VAN DIT EN YAN DAT
EN VAN ALLES WAT
Avonturen-
Jürvbeloogr
„IK HEB
EEN MENSCH GEDOOD."
WETENSWAARDIGHEDEN.
WARE WOORDEN.
Eventjes lachen.
KINDERVERHAAL
"J—✓vcuv»
Illllllllllllllllllllllllllllllll
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 4 Juli 1931. No. 8893.
ZATERT)AGAV0N1)SCT1F.TS
Oorspronkelijke schets van Ferdinand Schultsz,
voor Nederland bewerkt
door
SIROLF.
Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.
IK heb een mensch gedood
Maar bij den Hemel, ik wilde het niet! Nee
nee, ik wilde het niet, maar men dwong mij
er toe, men zei dat het moest
Ach nee, versta mij toch goed: ik beschuldig im
mers niemand, ik verwijt niemand iets, ik wil geen
lafaard zijn en geen aanklager. Ik begrijp niets im
mers van die geleerde dingen van politiek, van oor-
logsnoodzaalt en van diplomatie. Want ik ben maar
een gewone jongen. Ik heb niets bijzonders geleerd.
En toen ik van school kwam, moest ik'werken, op
een fabriek. We waren daar met zijn honderden. Ik
werd ouder en grooter en sterker. Ik verdiende een
goed loon. En toentoen kwam de oorlog. Een
vroolijke oorlog zou het zijn, met gezang en schal
lende trompetten en roffelende trommen. Met bloe
men en juichende menschen. We gingen een ver
vloekten vijand verslaan, een troep minderwaardi
ge, leugenachtige, gemeene kerels, die ons naar het
leven stonden en onze vrouwen en meisjesde
schurkenMaar bij den Hemel, ik heb dien vijand
gezienHet was afschuwelijk!
Want het waren menschen net als wij!
En ik heb een mensch gedoodIk kan het niet
vergeten. Ik zal het nooit kunnen vergeten! Overdag
zie ik dat vreeselijke oogenblik duizendmaal voor
me, 's nachts verschijnt het me als-een verstikkende
nachtmerrieNeenee, ik beschuldig niem'and, ik
klaag niemand aan, iedereen zegt, dat het niet erg
is, dat ik mijn plicht deed als goed en trouw sol
daatMaar, wiewiehelpt mij, die vree
selijke stem van mijn geweten tot zwijgen te bren
gen, wiewie verlost mij van die nachtmerrie
Wie?Wie? Want ik heb een mensch gedood!
Ja, 't is goed, 't is al goed, ik zal niet meer zoo
schreeuwen ik zal me niet meer zoo opwinden, ja
zeker, ik zal kalm zijn, maar laat me dan vertellen
hoe het gebeurde; dan zult U dadelijk zien, dat het
m ij n schuld niet was, lieuschik wilde het
niet!
Jaja, ik weet het, ik moet stil zijn, zacht praten
ik weet immers wel, dat het niet past om over het
dooden van een mensch te sprekendat mag niet,
dat mag niet!
Maar luister dan ook even naar me: want ik wil
dat U weet, dat de heele wereld weet, waarom ik
een mensch gedood heb. Maar hoort U goed wat ik
zeg? k wilde het niet!
Het was zoo'n mooie zomerdag, net als nu. De zon
scheen en van over de velden, kwam een zachte
geur van bloemen en rijpend graan aanzweven We
waren pas aan het front en hadden nog maar alleen
uit de verte wat schieten gehoord. Het was gek,
maar de oorlog leek op eens lang zoo mooi niet
meer, nu we weg waren uit de stad en de drukte
van juichende menschen en vlaggen en muziek en
bloemruikers. Er was heelemaal geen muziek. Al
leen kwamen er wagens van het front., met een rood
kruis er op. Daaruit kwam soms een helsch gekerm,
of een zacht gejammer, waarvan je kil werd. Maar
goed dan, op dien mooien zomerdag kregen we be
vel om op te rukken en een troep aan het front in
de eerste loopgraven af te lossen We gingen. In den
namiddag kwam er een onverwachte uitval. Een
schermutseling van geen beteekenis, vertelde men
ons later. Van geen beteekenisMaar toen, toen
juist is het gebeurd! Hoor dan: we stormden een klein
dorpje binnen. Of eigenlijk was het geen dorp meer,
het was een puinhoop. Ik was een van de eersten,
want ik wilde mijn moed toonen. Vanachter een half
omver geschoten muur zag ik plotseling een gedaante
oprijzen, geen tien meter van mij vandaan. Het was
een vijanden toch een jongen net als ik, alleen
met een ander uniform aan. Hij keek doodelijk ver
schrikt en ik zag dat hij beefde, toen hy zijn geweer
ophief. Onze oogen ontmoetten elkaar, ik verbeeld
de mij, dat hij mij om genade smeekend aanzag.
Maar dat kon niet, nee, dat kon niet- Ik hoorde
schieten en het schreeuwen van mijn kameraden, we
waren in den oorlog we mochten niemand sparen
was ons gezegd, we moesten doodenIk zag, dat
mijn vijand langzaam zijn geweer in den aanslag
bracht, ik deed hetzelfde, maar sneller, en schoot.
Alles speelde zich natuurlijk in enkele seconden af.
Maar die seconden staan met een helsch vuur in
mijn gedachten gegrift. Mijn vijand zakte met. een
schreeuw in elkaar. Ik dacht dat mijn hart bleef stil
staan. Dat had ik gedaan. Dat had ik gedaan!
Het bloed spoot hem uit een groote wonde in den
hals. Het was een afgrijselijk gezicht. Ik snelde op
hem toe. probeerde met mijn eigen handen, met een
vuile doek het bloed te stelpenhet bloed, dat
ik vergoten hadIk huilde en schreeuwde mijn
vijand toe, dat ik het zoo niet bedoeld had, dat het
mijn schuld niet was, dat ik het niet gewild had
Ik zag zijn oogen brekenen het was of alles
duister om me werd en mijn hart brakIk, ik had
dat gedaan, ikikhad een mensch gedood!
Maar ik wilde het niet, hoor jelui allemaal?
Ik wilde het niet!!
Mijn kameraden hebben mij van het lijk wegge
sleurd. Ze hebben getracht me te troosten, door te
zeggen, dat het niets erg was wat ik gedaan had, in
tegendeel. Anderen hebben mijn moed geprezen. De
menschen die thuis bleven, en in de krant alleen
van onze overwinningen lazen, hebben om mij ge
lachen. Ze vonden het moedig wat ik deed en lach
ten om mijn wroeging. Massa's menschen hebben mij
gerust willen stellen. Hebben gezogd dat het goed
was. Maar er is er één, die het me nooit vergeeft, die
me eiken dag en eiken nacht, tot gekwordens toe er
aan herinnert, dat ik een mensch gedood heb......
een mensch als ik en U. Die ééneis die andere
kerel binnen in mij, mijn geweten! En wie, wie is er,
die mij van dien kerel verlossen kan?! Ik geloof
dat ik gek word, ik houd dit niet meer uit! Die eene
kerel binnen in mij, schreeuwt harder dan de heele
wereld hij elkaar, hij overstemt alles, en hij houdt
niet op, hij houdt maar niet op
Ik heb een mensch gedood!!
Maar hoor dan toch, hoor dan toch goed wat ik
zeg: Ik wilde het niet!!!
Is het U bekend,
dat een torpedn er 4 minuten over doet, om een
voorwerp op 6C00 M. te bereiken?
da t hel glazuur op onze tanden het hardste weefsel
in het mcnschelijk lichaam is?
d a t Engeland voor f 325.000.000 elk jaar aan hout
invoert?
d a t de levensduur van een stroodak ongeveer 30
jaar is?
dat volgens de meening van de bekende astronoom
de aarde veel ouder is dan de zon?
dat de zwaardvisch van 1 tot 5 M. lang kan zijn?
dat in sommige gevallen het eigenlijke zwaard wel
1 M. lang is?
dat men van sommige schildpadden wel 8 pond
schildpadschaal haalt, welke stof, zooals men na
tuurlijk weet. gebruikt wordt voor het vervaardigen
van verschillende voorwerpen?
De minste hoop op geluk te zoo aangenaam, dat
ze op zichzelf reeds gelukkig maakt.
o
De kinderleer is een schat, dartelend ontvangen,
onnadenkend weggelegd, maar later uiet belangstel
ling weer opgezocht.
Leeren berusten, dat is wel de les, die het moei
lijkst te leeren is, omdat zij ook weinig begrepen
wordt.
Hoevele diepten, ook hoevele bergtoppen zijn er in
ons zieleleven, waarvan wij ons zelf nauwelijks be
wust zijn; waarvoor wij terugdeinzen, als de blik er
onwillekeurig op valt.
o
Geduld is niet altijd berusting, maar vaak ook
stille strijd.
Wat ons werk voor ons is. hangt goeddeels af van
hetgeen w ij zijn voor ons werk.
Steeds vrooüjk zijn wil zeggen: altijd staan boven de
omstandigheden die den mensch regeeren, of althans
pogen, dat te doen.
Knibbel: Ik zag gisteravond een goochelaar, die
water in melk veranderde.
Knqjibel: Dat was geen goochelaar, dat was zeker
een melkboer!
Onderwijzeres 'bij de taalles): „Wij vervoegen flus
als volgt: Ik schreeuw niet. jij schreeuwt niet. hij
schreeuwt niet, wij schreeuwen niet. gij schreeuwt
niet, zij schreeuwen niet. Jantje, herhaal wat ik ge
zegd heb."'
Jantje:: „Niemand schreeuwt.'
Eerste vriendin: Die geschiedenis, die je me daar
vertelt, is minstens 30 jaar oud.
Tweede vriendin: Tjonge, hoe kan je dat zoo lang
onthouden?
ÉIÈélL
XXXV.
BOBBY LYNX LEERT EEN LES.
Nu was Bobby, de jongste spruit van Mevrouw
Lynx aan de beurt om iets te ondervinden, dat
hij niet gauw zou vergeten.
Tot nog toe was hij nog nooit een ander dier
tegengekomen, dat hij, als hij er niet direct in
slaagde het door zijn verschrikkelijk gehuil te ver
lammen, niet met zijn tanden en nagels de baas
had kunnen worden. Hij was daarom in de raee-
ning geraakt, dat er niets was, waarvoor hij bang
behoefde te zijn.
Maar op zekeren nacht, toen de maan rond en
geel achter de dennen opkwam, hoorde Bobby een
eigenaardig geknabbel, dat recht boven zijn hoofd
vandaan kwam, uit den berkenboom. En dat niet
alleen: hij rook ook een allerverleidelijksten geur.
Hij moest er gewoon van watertanden.
Hij loerde naar den boomtop. Zijn ronde oogen
gloeiden in de duisternis. Daar was een donkere
bal, die ver boven hem, aan een dunnen tak heen
en weer slingerde en die er heelemaal niet schrik
aanjagend uitzag.
Bob liet direct zijn hartverscheurend gegil hoo-
ren. in de hoop, het ding zóó te doen schrikken,
dat hét recht naar beneden voor zijn voeten zou
vallen en hem de moeite van het naar boven klim
men zou sparen ;maar de donkere bal verroerde
geen lid! Hij ble.f daar maar kalmpjes hangen
en knabbelde aan den bast, alsof de heele wereld
hem niet aanging.
Dat maakte Bobby boos en zonder zich tijd te
gunnen om na te denken, klom hij vlug in den
boom en op den zwiependen tak. Eèn slag van zijn
zwaren poot en het schepsel zou op den grond
liggen.
Maar de ronde bal ham zelfs niet de moeite
om van zijn geknabbel op te kijken. „Wat een on
beschaamdheid!"' dacht Bob. Was dat .schepsel
nog niet eens slim genoeg 0111 bang te zijn? Hij
kroop dichterbij. Nu kon hij het nogal goedige ge
zicht zien en het vette, harige lichaam, dat eindig
de in een kort, puntig staartje. Het haar zag er
ongetwijfeld nogal grof uit en de einden ervan
glommen in het manlicht. Tot nu toe had hij nog
nooit zoo'n pels gezien.
Plotseling klonk er een geratel, alsof een mas
sa droge takjes tegen elkaar klopperden pn de
ronde blad blies zich ineens op, werd wel twee
maal zoo groot en., kwam met rechtovereindstaan-
de stekels tegenover Bob staan! Want het wf»s een
jong stekelvarken, dat Bob in deze lastige positie
had verrast en dat zijn gezicht kalmweg tusschen
zijn voorpooten verborg, totdat alles een en al ste
kel was.
En Tinteloog, het eenjarig berenjong, zat ver
borgen in een naburigen boom af te wachten wat
er ging gebeuren. Want het was Unk Wunk, zijn
oude vijand van het meer.
Op dit oogenblik zou Bobby nog heel goed van
plan hebben kunnen veranderen. Maar onwetend
heid maakt blind en met een uitdagenden
schreeuw sloeg hij met zijn klauw naar zijn te
genstander.
Onmiddellijk daarop gaf hij een gil van pijn.
Want hij had met zijn gevoeligen poot in een
bundel stekels geslagen en het was precies,
alsof-ie op de punten van een aantal scherpe
naalden was terechtgekomen, neen, erger was hè»
zooals Bob ondervond, want elke pen was aan het
einde van een weerhaak voorzien.
Met één sprong ging Bobby er van door: eerst
op den tak direct eronder en toen ijlings naar be
neden, zoo vlug als drie sterke klauwen dit toelie
ten!
Toen Bobby zich. nadat hij een klap had gege
ven tegen den kleinen bruinen bal, die aan den
tak hing, naar beneden werkte, deed zijn poot
hem zoo'n pijn, dat hij een gevoel had, alsof hij
aangeschoten was. En de volgende dagen deed
zijn poot hem zoo'n pijn, dat hij maar op drie poo-
ten kon löopen en zachte plekjes op den grond uit
zocht.
Hij had geen verdere lessen noodig om te leeren
op een afstand te blijven, als hij een onschadelij-
ken zwarten bal zag, knabbelend aan een berken
bast, of opgerold zag liggen als een reusachtig
grooten kastanjebolster. Neen hoor, Unk Wunk
had verder niets te vreezen van Bobby. Het was
voor heel iets anders, dat hij moest oppassen.
XXXVI.
TINTELOOG KIJKT OPNIEUW TOE.
Het zwarte beertje begreep er niets van. Het
was een onbegonnen werk te probeeren Unk
Wunk te straffen. Maar Heintje junior, het jonge
vosje, was net als vele andere jonge dieren. Hij
moest en zou de noodige ondervindingen zelf op
doen. Daarom had op zekeren nacht, toen moeder
Vos haar kleintjes had meegenomen op jacht, ook
Reintje ineens dien verleidelijken geur, die Bobby
had doen watertanden, geroken.
„Hoera! Daar heb je ons avondmaal al!" had
hij vroolijk uitgeroepen.
„Ssst, wil je alles hier in de omgeving doen
schrikken?" had moeder Vos gefluisterd, terwijl
ze hem ecp tikje om de ooren had gegeven. „En
bovendien: dat is niet iets, dat wij in dezen tijd
van het* jaar kunnen eten."
„Waarom niet," hield Reintje aan, maar hij
fluisterde heel zachtjes, want moeder was nog
dicht genoeg bij, om zijn ooren te kunnen bereiken.
„Het ruikt reusachtig fijn."
„Het smaakt ook reusachtig! Maar wij kunnen
in dezen tijd van het jaar geen stekelvarkens van
gen. zeg ik je: daarvoor is ?t noodig dat de sneeuw
heel hoog ligt."
Dit stelde hem voor 't oogenblik tevreden. Maar
toen ze dichter en dichter bij den verleidelijken
geur kwamen, snuffelde en snuffelde hij. tot hij
het bijna niet kon uithouden. Toen zag hij plot
seling, waar de lucht vandaan kwam: nergens
anders dan van een kleinen, donkeren klomp op
den grond dat was alles! Het zag er heelemaal
niet uit als een schepsel, dat weg kou loopen.
„Wel, die snuiter kan ik zelf wel vangen, daar
is niets aan!"' zei hij tot zichzelf. ..Ik begrijp niet,
waarom*moeder denkt dat ik liet niet kan. Ik zou
het haar wel eens willen bewijzen." En hij voelde
een sterke neiging om stil weg te sluipen en het te
probeeren.
En werkelijk sloop hij 011 de teenon achter eetf
gevallen boomstafn, tot hij hij wat struiken kwam,
vlak naast het stekelvarken. En daar bleef hij
staan en keek en luisterde en was benieuwd, waar
om hij niet recht op dat schepsel kon tocloopen
en zijn tanden in zijn keel zetten. En... het beertje
keek óók toe!
Maar Unk Wunk luisterde ook en niet zoo gauw*
had hij op de helling van den heuvel liet zwakke
geluid gehoord van het breken van een klein tak
je, of hij stak zijn kop onder zijn pooten en werd
tweemaal zoo groot door zijn stekels en er was*
geen plekje aan hem, dat beetgepakt kon worden.
Reintje staarde en staarde naar het vreemde
schepsel. Hier lag dat heerlijk ruikende avondeten
vlak voor zijn voeten zou moeder Vos tenslotte
misschien toch gelijk hebben? Wordt vervolgd.