VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT Ovoniurerx, ..MIJN TUINTJE" WETENSWAARDIGHEDEN. KINDERVERHAAL Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 16 Mei 1931. No. 8866. Vrienden. Hij was een ouwe, stille stakker, In een verschoten overjas, Die men 'em ergens had gegeven, Omdat ie altüd kouwelijk was. Hij slofte moeilijk langs de wegen, De oude handen op z'n rug, Soms moest hij even hijgend rusten, En zocht de leuning van de brug. Hij kuchte al z'n heele leven, Zoover hij zich bezinnen kon, In 't voorjaar vond ie op een bankje De gratis warme voorjaarszon. Dan knipperd' ie wat met z'n oogen, Hij voelde zich in goeden doen, Dan zocht hij naar de groene boomen, En was de koning van 't plantsoen! Hij leefde in een rustig steegje, Zoowat bezijden van de stad, Waar hij een enk'le armoe-kamer, En een vervallen bedstee had. Geen mensch kwam ooit eens naar 'em kijken, Hij woonde zoo maar heel alleen, Met wat vergeten, oude dingen, En steeds de stilte om zich heen! Alleen een schuchter, mager hondje Bracht trouw z'n dagelijksch bezoek, Dat wachtte voor z'n kuchend loopje Soms heele uren op den hoek. Dan kreeg het zoo een enkel korstje, Als uitgezochte lekkernij, En kwisp'lend schoot het langs z'n beenen, Een stille tobber, net als hij! Toen ie in armoe werd begraven Ging ie vergeten naar z'n graf, en Er liep geen kennis bij z'n wagen, Omdat geen mensch wat om hem gaf! Alleen een zielig, zoekend vrindje Bleef nu en dan zacht huilend staan... Een bibb'rend, schuw-armzaJig hondje, Dat volgde door de kerkhof-laan! Mei 1931. KROES. (Nadruk verboden). ZATERTIAGAYONDSCHETS de leerrijke ontboezemingen van een amateur-tuinier, uit zijn eigen mond opgeteekend door SIROLF. (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.) JA, het zij met gepaste trots gezegd: ik ben grootsch op mijn tuintje, mijn eigen tuintje, het werk mijner handen. Laat nu elke vakman, elke buitenman, elke tuinder van beroep bij mij komen en mijn stadstuintje in oogenschouw nemen, en laat hij erin rondkijken en als hij eerlijk is, zal hij onmiddellijk moeten verklaren: Zooiets heb ik van mijn leven nog niet gezien. Laat ik er dadelijk bij zeggen: het moet in je zitten. Je moet iets voor tuinieren voelen, je moet er als het ware voor geboren zijn. Want een stadstuinier is heel anders dan een tuinier ergens buiten. Om al maar da delijk een voorbeeld te noemen: een stadstuinier moet geen last van zenuwen hebben en niet prikkelbaar zijn. Want anders komt er moord en doodslag van. Als bijvoorbeeld de buren van driehoog met het tafellaken een leeg jampotje uitschudden, midden in Uw perkje teedere viooltjes. Of als de kat van hiernaast maar geen goed plekje in je tuin kan vinden, om zijn natuurlijke behoeften te verrichten, en dientengevolge eerst je heele pasgezaaide middenperk met kostbaar petunia-of-weet- ik-veel-wat-voor-zaad uitkrabt, om, wanneer je met moord in je oogen naar buiten komt stormen, met hautain omhoog geheven staart het strijdperk te ver dwijnen. Ook moet men ervoor zorgen, beminnelijk te lachen, als de schattige jongetjes van tweehoog, onder het liefderijk oog der moeder, grappige belletjes staan te spugen over de leuning van de veranda, naar je pas ontsproten kweekbedje vroege spinazie. Ook dient de ras-stads-amateur-tuinier niet te vergeten om vriende lijk glimlachend te buigen en te knikken, wanneer de buurvrouw van één hoog de bedden boven Uw zelf gekweekte radijsjes uitklopt en de zak van den stof zuiger boven Uw hoofd uitschudt, terwijl ge in de be schouwing van Uw eigen-gekweekte grassprietjes ver zonken staat. Dat zijn zoo van die kleine wederwaar digheden den stads-tuinier eigen, en waartegen hij op gewassen moet zijn. En wanneer de buurman van tweehoog-schuins-rechts-naast-U een eenigszins adellijk riekend ei naar Uw krokusjes werpt, moet ge heden- ken, dat men zelfs de grootste acteurs op het tooneel op zoodanige wijze heeft geëerd. Bovendien is stikstof (of wat er dan ook in dat ei mag zitten) erg best voor den plantengroei. Zooals ik dan zei. het moest in je zitten. Je moet er voor geboren zijn. Toen ik dan ook van het voorjaar mijn tuin in oogenschouw nam we waren pas ver huisd zag ik dadelijk, dat er gespit moest worden. Ik kocht dan ook een groote spade en ging aan het werk, aangemoedigd door de bewonderende blikken van de buren, waarvan ik soms opmerkingen ontving als „de Spaansche schatgraver" en zoo. De vorige bewoner van ons huis scheen erg vooruitstrevende opvattingen omtrent tuinbemesting te hebben gehad. Ten minste in het eerste uur groef ik de volgende zaken op: een paar schoenen, een tafellaken met gat, een bos prik keldraad, acht-en-twintig straatklinkers, een inmaak- pot, een complete kolonie oorwurmen, een gebarsten kruik, alsmede eenig vaatwerk in min of meer geha- venden staat (diggelen). Ik bedacht toen, dat ik ergens gelezen had, dat spitten toch eigenlijk ïjiet zoo best is voor den grond. Bovendien krijgt men er blaren van in de handen. Ik bestelde dus eenige kubieke meters tuinaarde, die de leverancier op fantastische wijze over mijn grond uit spreidde. Toen die mooie zwarte aarde daar mijn tuin bedekte, zóóver het oog maar reikte (mijn tuin is twee bij dtie meter!) kreeg ik nieuwe moed. Ik kocht dus aan de deur van een vriendelijk man een aantal pak jes bloem- en graszaad. En schonk mijzelf toen de vreugde van het zaaien. Ik besloot van mijn tuin iets •bijzonders te maken, niet zoo'n akelig alledaagsch tuintje met een perkje in het midden. Neen, ik maakte met veel fantasie leuke bloemgroepjes en grappige, geestige kleine grasveldjes en lieflijke struiken en zoo. U zult verstomd staan, als die bloemen opkomen, had de man gezegd, die mij de schitterend gekleurde pakjes zaad verkocht. Toch scheen er iets niet heelemaal mee in orde te zijn, want het was al April, toen er nog niet veel meer te zien was, dan eenige vreemdsoortige groene sprietjes. Van struiken, laat staan bloemen, geen spoor. Het geviel, dat er een tuinman in die dagen zijn diensten kwam aanbieden. Ik wees natuurlijk dit voor stel ,met rechtmatigen trotsch van de hand, doch op zijn aandringen toonde ik hem toch mijn tuin, omdat ik hem natuurlijk in de gelegenheid wilde stellen, het een en ander van mij te leeren. Hij keek minachtend rond, blijkbaar geen oog hebbend voor de meer moderne opvattingen van tuinaanleg, en zei: „Als ik voor U die tuin zou aanleggen, zou ik een tientje meer moeten hebben, om al dat vuile onkruid er eerst uit te halen". En daarbij wees de ezel op het prille gewas der Falli- dulia's en Prismasoffia's en hoe al die andere exotische bloemen en struiken mochten heeten, die ik van het dure zaad in het prille voorjaar gezaaid had. Hij maakte verder nog eenige ongevraagde opmerkingen over mestvaalten en vuilnisbelten in het algemeen en de treffende gelijkenis van sommige tuinen daarmee. Waarop ik aan den eenigsten zoon van zijn moeder het voorstel deed, hem tegen den grond te slaan. Ik wil U voorts eenige praktische wenken, geboren uit mijn uitgebreide ervaring als stads-amateur-tuinier, niet onthouden. Wil men dus plezier van zijn tuintje in de stad hebben, dan vange men aan, met over den tuin een netwerk van stevig ijzerdraad te spannen. Ver volgens bouwe men daarover heen een houten dak, dat men zoo mogelijk met een laag cement van 1 decimeter dikte bedekt. Nu zou men tegen kunnen werpen, dat de tuin op die manier van zon verstoken blijft, doch men moet niet uit het oog verliezen, dat men dan ook geen last van droogte heeft, hetgeen volgens de geleerden daar ruim tegenop weegt. Bovendien heeft men aldus geen last van katten en is beschermd tegen de afgun stige blikken der bovenburen. Verder kan men in den tuin zitten al regent of hagelt het, hetgeen een be langrijk voordeel is. Vervolgens gaat men heen en koope eenige balen kunstmest, alsmede eenige kilo's wondergraszaad, een aantal struiken en vaste planten, en legge den tuin aan. En wanneer dan alles klaar is, en de blaren op de handen van het spitten en zwoegen net zoowat genezen zijn, en de rekeningen van de bloe misten betaald zijn, dan late men een bekwaam tuin man komen, die voor enkele tientjes bereid is met wat graszeden eenige perkjes aan te leggen. En ten slotte dan nog de beste r aad die Ik U geven kan: ga onmiddellijk verhuizen en driehoog wonen. Een geranium in een potje is óók wat aardig! Is het u bekend: d a t er ongeveer 30.000 zeeschepen ter wereld zijn? dat er in Londen bijna 85.000 volwassenen zijn, die avondonderwijs ontvangen dat er in 1930 17.257 gebonden boeken. 11.796 bro chures, 189.700 tijdschriften en 349.210 kranten in blin- denschrift verschenen in Engeland? dat volgens Sir Roderick Jones, die een lezing over de romantiek van Reuter hield, de berichten van dit persagentschap tot in de verste uithoeken der aar de komen en in Afrika nog naar sommige deelen wor den overge-„seind" door middel van trommelslagen? d a t de vrouwelijke spin, indien een mannelijke aan bidder haar niet aanstaat, hem in de meeste gevallen opeet? dat hij, indien hij al tot echtgenoot verkoren wordt, niet veel gelukkiger is, aangezien hij door de vrouwe lijke spin na de bruidsdagen gedood en opgegeten wordt? XXI. HET GEHEIM VAN MAMMIE KATOENSTAART In het wollige zwarte hoofd van Tinteloog huis" een flinke hoeveelheid nieuwsgierigheid. Hij stelde erg veel belang in andermans zaken en hij placht zich uren lang ergens verdekt op te stel len alleen maar 0111 uit te vinden, wat anderen deden. Maar onder alle bewoners van de wilder nis, interesseerde hem, op zijn ouden vijand het stekelvarken na, de familie Katoenstaart 1) toch net meest. Terwijl hij op zekeren dag onder een hoogen bessenstruik lag, in den vroegen lentezonneschijn. kwam hij achter een geheim. ,.13ij ons thuis hebben we 'n geheimpje! Heusch! Heusch! Heusch! zong Betsie Blauwkeel 2), ter wijl ze op een tak zat en haar roode jakje naar de warmo stralen van de vroege morgenzon keerde. „Wij hebben er ook een, ook een, ook een!" ti- reliorde Robert Roodborst, terwijl hij over den weg hipte en scherp op wormen loerde. En in het moeras, achter de schuur, stond vechtjas, een merel met roode vleugels, als een soldaatje met roode schouderbedekkingen tegen de kraaien te gillen: „D'ruit, d'ruit of ik gooi je d'ruit! Ik ben Vecht-, Vechtjas, Vechtjas!' „Dat kan je niet, kan je niet, kan je niet!" schreeuwden de kraaien terug, terwijl zij probeer den zijn geschreeuw met hun luid gekras te over stemmen, dicht om hem heen, maar juist buiteD het bereik van zijn vluggen snavel fladderende. En toen riepen ze: „Wij hebben ook geheimpjes, die wij toch niet vertellen! Ach, zulke leuke geheimpjes! Ronde, grijsgroene geheimpjes, vier in èèn nest, verbor gen in de toppen van de hoogste pijnbeomen. E11 je kunt lekker niet raden wat dat zijn! Je kunt het niet, lekker!" „Een kraai vertelt altijd alles wat ie weet, re ken maar", grinnikte Pappie en Mammie Ka toenstaart, terwijl zij op hun huiken op post za ten voor een klein rond hol, uitgegraven in den veengrond en gevoerd met boschjes dons, geplukt uit de borst van Mammie Katoenstaart. „Wij zou den ook best een leuk geheimpje van onszelf kun nen vertellen, maar we zijn wel wijzer en bazuinen onze zaken niet naar alle windstreken uit," en hun lange ooren gingen wysgeerig op en neer. En werkelijk, daar lagen lekker weggestopt on der een dekentje van gedroogd gras, zes heel zach te, ronde kleine babies te slapen. Hun lange ach- terpooten hadden ze opgetrokken onder hun don zige bruine lichaampjes. En hun ouders waren zoo gelukkig met hen, dat ze 's avonds in den ma neschijn allerlei vroolijke sprongen maakten van plezier. „Denk je niet, dat ze allemaal eenzelfde soort geheimpje hebben als wij?" fluisterde Mevrouw Katoenstaart verrukt. „Niet te vergelijken met het onze!" zei Papa met een minachtend eesnuif en zweeg toen olot- seling. Want toen het Beertje probeerde naderbij te komen, was eensklaps een twijgje afgeknapt. 1) Een Amerlkaansche hazensoort. 2) Een Amerlkaansche vogelsoort. XXII. EEN BUURMAN VAN TINTELOOG. Al zwervende was Tinteloog ^terechtgekomen in een geheel ander deel van het woud, toen plotse ling de stilte van de avondschemering verbroken werd odor een schreeuw, die van den kant van den berg Olaf kwam. Het schuchtere hartje van Mevrouw Katoen staart kromp van schrik ineen. Moeder Schaduw- staart, het eekhoorntje, viel bijna van baar stokje en zelfs vader Vos keek angstig bij de gedachte aan zijn roodbruine jongen daar in het rotshol op den top van den heuvel. Ver weg, diep in de vallei, op de Dalhoeve fluis terde de Jongen, met groote oogen: „een lynx!" Als die ons boschvolkje maar geen kwaad komt doen! Hij is erg verzot op kleine konijntjes.' Nog verder weg, bijna op den top van den berg Olaf, sloop een reuze-kat rond, wel driemaal zoo groot als Thomas, de poes van de boerderij. Kruipend en sluipend op groote behaarde pooten ging hij onhoorbaar door het struikgewas. Boven zijn groote ooren stonden bosjes haar: op zijn kaken prijkten verschrikkelijk woest lij kende snorren en zijn dikke staart was niet meer dan een stompje. „Kinderen", riep Moeder Katoenstaart met trillende stem, „dat was een lynx. Nu moet ik je eens wat vertellen en je moet heel goed naar mo luisteren. Want het is heel. heel ernstig." „De oude heer Lynx en zijn familie wonen bo ven op den top van dien berg en hoewel ze soms maanden lang niet naar beneden komen, is hot toch maar goed, dat wij op hun komst voorbereid zijn. Want het zou gewoonweg verschrikkelijk zijn, als ze kwamen. Verschrikkelijk voor ons en verschrikkelijk voor allen, die wij kennen! „Ik zal je vertellen, waarom hij zoo schreeuwde! Het was om ons, angstig \olkje, zoo aan het schrikken te brengen, dat wij er van opspringen ei^onze schuilplaatsen verraden. Dat is het, waar om hij zoo schreeuwde: Om ons te doen opschrik ken! „Toen Moeder Natuur kleine bruine haasjes en korhoenders en muskusratten en alle andere boschbewoners schiep, wist ze precies wat ze deed En ze gaf ons onze bruine jasjes, opdat wij niet zouden afsteken bij de kleur van den grond en niet gezien zouden kunnen worden door de groote roofdieren, die er altijd op uit zijn hazen en kor hoenders voor hun middagmaal te gebruiken. En zoolang we ons maar zoo stil houden als muis jes, hebben we een goede kans, dat we niet ont dekt worden. „Maar de oude heer Lynx weet dat net zoo goed als wij. Hij weet, dat als hij 's nachts op jacht gaat, alleen de domooren uit hun warme nestjes zullen komen. En als er geen dommeriken zijn, die hij op zijn groote, zachte pooten onder het struikgewas doorsluipend, kan snappen, dan schreeuwt hij, in de hoop dat de een of ander zal vergeten, dat ie zich stil moet houden en zal op springen." „Het is ook wel om iemand van schrik uit zijn vel te doen springen," zei Papa. „Maar dat is het juist, waarop de oude heet hoopt. En als je je zenuwen niet genoeg in bo dwang hebt 0111 niet op te springen als hij schreeuwt, dan ziet hij precies waar je bent' Als hij in je nabijheid is natuurlijk! Nu kinderen, nu moeten jullie gaan slapen. Maar onthoudt dit* Blijf stil liggen als je hem hoort schreeuwen en tien tegen èèn, dat hij nooit zal ontdekken waar je bent." Zes bedeesde stemmetjes fluisterden: „Ja moes je.' Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 21