„Jij bent onze Koningin,
Kom zing nu mee,
Jij bent onze Koningin,
Voor Guusje hoezee
Dat moest nu alles bij 't middageten
thuis verteld worden, en Annekind, die pas
zes jaar was en in de laagste klasse zat,
knikte bij alles ze had alles mee aanga-
zien was trotsch geweest op Guusje.
Kleine Keetje rekte zich, dat haar hooge
stoeltje kraakte. „Ik ga ook heel gauw
zool", zei ze, nog gebrekkig babbelend.
„Maar dan moet je eerst netjes school
leeren zeggen", plaagde Guusje.
Toen kreeg Keetje van boosheid een
kleur en zou bijna aan 't huilen gegaan
zijn, maar moeder zei, dat men haar niet
plagen moest. Wanneer ze nieuwe tandjes
kreeg ,zou zij spoedig leeren, en al leerde
zij 't niet, dan deed het er ook nog wei
nig toe.
„Als je maar zoet bent, kinderen!"
„Luister eens, vadertje zei Guusje
„houdt u weer een mooie aanspraak voor
me als ik jarig ben? En roepen we dan
allen: „Lang zal ze leven"
„Dat zou ik graag doen, kind; maar van
't jaar zal ik op je verjaardag niet hier
zijn. Ik moet op reis voor zaken".
„O", zei Guusje en keek treurig voor zich
„jaardag zonder vader dat is naar."
„Ik zal op reis aan je denken hoor, en
ook op je gezondheid drinken" beloofde
vader. Maar zoo prettig als 't vorig jaar
kon 't toch niet worden.
Nu'nog twee dagen! O wee daar
kwam moedertje op een morgen niet naar
beneden in de huiskamer, zij was ziek.
„Staat moe vanmiddag op?" vroeg
Guusje.
„Neen kind".
„Maar u gaat immers toch op reis,
vader?"
„Ja, mijn kind".
„Staat ze morgen op?"
„Ik vrees van neen".
„Maar overmorgen toch stellig, nie
waar
Vader schudde ernstig 't hoofd.
„Maar overmorgen is het toch mijn
jaardag
„Moe sprak er over, of we dien niet acht
dagen later zouden vieren, dan hoopt ze
weer beter te zijn en zou ik weer van de
reis terug wezen."
Guusje zag haar vader heel verschrikt
aan. Nog acht dagen wachten acht lange
dagen en al de meisjes in de klasse wis
ten het al
„Neen, neen, neenik wil overmorgen
m'n jaardag vieren," riep zij.
„Best maar dan moet je 't ook voor
lief nemen, zooals 't dan valt."
„Al is moe er ook niet bij, kunnen we
toch met al 't nieuwe speelgoed prettig
spelen," troostte Antje.
„Maar laatst heeft moe gezegd, dat .er
met Guusjes' verjaardag geen nieuw speel
goed kwam, omdat het pas Sinterklaas
geweest is," zei Keetje boven den rand van
haar tinnen kroes. Guusje zag haar vader
aan. Hij lachte niet dus moest Keetje
het wel bij het rechte eind hebben. Snel
dronk Guusje een slokje melk en daarop
zei ze inet een flinke stem „Doet er ook
niemendal toe Wanneer ik al mijn vrien
dinnetje^ vraag en wanneer dan 's avonds
de lichtjes, die er nog aan den Kerstboom
zitten, uitbranden en er alles afgenomen
wordt, dan hebben we pret genoeg
Vader, zou ik Elsje Brand en Grietje Gra-
ber maar niet liever vandaag al vragen,
anders hebben we 't morgen te druk
„Ach kinderen, houdt je nu toch stil
met al dat vragen en lichtjes branden
daar kan nu niets van komen. Moeder
ziek en ik op reis wie denkt dan over
zoo iets „Ikriep Guusje, en nu piepte
hare stem van schrik. In 't zelfde oogen-
blik stootte zij haar melkkroesje om, en
stroomde er een witte beek over *t roode
tafelkleed, over Guusjes kleedje en over
haar schoon schortje. Tegelijkertijd
ONS HOEKJE.
Na de vacantie.
Pi'etje Pukkic z'n vacantie
Was nu, na de Paasch, voorbij.
Pietje ging opnieuw naar school toe,
Maar keek niet bijzonder blij
En z'n lei z'n tasch met boeken
Sjouwde Pietje Pukkie mee
Mopperend - hij had het land hoor-
,,'k Weet niet, wat ik liever dee."
Maar toen hij weer naast z'n vriendjes,
Op zijn oude bankje zat,
Riep hij, toen hij thuiskwam: „Moeder
'k Heb op school zoo'n pret gehad
EEN TREURIGE VERJAARDAG.
Nu waren 't nog maar een paar dagen
Voor Guusjes verjaardag. En van morgen,
na het schrijven van 't opstel, was Guusje
nummer één in hare klasse geworden. De
and-re negen meer kinderen waren er
niet in die klasse hadden haar in 't
speeluur een lange blauwe reep papier aan
haar rokje gespeld, die een sleep moest
verbeelden; zij hadden de papieren sleep
heel deftig gedragen en, zoo mooi ze maar
konden gezongen
Guusje bleef een oogenblik als vastge
nageld staat. Voor al de scherven en het
vele water; toen liep ze wat ze loopen kon,
de deur uit, de trap op, de slaapkamer in,
aan moeders bed. Zij wierp zich op moe
ders hoofdkussen, snikte en jammerde
„Al mijn melk omgegooid, en vader op reis,
en de goudvisch is er uitgezwommen, en u
bent ziek en niemand mag ik vragen en
geen speelgoed en niets o moeder, o
moeder, moeder
De arme moeder, die na een nacht vol
pijn juist even ingeslapen was, schrok
niet weinig over zoo'n morgengroet. „Maar
Guusje riep ze „Guusje Daar
stapte ook vader al binnen, pakte het hui
lende kind bij de schouders, gaf het een
tik ,dien ze voelde, en duwde ze snel de
deur uit. „Schaam jij je niet, groote meid,
je moeder zóó te overvallen Aan niets
denk-je als aan je zelf en aan je plezier
Je verdiende wezenlijk, dat dit jaar je
verjaardag eenvoudig vergeten werd. Allo
marsch, naar beneden, wasch je gezicht
en dan naar school."
Hij was wezenlijk heel boos die goede
vader, die anders zoo zelden een hard
woord tegen zijn dochtertje zei.
En Guusje liep weenend de trap af,
weende al maar door, en hield eerst een
weinig op, toen Keetje zei, dat ze op het
portaal was blijven staan en geluisterd
had, wat vader wel met Guusje doen zou
„Zeg, hij kan je jaardag niet vergeten,
hij heeft immers 'n kralender
„Kalender, meen-je", verbeterde Guusje
en daarop zuchtte ze
„Ja, maar dat is 't zelfde, 't zal nog de
akeligste jaardag worden, die-er-ooit ge
weest is
Daar bleef ze bij, niettegenstaande Anna
en Keetje 't niet wilden gelooven, en bijna
waren ze door 't strijden, of 't een treurige
jaardag worden zou, ja of neen, nog te
laat op school gekomen. Vader geloofde,
dat ze al lang weg waren, toen ze nog al
tijd in de kinderkamer stonden, Guusje
met het knoopenhaakje in de hand en
allebei de schoenen nog open, Anne aan
't kammen. „De naarste jaardag, die er
ooit geweest is, wordt hetschreeuwde
Guusje. „Nee, die wordt het niet
schreeuwde Anne er tusschen. Op eens
kwam nu vader tusschenbeiden„Geen
woord wil ik nu meer hooren van dien
jaardag, begrepen Komaan, naar
school
Het scheen echter werkelijk, alsof
Guusje gelijk zou krijgen, want vader
moest op reis, moeder moest nog te bed
blijven en van toebereidselen voor den
jaardag was niets te bespeuren. Men kon
den heelen dag in de keuken zien, er was
niets van eenig gebak of pudding te be
speuren. Dat Anna en Keetje den namid
dag te voren naar tante Lydia gingen,
terwijl Guusje nog schoolwerk moest ma
ken, was niets bijzonders, en Guusje was
nu ook al zoo in de war, dat zij in 't ge
heel niet bemerkte, hoe beide meisjes el
kaar aankeken en tersluiks lachten.
Haar schoolvriendinnen had zij werke
lijk moeten zeggen, dat zij niet moesten
komen; dat speet haar heel erg, en zoo
dikwijls als ze hier weer aan dacht, wer
den hare oogen nat. Ach, en wanneer zij
't leege rekje in de kinderkamer aanzag,
waar anders de vischkom stond, wanneer
Keetje zoo treurig vroeg: „Visch? Visch?"
stroomden er ook twee tranenbeekjes over
het kleine gezichtje. Vader sprong op en
riep „Guusje Anne en Keetje keken
beangst wat er hierop volgen zou. Daar
vloog Guusje van achter de tafel de deui
uit. Op het speelgoedrekje stond de goud-
vischkom. Marie, het kindermeisje, had de
goudvisch nog kort voor 't ontbijt versch
water willen geven en de kom nog niet
weder hoog gezet. Wie weet, waardoor het
kwam Maar ritsj, ratsj sleurde Guusje
in 't voorbijgaan van het speelgoedrekje
naar omlaag en plats plofte de vischkom
met goudvisch, water en schelpen haar
achterna.
Een tochtje naar de Maan.
Freddie is een klein ventje van nog maar
drie jaar. Maar al is hij klein, toch durft hij
een heeleboel; hij is altijd aan het klimmen
en klauteren, en zijn vader en moeder moe
ten goed toezien dat hij geen ongelukken
krijgt. Hij valt wel twintigmaal op één dag,
en bezeert zich soms leelijk, maar dat ver
geet hij weer zoodra hij iets anders ziet, om
op te klimmen.
Eens op een dag waren er werklui bezig
geweest op het dak, en toen ze heen gingen,
hadden ze een grooten ladder tegen het huis
laten staan.
Toen het avond werd, miste Freddie's papa
zijn kleinen jongen, en hij liep overal.rond
om hem te zoeken. Hij ging natuurlijk ook
den tuin in, al maar roepende: „Freddie,
Freddie, waar zit je toch.?"
„Ik ben hier boven, paatje", zei een stem.
een heel eind boven rijn hoofd. Papa keek
naar boven, en jawel, daar zag hij zijn k!
nen jongen op den ladder, bijna op de ho:
ste sport.
De maan was opgekomen en stond Je
hoog genoeg om over den dakrand vanl
huis te kunnen worden gezien; 't was al
ze op het dak rustte, en Freddie was
ladder opgeklommen om ze te halen.
„O, kijk eens, papa, wat een mooie 'w
hier op het dak !Ik heb 'm al bijna gepi
riep hij.
Zijn vader wilde vooral' beletten dat
naar beneden keek, want dan zou hij zö
duizelig zijn geworden; hij zei dus
gauw: „Houd je stevig aan de ladder
Freddie, en kijk recht naar de maan. Ik:
met je mee naar boven gaan."
Hij liep zoo gauw hij kon den ladder c?£j
greep Freddie vast juist op het ooi
toen deze zei:
„Kijk eens, vader, de maan valt voorc
Hij was duizelig geworden en zou zeke.v
vallen rijn, als zijn vader hem niet ju|
het rechte oogenblik gegrepen had.
„Ik wou die maan hebben voor een bil"
zoo'n mooie balsnikte Freddie, tóï
zijn vader hem in huis droeg.
Maar in 't vervolg werd er wel op g?
dat er geen ladders meer tegen hetfc
bleven staan Eji Freddie werd langst
hand ook een beetje verstandiger, zoodatf
geen mooie ballen meer boven op bet
ging zoeken.
en altijd maar weer zei„Arme visch is
dood, dikke schelp heeft hem doodgedrukt,
toen Guusje wegliep" wat voelde zij
zich dan verdrietig
Maar 't ergste, van alles was, dat moeder
zooveel pijn leed en Guusje gehoord had,
dat de dokter tegen vader zei„Ze moet
rust hebben, volstrekte rustElke stoor
nis zet haar achteruitAch, en Guusje
had haar zoo gestoord en doen schrikken
Daardoor was het zeker erger gewor
den. Ja, 't was zeker, zij verdiende geen
vroolijken jaardag.
Op dezen dag mochten de kinderen
eerst tegen den avond bij moeder binnen
komen. Zij zat in bed op en zag er erg
vermoeid uit; maar ze zoende ieder hun
ner en vroeg, wat ze vandaag gedaan
hadden. „Ik ben altijd maar verdrietig
geweest", fluisterde Guusje haar toe.
„Waarom dan
„Omdat het morgen zoo'n akelige ver
jaardag voor me is."
„Wacht dan toch maar eerst af, hoe 't
wordt," zei moeder glimlachend.
Maar Guusje schudde het hoofd bijna
was zij weder luid aan 't weenen gegaan,
maar dat wilde ze niet meer bij moeder.
Dus gaf ze haar nog vlug een nachtzoen
en liep weg.
In haar bedje trok ze echter t' laken
over haar gezicht en weende, alsof haar 't
hart breken zou. Op eenmaal voelde zij
een warme, zachte hand Anne was het:
„Guusje, Guusje, huil nu niet. Ik zal je
iets heel aardigs zeggen, iets alleen voor
jou. want 't is een geheimpje. Weet-je, we
hebben 't vandaag voor je gekocht, met
tante Lydia."
„Voor mij voor morgen Guusje zat
op eenmaal rechtop in bed, streek zich de
haren uit de oogen en lachte.
„Ja voor je jaardagen daarom is
het een geheim."
„Anne Dat mag je niet zeggen, hoor
riep Keetje uit haar hoek. „Je bent een
echte kletskous, je ben al heel flauw als
je 't zegt."
Anne werd rood; maar tot haar geluk
kreeg ze juist een goede ingeving. „Hou-je
maar stil, Keetje ik zeg het ook niet
precies; alleen maar in de pee-taal, dat
heeft tante Lydia ons in 't geheel niet
verboden en Guusje kent die ook nog niet
zoo ö'pperbëst. Pas op nu zeg ik 't héél
héél gauw Bapadepopopopepe
O, dat ging zoo snel, dat Guusje 't we
zenlijk niet verstaan kon; maar nu wilde
Anne het niet langzamer zeggen en ze ge
raakten aan 't lachen en babbelen en ra
telen, tot van lieverlede de kopjes moede
werden en de bekjes stiller. „Bapadepe
Papapedi Bapapopopp ik raad het
toch niet," fluisterde Guusje, toen was ze
plotseling ingeslapen, in haar treurigen
Jaardag.
Werd die nu wezenlijk zoo erg ver
velend
(Slot volgt).
Van 'n ondeugenden ekster
Mientje hield veel van borduren,
Vader maakte nu een raam,
Waar ze mak'lijk op kon werken,
En hij schreef er op haar naam
Piet, haar broertje, had een ekster
Maar een heel ondeugend ding,
Maar in huis was hij van allen,
't „Lieve" beest, hun lieveling
Vader had ook nog een tuintje,
Achteraan, heel aan den kant,
Had de goede man wat groene,
En ook witte kool geplant
Op een dag, viel onze Mientje
Voor haar stoeltje óm van schrik,
Want daar deed nu Hans, de ekster,
Op het raam van prikkeprik
,,'t Lieve beest, zoo klein en aardig
En bijzonder bij de hand,
Had zoowaar op het borduurraam -
Net als vader kool geplant
de B.A|
En plotsling zei hij lachend: Jongens
'k Neem denklijk jullie morgen mee,
Dan gaan we eens een toertje maken
Je weet wel met een arreslee!
O dat Is fijn! juichten de knapen
Hè was het nu maar „morgen" al!
Ik weet niet eens zei d' officier toen
Of 't jullie wel bevallen zal!
Want het is heusch geen klein priksleetje,
Vrienden! Bedenkt dat waarlijk wel!
Zoo'n tocht gaat in deez koude landen
Altijd duizelingwekkend snel!
Dat hindert niet zeiden de vrienden
Hoe sneller 't gaat, hoe leuker "t is...
Dat 't heerlijk is zoo'n duizel-vaartje
Ja, dét is zeker en gewis!
Accoord, het is dus afgesproken
Jullie gaan mee zei luitenant
Dan zie j' als zat je in een sneltrein
De schoonheid van dit mooie land!
(Woedt vervolgd.)
28. IJsland.
De kapitein had 't goed bekeken,
Want bij het eerste ochtendlicht
Kwam al en ieder zag het duidlijk
Dc kust van IJsland in gezicht.
De jongens vonden het zeer prachtig,
En hielden zelfs even hun mond,
Maak Vik die uitgelaten poedel
Sprong als bezeten in het rond!
Dc kapitein had onze vrienden
Reeds dikke jassen aangedaan,
Daarmee zei hij konden ze heel goed
De ergste kou trotseeren gaan!
Want dat het even koud zou wezen
Was iets, wat heusch geen twijfel liet;
Aan boord in 't wijde open water
Merkt men zoo erg dc kou meest niet.
Een uurtje bleef de boot nog stoomen
Het weer werd langzaam aan wat
slecht!
En daarna werd door rappe handen
De loopplank netjes neergelegd!
(Nadruk verboden.)
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE.
Vriend Vikkie holde heel voorbarig
Het was wel niet zooals 't behoort
Met vlugge groote dolle sprongen
Het allereerste toen van boord!
ljsberia heette het stadje,
Waarvoor het groote stoomschip lag,
De kapitein heesch toen onmidlijk
Hoog in de lucht d' IJslandsche vlag!
De zee-of'cier, die ook in Spanje
De jongens met zich medenam,
Zei tegen Jan en Harmen,
Dat hij hen aanstonds halen kwam!
Zij zijn toen met hun drietjes
Het aardig stadske ingegaan,
En voor zeer vele mooie dingen
Bleven ze weer bewondrend staan!
Dc officier vertelde hun toen
Al de gewoonten van het land
Dat d' IJslander heel braaf kon wezen
Al was hij soms een ruwe klant.