voor
ISEGRIMMIEBONZO
onze jcugd
Ons Hoekje.
Poes Mlnet het was een toer
Zat reeds uren op de loer.
Liep er niet een vette muis,
Heel brutaal maar door het huis?
„Wacht^ ik zal Je krijgen hoor
Poes nam het zich plechtig voor.
En jawel, na lang geduld,
Heeft ze toen haar maag gevuld.
En die arme, arme muis.
Kwam niet weer bij moeder thuis.
DE B—L.
HET VEULEN EN DE HOEFSMIDSE.
Ons veulen was zwart met een witte plek
in 't midden van zijn voorhoofd en een
witten voet. Hij was ongeveer drie jaar oud
dus oud genoeg, zoo als de landbouwer
zei, om in het tuig te loopen en nuttig werk
;te doen. Maar tot heden mocht hij den
heelen zomer in 't weiland grazen met de
koeien en schapen en een groot paard, dat
zijn moeder was.
Ons veulen wist, dat eiken dag de boeren
knecht naar 't land kwam om de koeien te
melken. Op zekeren dag zag ons veulen, dat
de schapen uit het weiland gedreven wer
den. Toen zij terugkwamen, vertelden zij
niet, waar zij geweest waren; maar iedereen
kon zien, dat zij ergens geweest waren, waar
men ze van hun lekker, warme wollen over
jas ontdaan had. Nu en dan kwam er ook
iemand in de weide, die zijn moeder mee
nam, en dan bleef ze den ganschcn dag en
soms ook veel langer weg Maar niemand
kwam den heelen zomer om ons veulen, zoo
dat alles wat hij te doen had was eenvou
dig het vcrsche gras op te knabbelen en met
den wind een wedstrijd aan te gaan, wie
het snelst vliegen kon. Zooals de blaren
voor den wind, zoo kozen de schapen en
koelen het hazenpad voor ons veulen, wan
neer hij zoo vroolijk over 't weiland draafde
met zijn hoofd en zijn staart in de hoogte,
en zijne lange manen fladderde over zijn
mooi gekromde nek.
Ons veulen droomde nooit, dat hy eenig
werk zou hoeven te dqjen; maar op zekeren
dag, laat in den herfst, kwam er een ander
bezoeker naar de weide, en ditmaal werd
ons veulen, ons vroolijk dartel veulentje
weggevoerd
Nu moest het ook aan den arbeid Hij
kwam nu in een stal voor de ruif. Vervolgens
kreeg hij een tuig op zijn rug, en wat erger
was. men gespte het zoo nauw toe. dat hij
er zich niet in verroeren kon, en dat, hoe
hij ook schudde en schopte en trapte, hij
er zich niet van bevrijden kon. Zoo werd
Item van lieverlede 't gehecle tuig aange
daan. Het ijzeren gebit was nog 't ergste
van alles, vond ons veulen. Je kon er Je tan
den op stuk bijten en 't zat vreeselljk in
den weg.
Maar toch geraakte het ten slotte aan dat
alles gewend, precies als kleine kinderen zich
er aan wennen, om op school stil te zitten,
al valt 't ook in het begin niet mee
Zijn baas was heel goed voor hem, en daar
hij eiken dag wat leerde, kwam het diertje
al heel spoedig op de hoogte van allerlei
dingen, die goc^e, flink grootgebrachte
paarden dienen te kennen.
Toen dan ook de eerste sneeuw viel, had
ons veulen zooveel geleerd, dat zijn baas het
oogenblik gekomen dacht, om hem zijn eer
sten rit voor de slede te laten doen Dus
werd ons veulen naast zijn moeder voor eene
flinke slee gespannen en ging het er op los.
Wat was dat prettig Terwijl het zoo voor
t eerst als trekdfcr dienst deed, zag het dier
van allerlei, dat vreemd en nieuw was; cn
eens was het veulen zoo verschrikt, dat het
bijna op den grond gestort was. maar zijn
moeder liep zoo kalm en geregeld door, dat
het spoedig weer bedaard werd en ook weer
flink doordraafde.
Tenslotte hielden zy voor een huis met
een groote deur stil, en begon de landbou
wer, uit»de slee stappende, 't veulen en zijn
moeder uit te spannen De deur der woning
ging open en er kwam een man naar buiten,
wiens handen bijna even zwart waren als de
huid van ons veulen.
„Goeien dag", zei de boer tegen dezen
man. „Het wordt zoo glad op den weg. dat
ik graag 't paardje wilde laten beslaan voor
hy uitglijdt en zich bezeert"
Terwijl hij dit zei, bracht hij net en diens
moeder door de breede deur in de smidse.
Maar toen het daar eens rond keek, zag het
zooveel dingen, die het nooit gezien had, dat
het er voor bedankte om er binnen te gaan
„Kom, beste kerel", zei de hoefsmid, het
dier langs den nek aaiende. „Kom, kom
Toen zag ons veulen zijn moeder voor hem
de smidse ingaan, zonder de minste vrees
te toonen, zoodat hy ten slotte het voor
beeld volgde.
Toen de muziek van den hoefsmid begon:
„Kling, klangkling, klang ging 't hoofd
van 't veulen heel in de hoogte en spitste
het de ooren Hij rukte herhaaldelijk aan
zijn halster, alsof hij wilde zeggen ,,'t Is
tijd om hier vandaan te gaan Is me dat
een kabaalEn dan regent het zoo maar
vonken
„Nou. haast-Je langzaam, driftkopzei
de hoefsmid vriendelijk. „Wacht eens even
tjes en kijk eens of ik je niet wat goed op
de been zal helpen." Dit zeggende lichtte
hij tegelijkertijd een van de voeten van 't
veulen op, en begon de hoef uit te snijden
met een gereedschap, dat veel had van een
grooten beitel. Het veulen beefde, maar deed
geen poging om zijn poot terug te trekken
De hoefsmid wist precies, hoeveel hij van
de hoef moest afsnijden, en deed ons veulen
in 't geheel geen pijn Het doet een paard
evenmin pijn wanneer zijn hoeven uitgesne
den worden als jongens en meisjes, wanneer
hun haar geknipt wordt
Nu nam de smid een hoefijzer en mat het
aan den poot van 't veulen. Het paste niet
geheel, zoodat hij het in 't vuur lei om het
wit-gloeiend te maken Toen daarop het
ijzer zacht geworden was, werd het hoefijzer
er in gehamerd, en daarna werden de spij
kers er ingedreven, zoodat het stevig zat
„Nog al een ruwe manier om iemand een
schoen aan te trekken", dacht ons veulen
maar zijn baas was vlak bij hem en zijn
moeder stond gerust naast hem te slapen
zoodat ons veulen den hoefsmid maar dood
kalm toeliet, den eenen poot na den anderen
op te lichten en er aan te hameren, zonder
dat het eenig plan had om weg te loopen
Zoo kreeg het alle vier zijne schoenen aan,
en zelf was het er bijna bij in slaap gedut.
Zoo bleek het dan, dat die smidse nog zoo'n
slecht plaatsje niet was
Op den terugweg vond ons veulen, dat het
nog de beste plaats was, die zij dien dag
bezocht hadden; want de weg was heel glad
geworden, als het zijn nieuwe schoenen niet
had aan gehad, dan zou het dat uitstapje
niet hebben kunnen maken, zonder hier en
daar uit te glijden en zich misschien leelljk
te bezeeren Doch de hoefijzers brachten
hem zonder gevaar over de gladste plekken
cn nu voelde het zich zoo veilig en prettig,
dat het in een vroolijke galop overging.
„Een beetje bedaarder" zei de merrie tegen
haar kind. terwijl ze even zijn hals aan
raakte; „dat is geen manier van loopen voor
paarden, die voor slede of rijtuig zijn ge
spannen."
„Kalm, veulen, kalm zei de baas, terwijl
hij de leidsels spande
Zoo ging ons veulen in een flinken draf
over, en zoo kwam het drietal veilig thuis,
met grooten eetlust in het goede avondmaal,
dat hen wachtte.
KABOUTERTJE.
Kaboutertje zit hoog en droog
Op 't stoepje van zijn huis.
Een distelstruik draagt het gebouw
Hij voelt zich lekker thuis.
Hij zit nu neerlijk voor de deur
En leest de fee-courant,
Maar strakjes gaat hij slapen
En droomt van 't elfenland.
Kaboutertje heeft een touwladder
Aan zijn huisje vastgemaakt
En wil hij naar beneden gaan,
Dan wordt die losgehaakt.
DE LIST VAN TIELTIEL
Isegrimmiebonzo is geen ding. Maar hij
is ook geen dier en ook geen mensch. Hij
is geweldig brutaal en daarom moet je
voor hem oppassen. Als er een Isegrim
miebonzo in de buurt is, moet je voor
zichtig zijn. Hij kan je pijn doen, zondei
dat je het weet. Hij kan je bijten, zonder
dat je het voelt. Hij kan je boos maken,
zonder dat je weet waarom je nu eigen
lijk boos bent. H^usch, een Isegrimmie
bonzo is een naar. akeiig gedrocht.
Je vraagt me. hoe hij er uitziet. Ach,
mijn kind, kun Je mij zeggen, hoe de wind
eruit ziet? Ik kan je alleen maar vertel
len, dat hij er niet uitziet als een gewoon
mensch. Hij heeft 1 -tge beenen, die krom
zijn, een neus die ook krom is en 'n bochel,
die nog krommer is. Hij heeft een bek.
dl groot is en oogen, die ook groot zijn
er. handen, die nog grooter zijn dan zijn
oogen. Hij heeft een baard, die tot zijn
knieën reikt en een vacht als van een geit.
Hoe hij aan zijn raren naam komt?
Wat vi ag je me veel, mijn kind. Mis
schien heeft hU geen anderen naam Mis
schien heeft zijn vader hem dien naam
wel gegeven. Als jouw vader zoo'n leelljk
kind had gehad, zou hij het misschien ook
wel Isegrimmiebonzo genoemd hebben.
Maar als Je weet. dat Isegrimmiebonzo een
akelige plaaggeest is, dan weet je bijna
alles wat er van hem te weten is.
Vroeger toen. de menschen nog met de
dieren konden praten, was er eens een
boer en die had een zoon. die Tiëltiel
heette De boer heette geloof ik Kieviet,
helpen om de krampen weg te krijsen. Je
moet me maar weer in het water gooien.
Mijn vrouw en'mijn kinderen wachten op
mij. want ik moet eten naar huis brengen".
„Dan zal .k je in het water terug
gooien", zei Tieltiel.
„Goed", zei de viscL. „Dan zal ik je een
raad geven. Je moet dadelijk naar huis
gaan, want er is hier in de buurt een
Isegrimmiebonzo en die kan je met ge
mak kwaad doen, nog meer dan ik, als je
me opeet. En als Isegrimmiebonzo je
kwaad doet, zal geen wonderolie je hel
pen".
„Van zooiets heb ik nog nooit gehoord",
zei Tieltiel. „Tenminste, mijn vader heeft
nog nooit over een Isegrimmiebonzo ge
sproken."
„Dat komt, omdat je vader niets weet
van drievoetige dieren", verzekerde de
visch. „Maar ik waarschuw je, dat hij hier
in de buurt is, c.. als je niet hard weg
loopt. gebeuren er ongelukken. Goeden
dag".
Toen sprong de visch terug in het
water.
Tieltiel zou juist naar huis gaan. toen
de Isegrimmiebonzo aan den overkant
van de rivier kwam aanstappen. Hij was
zoo ieeiijk. dat je alleen daarvan kippevei
zou krijgen als je hem ontmoette.
„Wacht even", schreeuwde hij tegen
Tieltiel. „Ik heb een appeltje met jou te
schillen. In een oogenblik ben ik bij je".
Tlcltijel wilde hard wegloopen, maar voor
hij nog een voet had verzet, was Isegrim-
visch sprong terug in het water.
Voor landloopers is hy niet bang.
Zfj kunnen er niet by.
De doorns zyn tocl. veel te scherp,
Wat is kabouter biy.
maar daar ben lk niet zeker van en ik
wil je niet iets vertellen, wat lk zelf niet
zeker weet.
Tieltiel was een mooie, aardige, viytige
en beleefde Jongen; bovendien was hy
slim, gezond en sterk. J2 kunt je dus wel
voorstellen dat zyn vader, waarvan ik den
naam niet meer goed weet, heel trotsch
op hem was. En Tieltiel kon dus met de
dieren praten; anders zou ik dit verhaal
niet kunnen vertellen.
Nu dan, op een noolen dag ging Tiel
tiel naar de rivier om visch te vangen.
Maar hy wist niet. dat Isegrimmiebonzo
ook naar de rivier was gegaan om visch
te vangen. Hy wist niet eens, dat er zon
Iets als een Isegrimmiebonzo bestond,
want zyn vader hac hem nooit van dien
naren driepoot verteld Misschien wist zyn
vader zelf wel niet, dat er zooiets op de
wereld rondliep.
Het duurde niet lang, of Tieltiel haalde
een groote visch op, een prachtige visch
met gouden schubben, waarop de morgen
zon regenboogkleuren maakte, omdat de
schubben nog nat w -en.
„Jy zult zeker lekker smaken, mooie
visch", zei Tie:
„Neen", zei ae visch, die niet goed kon
praten, omdat de angel in zyn bek hem
hinderde. „Om je de waarheid te zeggen,
ik ben een visch, die een mensch niet kan
eten. Ik ben een gitfige visch. Wie my
eet .krygfc maagkramp. Heb jy al eens
maagkramp gehad
„Eens", antwoordde Tieltiel, „toen ik ge
droogde vygen had gegeten en daarna
melktaart en toei appelmoes en water
meloen, en daarna gemberbier gedronken
had".
„Dat was zeker niet prettig, hè?" vroeg
de visch.
„Alles behalve", antwoordde Tieltiel.
„En to gaf myn moeder my wonder
olie en dat wps nog naarder".
.Hou Ja", zei de visch, „als je van ny
eet, zul Je weer wonderolie moeten In
nemen en misschien al dat Je niet eens
miebonzo al by hem.
„Zoo, zoo", zei hy nadenkend, „jy bent
dus een menschenkind. Een van die twee-
beenige soort, die geen staart hebben en
ie ook tameiyk zwak zyn als je ze ver-
geiykt met een olifant. Ja, ja, jullie bent
ook glad, je hebt geen haren, en je hebt
korte slagtanden wat ik niet mooi vind.
Maar ieder zyn smaak, zeg ik, en als jy
evreden bent met zulke tanden, kan het
my al niets meer schelen. Om een lang
praatje kort te maken, ik ben van plan
om je op te eten".
„Als je my opeet", zei Tieltiel tegen
Isegrimmiebonzo, terwyi hy rondkeek, ot
er niets was om zich mee te verdedigen,
„dan kryg j krampen. Ik ben een giftige
soort jongen. Wie my eet, krygt maag
kramp. Heeft mynheer al eens maag
kramp ad?"
„Eén keer", gaf Isegrimmiebonzo toe.
„Toen had ik een zeekoe ingeslikt en
daarna een paar blauwe aapjes en een
waterschildpad en ik geloof twee of drie
hertjes en daarna heb ik brak water ge
dronken. Ik moest toen een week lang
wilgenblarer. kauwen".
„Dat was zeker nie' prettig", zei Tieltiel
en keek nog eens rond of hy werkeiyk
niets zag, waarmee hy zich kon verdedi
gen.
„Zeker niet", antwoordde Isegrimmie
bonzo. „Het was bepaald onplezierig. Ik
huil nog byna, als ik eraan denk, en ik
ben toch niet huilerig uitgevallen."
„Nu", zei Tieltiel, „als Je van my eet,
zul je weer wilgenblaren moeten kauwen
tot vervelens toe, en de krampen zuilen er
misschien niet eens door bedaren. Het zou
beter zyn, als Je m .r weer naar Je huis
ging, als je.tenminste een huls hebt."
„Ja, maar*, zei Isegrimmiebonzo, „dan
ben ik jou kwyt. Ik heb nog nooit zoo'n
gladde Jongen opgegeten. Ik verbeeld my,
dat i: '-'-«r zult smaken."
(Slot volgende keer).
Pareltje was de mooiste kip ln 't hok
Pore.tje zat graag op stok.
Naast den moolen trotschen haan,
Die je op de plaat ziet staan.
Pareltje was glanzend wit,
Met een vlerkje, zwart als git,
Pareltje kreeg steeds haar zin,
Want zy was de koningin.
Maar op zek'ren dag, jawel,
Liep ze in haar blooten vel,
D'andren voelden zich verdrukt,
Hadden haar zoo kaal geplukt
't Haantje keek haar niet meer aan,
Zei: Loop jy maar naar de maan!
Pareltje, de koningin,
Liep van schrik het water in
DE B L
IETS OVER INDIANEN
EEN LESJE
De jonge Indianen zijn meestal goe
jagers en krijgslieden. Oud geworden, 1?
gen zy er zich op toe goede raadaiicue^
worden, want hun regeering bestaat slea
uit een raad van wijzen; er zijn nooit ovt
heidspersonen om hen tot gehoorzaamh
te dwingen of straf uit te oefenen, daar
leggen zij zich zeer toe op welsprekend!»
De vrouwen bewerken den grond, mak
het eten klaar, voeden de kinderen op
bewaren trouw de herinneringen aan a
merkwaardige gebeurtenissen.
De Indianen beschouwen het als es
onbeleefdheid, om een voorstel te beau'
woorden op denzelfden dag, als het gedaa
wordt, dit zou, volgens hen, een geringscha
ting zijn, terwyl het belangryker won
'door het een tijdlang in overweging
nemen.
Zy stellen daarom hun antwoord
den volgenden dag uit.
Onze leefwijze vinden zij slaafsch en oi
waardig en de kennis waarop wy trots<
zyn, is in hun oogen een beuzelachtig ie!
By het verdrag van Lancaster, in 174
kwam dit vooral tot uiting. De gemachtigd!
van Virginia deelden mee, dat er in W
liamsburg een college bestond om jongel
op te voeden en stelden den Indianen vcx
eenige hunner jongens daarheen te zendei
het gouvernement zou dan goed voor h<
zorgen en zij zouden alle wetenschapps
der blanken leeren. En het voorstel wei
overwogen en eerst later beantwoord. Eï
spreker begon den innigen dank uit te spr<
ken voor de goede bedoelingen. Maar, z
hy, wij hebben eenige onzer jongeliede
reeds vroeger naar de colleges der noord!
lijke provincies gezonden, Toen ze terui
kwamen waren het slechte jagers, die gee
begrip hadden van het leven in de bossche
zy konden geen kou of honger verdrage
noch een hut bouwen, een hert vangen
een vyand verslaan; onze taal waren 2
grootendecls vergeten, zoodoende waren
ongeschikt voor jagers of raadslieden. \V
kunnen dus uw aanbod niet aannemen; o
u echter onze erkentelijkheid te toonen, zu
len wy. indien' de heeren van Virginia 01
eenige hunner zonen willen zenden, dei
gaarne opvoeden en hen onderrichten
hetgeen wy weten en mannen van he
maken.
(Naar het Engelsch).
ONS MOPPENHOEK [E.
Ux'vt'uuu1 vest het
Mevrouw Myn dochter klaagt dat
piano niet zuiver is.
Pianostemmer Dat is ook zoo, ra?
vrouw; ze staat een halven toon te laag.
Mevrouw Zoo, dan zullen we er vrt
onder moeten leggen.
Verrfacht.
Wat is dat ding waar water uit koitf[
moeder vrreg het kalf.
Dat is de pomp, kind, antwoordde
koe teeder. Daar werk ik al Jaren lang aa#*
genaam mee samen.