VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT I X JMA DE TERUGKEER VAN HENRY 0'NEIL. WETENSWAARDIGHEDEN. KINDERVERHAAL ^vonfcuperL IIIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIM Byvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 30 Mei 1931. No. 8873. Z AT E Rn AG AVON DSCFIETS Een vreemd verhaal, vrij bewerkt naar een Engelsch gegeven, door SIROLF. (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden). TOEN Henry O'Neil door een angstaanjagend groote roller van de grauwe, woeste zee opge nomen werd, en eindelijk met een smak op het êtrand geworpen, bleef hij geruimen tijd roerloos lig gen. Zijn murw gebeukte lichaam lag daar als een druipnat, achteloos neergesmeten vod, waartegen de uitloopers van de zich slechts schoorvoetend voor de eb terugtrekkende zee nog af en toe aanrollen en op nieuw de aan flarden gescheurde kleeren doorweek ten. Krijschende zeevogels vlogen in steeds nauwer kringen om het stille lichaam heen, zeilden op de heftig bewogen luchtlagen en zetten zich eindelijk in de nabijheid neer, nieuwsgierig toekijkend, belust op een hartig hapje. Laten we dadelijk vaststellen, dat Henry O'Neil een dwaas was geweest. Natuurlijk was hij een dwaas, want anders was hij dien middag niet met een open zeilbootje van het twee uur zuidelijker gelegen East Point, een onmogelijk klein kustplaatsje, vertrokken alleen omdat hij gehoord had, dat Mary Miller op sterven lag. Toen hij wegging, was de lucht al loodgrijs en de golven hadden witte koppen, terwijl hij kon weten, dat er binnen een kwartier een zware storm zou woeden. Toch was hij in dat open zeilbootje in zee gegaan, hoewel het natuurlijk geen half uur duurde, of zijn kleine topzeiltje dat hij heesch, was aan flarden gesoheurd. Doch de storm was zoo hevig, dat hij niettemin in waanzinnige vaart naar het Noor den werd voortgedreven, geslingerd en gebeukt doör de steeds grootere en vernielender golven. De eenigste verontschuldiging voor zijn gedrag zou kunnen zijn, dat Mary Miller zijn aanstaande vrouw was, en dat er geen andere weg naar haar eenzame woning, waar ze met haar moeder woonde, bestond. Want om een tocht van bijkans een dag door het mulle duinzand te maken, terwijl het wild opgezweepte zand je gezicht met dui zend priemen bewerkte, was onbegonnen werk. Toen Henry O'Neil zich langzaam oprichtte en het bekende duinpaadje op ging; dat omhoog voerde, ach ter de zeedennen, waar Mary's woning stond, was hij zich vaag bewust, dat hij iets belangrijks op het strand achter liet. Iets heel belangrijks, dat hij feitelijk niet missen kon of wilde. Hij voelde de snerpende 'wind vlagen niet, hij hoorde het krijschen der verbaasde zeevogels niet. Met een wonderlijk licht gevoel, beklom hij het duinpad. Alleen dat bewustzijn van iets heel belangrijks op het strand achter te laten, verliet hem niet. En geen wonder. Het was ook iets heel belang rijks dat daar lag, iets dat hij niet wilde missen. Op het strand lag namelijk zijn lichaam. Achter de zeedennen lag de eenzame woning. Henry O'Neil zag, dat de blinden voor de ramen waren. De deur was niet gesloten. Door een kier kon hij binnen gaan. Het was doodstil in huis. In een halfduistere hoek van het vertrek, zat Mary's moeder, de elbogen op tafel gesteund, het gelaat in diepe droefheid in de handen verborgen. Ze keek niet op, toen Henry O'Neil binnenkwam. Ze hoorde of zag niets. Ook niet, toen hij door de kamer schreed, naar het zijkamertje, waar Mary sliep. Op eens zag hij, dat Mary op den drempel stond. Mary, die hem droef toelachte. Maar tooh: Mary, in levenden lijve, Mary levend en hem toeknikkend. Zwijgend reikte ze hem de hand. „Waarom is je moe der zoo bedroefd?", wilde hij vragen. „Alles is toch nu weer goed, je bent immers weer beter, heelemaal beter, Mary?" Maar zonder dat hij de woorden had gesproken, antwoordde Mary zacht: „Laat haar, Henry, ze hoort je niet en ze ziet je toch ook niet, ze zou het niet begrijpen. Het is alles nu voorbij..." Henry keek haar verbaasd aan. En opeens werd hij zich weer bewust van dat belangrijke, dat hij op het strand had achtergelaten, en waarvan hij maar niet wist wat het was. Mary duwde de deur van het ka mertje wijd open en wees naar een stille figuur, die in het blanke, kleine ijzeren ledikant lag, met gevou wen handen en wasbleek gelaat... Het was alsof er plotseling een ijskoude wind langs zijn gelaat streek, alsof alles eensklaps aan hem verkilde... Want die stille, roerlooze figuur in het bed... was het gestorven lichaam van Mary Miller... van Mary Miller, die naast hem stond en met hem sprak... Hij staarde Mary Miller, die naast hem stond spra keloos aan en pas na geruimen tijd fluisterde hij: „Dus... je bent... gestorven... Mary?" Ze knikte weer met die droefgeestige glimlach. „Maar dan ben ik ook...", fluisterde hij. Verder kwam hij niet Mary schudde heftig van nee. „Luister, Henry", zei ze, „jij moet teruggaan, het is nog niet te laat. Je hebt nog een heel leven voor je., nee. nee, ik kan niet met je mee, het kan niet, het kan niet... toe, ga terug jongen, ga toch terug, je kunt nog..." Henry O'Neil voelde een vreemde gewaarwording. Er was iets, dat hem trok, weg uit deze kamer, weg uit dat huis, weg... er trok hem iets, iets dat hij ver geten had en op het strand had laten liggen, iets dat heel belangrijk was. Toen hij bij de half open staande deur kwam, keerde hij zich nog één keer om. Mary keek naar hem en knikte hem glimlachend toe, hoe wel er in haar oogen toch ook iets oneindig droefs was. Ze wenkte hem, dat hij gaan moest... Hij ging... Het leek wel, of het plotseling duister buiten was gewor den. Hij zag niets meer. maar onzichtbaar werd hij heen getrokken naar iets... Er voer een kleine schok door het verkleumde lichaam, dat aan het strand lag. Het lichaam van Henry O'Neil. Hij sloeg de oogen op. Een man boog zich over hem heen en zei hijgend: ...Eindelijk, hij leeft... geef hem een slok, zoo... Henry O'Neil herkende dien man. Het was Briggs, de vuurtorenwachter, die twee uur aan één stuk kunst matige ademhalingsbewegingen op hem had toegepast. Die andere man was Dr. Harley, die juist was komen toeloopen. Een half uur later, nadat de twee mannen hem gewreven en gemasseerd hadden en hem brandewijn hadden laten drinken, ging Henry O'Neil nog steunend op hen beide, mee naar het huis van Briggs. Daar her stelde hij zich gauw bij het vuur en gekleed in een oud pak van Briggs. Hij staarde somber voor zich uit Hij was heelemaal niet verheugd, dat hij tot het leven was teruggekeerd. Dr. Harley schoof onrustig op zijn stoel, alsof hij iets wilde zeggen, maar niet goed wist hoe te beginnen. Henry O'Neil keek hem plotseling strak aan en zei toonloos: „Ik weet het, Dokter, Mary Miller is dood." De brave oude dokter en Briggs keken hem stomver baasd aan, en de dokter stamelde: „Maar... maar hoe weet je dat, O'Neil? Je hebt toch uren bewusteloos aan het strand gelegen, ik had nooit gedacht, dat Je het op zou halen, want je moet al een heelen tijd buften westen in het water hebben gelegen, gewoon verdron ken eigenlijk; ik begrijp er nog niets van, en nou dit..." De dokter keek met een vreemde blik naar hem. Doch Henry O'Neil zei niéts anders dan: „Het doet er niet toe, dokter, h o e ik het weet, maar ik wist het, voor dat U en Briggs me weer bijbrachten. Hoofdschuddend ging de dokter heen. Zoo was de terugkeer van Henry O'Neil, HUMOR. Jongeman: „Ik zou graag uw advies willen hooren of ik uw dochter kan trouwen?" Advocaat: „Nee mijnheer! Tien gulden, alstublieft!" Bill: „Vroolijk op, kerel, Waarom verdrink je je zorg niet?" Buil: „Zij is grooter dan ik, en dan, dat zou moord zijn!" Smit (pas van een ziekte hersteld): „De dokter zei, dat hij mij binnen 3 weken weer op de been zou hebben. Vriend: „En hij had gelijk, niet?" Smit: „Ja, zeker, want ik moest mijn auto gaan ver- koopen om zijn rekening te betalen." Mevrouw O. W.: „Ik moet zeggen dokter, dat het feit, dat u een dame van mijn stand een mosterdpleister voor schrijft, niets minder dan een groote onbeschaamdheid!*' Klaas: „Wil je wat echte Schiedamsche... „Kees: „Nou, weet je, het is anders mijn gewoonte niet... maar..." Klaas: „Och, Marie geef even het trommeltje met Schiedamsche botersprits." Meneer van een liefdadigheidscomité: „Ik kom voor de armen. Wat doet u met uw oude kleeren?" Meneer Platzak: „Die hang ik eiken avond heel zorg vuldig op en den volgenden morgen trek ik ze weer aan< Dingen, die jo nooit hoort. „De maat van de schoen kan me niets schelen, ik wil alleen een paar makkelijke schoenen hebben, die me lek ker zitten!" zei de dame in den schoenwinkel. „Ja." zeide de dikke, barsch uitziende dame, die ons verleden week met haar echtgenoot, een klein mager mannetje, bezocht: „Jan's woord is wet in ons huis." „Ik vind het altijd heerlijk als mijn schoonmoeder ons bezoekt," zei mijn vriend, „omdat we zoo graag hooren, hoe alles ln ons huis eigenlijk gedaan behoorde te wor den." Is het u bekend: dat de herten in Nieuw-Zeeland groote schade aan richten? Dat men raamt, dat er daar thans 350.000 van die beestjes zijn. de nakomelingen van de 110 herten, die er na 1861 zijn ingevoerd? dat men onlangs aan een Amerikaansch politicus de grootste rookbare sigaar aanbood? Deze was 65 cM. lang en woog 4 pond! dat het eerste theater in Engeland in 1576 werd opgericht? dat vóór dien tijd tooneelvoorstellingen werden ge geven in herbergen? d a t de „Big Ben", de bekende klok van de West minster toren te Londen, alüjd gebarsten is geweest, se dert hij in 1858 werd opgehangen? dat men anders het geluld van het slaan der heele en halve uren 20 mijl ln den omtrek zou kunnen hoo ren? dat er in Parijs vrouwen zijn, die ter wille van do schoonheid, hun neus laten breken en er een anderen vorm aan laten geven? dat Caruso alleen al van den verkoop van zijn gra- mofoonplaten ruim f 5.000.000 heeft gekregen? dat onderzoekingsreizigers uit de binnenlanden van Panama 6000 jaar oude afgodsbeelden hebben meege bracht, elk beeld getooid met een soort hooge hoed? XXV. TINTELOOG WOONT HET FEEST BIJ. Toen hij wakker werd had Tinteloog, het zwar te Beertje, geen idee, van wat er zoo dicht bij hem gebeurde. Maar toen hij, nog welgemoed van zijn honing-smulpartij, voorzichtig naar het Polly- wogmeer liep om te drinken, was het geluid, dal hij veroorzaakte door het kraken van een dooden tak. voldoende om de scherpe ooren, die rondom het hazenbal de wacht hielden, te waarschuwen, en de eene na de andere wachtpost liet direct zijn- dump-dump-dump op den boschgrond weerklin ken. In een oogwenk hadden alle haasjes, die nog slechts een oogenblik te voren als dol in het maan licht hadden rondgesprongen, een schuilplaats ge zocht. Mammie Katoenstaart (de hazenmoeder) en haar kleintjes, die vanuit de schaduw van een boomstam hadden zitten toekijken, waren reeds verborgen, maar hun hartjes klopten van angst, nkketikketik Wel tien minuten lang zaten ze, met bonzende hartjes, te luisteren, maar in de doodsche stilte van den boschnacht bewoog zich geen schepsel, grooter dan een insect alleen de vleermuizen en de uilen bewogen zich geluidloos door de lucht. Tenminste, zoo dachten de luisterende haasjes! Maar Tinteloog, die sluwerd, wist. toen hij het dump-dump van de wachtposten hoorde, heel goed, wat dat beteekende. Hoewel zijn buikje nog rond was van het honingfestijn, was hij als een rechtgeaard beertje evengoed nog steeds hongerig en besloot daarom van het feest op zijn manier mede te profiteeren. Als Mammie Katoenstaart, dat angstige moedertje, geweten had, wat een snoode plannen er allemaal in het hoofd van dat beentje bedacht werden, dan zou zij haar kinder tjes in vliegenden galop naar huis hebben ge bracht. Maar Tinteloog had, ondanks zijn zware li chaamsgewieht, pooten. die zoo zacht waren, dat hij, als hij het wilde, door het struikgewas kon sluipen, zonder dat èèn geluid zijn prooi voor zijn nadering waarschuwde. Ja, die kleine rakker kan door de bosschen sluipen, zoo stil als een muis en al span je je ooren ook nog zoo in, je zult zelfs het kraken van een hlad onder zijn pooten niet hooren. Als hij dat werkelijk wil, kan hij zich als een schaduw voortbewegen. Mammie Katoenstaart, niet vermoedende, dat er een sluipende zwarte gestalte zich zoo stilletjes naar den rand van de open vlakte bewoog, bracht nu ook haar zes kleintjes te midden der pretma kers en al spoedig waren Wipneus en Kussenpoot en Flapoor en Snelpoot en Dikpels en Huppel- poot aan het springen en dansen als de besten. De volle maan, die op de kleine vlakte scheen, deed hun wollige vormen zóó duidelijk uitkomen, dat zelfs Tinteloog, met zijn bijziende oogjes kon zien, hoe zij hun hielen in de lucht sloegen. Neergehurkt in de schaduw van denzelfden boom, waar kort te voren Mammie Katoenstaart en haar zes kleintjes nog verscholen hadden ge zeten, keek hij toe en wachtte. XXVI. HOE HET ZWARTE BEERTJE ER IN LIEP. Toen hij daar in dc schaduw van den boom stam verborgen zat, stond Tinteloog's besluit vast, dat hij bij zijn honingfestijn ook nog het genot van een lekker haasje zou voegen. Hij lag daarom op de loer, gereed om met zijn grooten, stevigen voor" poot een verpletterenden slag toe te brengen aan het eerste bruine haasje, dat dom genoeg zou zijn om binnen zijn bereik te komen. Hij keek begeerig naar hun glanzende bruine lichaampjes, die zoo zorgeloos in den maneschijn dansten. ..Hop, hop, hop, samen in galop", schenen hun zachte pootjes te zingen, terwijl ze over en weer sprongen over een omgevallen boomstam. „Brutale rekels", zei hij in zichzelf, terwijl ze met hun lange, bruine ooren flapten, of hoog in de lucht sprongen. Het beertje was zóó stil genaderd, dat nie' èèn van de wachtposten zijn tegenwoordigheid had bemerkt. I)e wind woei juist naar hem toe, zoodat ze hem ook niet ruiken konden. Alleen mammie Katoenstaart, die genoegelijk rondwandelde, dacht een oogenblik, dat ze een vijandigen geur rook. Hoog opspringend in het maanlicht, sloeg zij met haar lange achterpooten driemaal op den grond, om te zien, of zij datgene, dat er zijn mocht, er toe kon brengen zijn ver blijfplaats te verraden. Toen zij onraad gaf, bleef elk haasje op de vlakte stokstijf staan en luisterdo maar Tinteloog was er de beer niet naar, om zich zóó te laten ontdekken. Hij was te groot, om door haar gestamp aan het schrikken te kunnen wor den gebracht en te verstandig om zich te vertoo- nen op de vlakte, waar elk haasje, nu het een maal gewaarschuwd was, hem gemakkelijk kon ontloopen. Neen hoor! Tinteloog wachtte zijn tijd af en bleef zóó stil liggen, dat een verschrikte veldmuis het hem niet had kunnen verbeteren. Hij zat zóó lang in èèn houding, dat hij kramp in zijn pooten kreeg en zich slaperig begon te voelen. Waarom kwam toch niet één van die vette haasjes een beetje dichter bij? Wat loken ze fantastisch, terwijl zij met elkander krijgertje speelden, of, steeds op de open vlakte blijvende, waar de maan hen ge waarschuwd zou hebben, zoodra er een indringer een poot binnen den betooverenden kring zetto, nu en dan stilstonden, om een paar grassprietjes te knabbelen. - - Toen ging na een poos de wind liegen en de lucht van het beertje drong toen tot de nretmakers door. Opeens hoorde men toen een aantal ver schrikte gilletjes en in minder dan geen tijd waren alle haasjes onder de varens of in de donkere schaduw gevlucht en was de kleine open vlakte zóó verlaten alsof er nooit haasjes geweest wa ren. Toen kroop Wipneus, die meer durf had dan de andere, héél héél voorzichtig naar de plek, van waar de angstaanjagende geur kwam. Verwon derd staarde hij naar wat hij daar zag. Tinteloog was in diepen slaap gevallen! Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 17