VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT AjontuperL ,jtni£ioocr IlilllllllllllllllllllllllUlllllllllilllllllllllllllllllllllll Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 11 Juli 1931. No. 8897. HET BEWIJS De logica eener vrouw. WARE WOORDEN. WETENSWAARDIGHEDEN. Moratorium-a ccoord. KINDERVERHAAL "J— O ZATERDAGAVONDSCHETS Door SIROLF vrij bewerkt naar een Hongaarsch motief. HET was op zich zelf beschouwd al iets zeer buitennisaigs en onlogisch van mijn vrouw, om op den negen-en-twintigsten van de maand met een gezicht alsof er niets bijzonders aan de hand was, mij op mijn nuchtere maag aan de zorgen van dit •ardsche bestaan op grievende en pijnlijke wijze te herinneren, door op lieftallige toon tot mij te zeggen: Mannle, geef me wat huishoudgeld, ik ben totaal rut en ctraks moet Mina boodschappen doen. Men had mij kunnen wurgen, en dan had ik nog geen dubbeltje te voorschijn kunnen brengen. Op den negen en-twintigsten van de maand nietwaar? Nu vraag ik U. Ik schonk mijn vrouw dan ook een bestraffende blik en zei ernstig verwijtend, doch tegelijk vermanend: Maar vrouw, waar zou ik op den negen-en-twintigsten van de maand geld vandaan moeten halen? Wie heeft er nu geld op zoo'n tijdstip van een lange maand? Ik heb geen cent! Dan krijg je vanavond geen eten!, zei mijn vrouw met een staalharde blik, terwijl de atmosfeer op de nabijheid van ijsbergen scheen te wijzen. Wat een onzin, merkte ik op. Wat een groote onzin. Je hebt toch wel een paar dagen crediet bij den slager en den groenteboer en deji kruidenier? Mijn vrouw keek mij met zulk een vernietigenden en verontwaardigden blik aan, alsof ik haar zoo juist had voorgesteld een roofmoord te begaan, om een blikje met sardientjes aan te schaffen. Zij trommelde onheil- spellend zeker teeken van een naderenden storm, zoo geen cycloon met haar rose vingernageltje op het tafelblad en na deze introductie brandde zij los: „Zoo, mannetje, zoozoo, hm, hm, tjaja, net wat Ik dacht, hm, hm! Maar nu moet je mij toch eens iets vertellen! Jij- verdient een mooi salaris, nietwaar, zes honderd gulden in de maand, kan nogal schikken, is het niet? En mij wil je op den negen-en-twintigsten van de maand laten poffen bij den slager, niet? Vertel jij me eens, mannetje, wat heb jij met al je geld gedaan, nu?!" Niets bijzonders natuurlijk, antwoordde Ik op dezen scherprechtersvraag. Niets bijzonders. Je weet toch im mers wel, dat ik nooit een cent heb op den negen-en- twintigsten van de maand?! „Des te erger...", onweerde mijn vrouw," des te er ger. ik zou zoo zeggen, dat iemand met 600 gulden In de maand heel wat doen kon en we leven toch heel bescheiden!" Zeker, beaamde ik, heel bescheiden. „Juist", zei mijn vrouw, op een toon, alsof ze mij op een vreeselijke leugen betrapte, „en daarom is het zoo vreemd dat je mij op den negen-en-twlntigsten van de maand niet geld kun geven om eten te halen. Hm, hm... je voelt wel, mannetje, daar hapert iets... daar Is iets niet in orde... ik heb al meer opgemerkt, dat je den loatsten tijd zoo vreemd doet... je laat je eiken dag scheren in plaats van om den anderen dag, is het niet hemeltergend? En mij laat je op den negen-en- twintigsten honger lijden!" Maar waar wil je toch heen?, wierp ik tegen. Wat wil je daarmee toch allemaal zeggen? Kom ermee voor den dag! „Dat zal lk", zei mijn vrouw met iets In haar stem van „sidder en beef, ellendige". Ze kwam dreigend voor me staan, boorde haar blikken in mijn onschuldige ziel en beet mij toe: „Daar zit een vrouw achter! Jij speelt op kantoor natuurlijk de groote meneer, jij tracteert natuurlijk eiken dag de kantoorjuffies en typistes, jij wil graag bij de aardige juffies van kantoor de bollebof uithangen, nietwaar falsaris? En ik moet hongerlijden!" Mijn vrouw begon woedend te snikken. Toen had ik, vanwege mijn diepgewonde gemoed, nog net de kracht om een papier en potlood te nemen en te stamelen: Hoeveel huishoudgeld heb ik je deze maand gege ven? Driehonderd gulden. Juist. Ik heb de huishuur betaald, dat was 100 gulden, dus dat is bij elkaar 400 gulden Ik heb voor gas, electra en telefoon 50 gulden betaald, voor de dienstbode 40 gulden en telefoon 50 gulden betaald dienstbode 40 gulden, dat is samen dus 490. Ik heb bij jouw kleermaker 60 gulden voor je betaald, dat is dus 550. Dan heb ik 10 gulden voor den schoenmaker ge geven, 30 gulden voor de verzekering, ik heb in de heele maand maar 3 gulden verrookt, ik heb twintig gulden uitgegeven voor bioscoop en theater, waar we samen heen zijn geweest, dat is dus bij elkaar 613 gulden. Jouw rekening bij den kapper was 30 gulden, de mijne (29 keer soheren) 3 gulden, dus totaal heb ik uitgegeven 646 gulden." Mijn vrouw sloeg woest met haar vuist op tafel en zei snijdend: „Nou heb ik je! Als jij maar 600 gulden salaris hebt, hoe kun je dan 646 gulden uitgeven?! Zie je wel, dat er iets niet in orde is, deugniet!" Zoo, zei ik Dus jij beweert, dat ik mijn geld verkwist met de juffies op kantoor te fuiven, zoo niet erger, nietwaar? „Ja, dat heb ik gezegd, en dat blijf ik zeggen!" Goed, dan zal ik je wat vertellen. Ik heb inderdaad een heeleboel vriendinnetjes op kantoor... „Zie je wel, dacht ik het niet, je bedriegt me, falsa ris!" Laat me nu even uitspreken, zei lk. Ik heb dus vrien dinnetjes, en die geven mij elke maand die 46 gulden die ik tekort kom! Toen sprong mijn vrouw op, sloeg haar armen om mijn hals en stamelde, terwijl de tranen over haar wangen stroomden: O, mannle. wat ben ik blij dat je dat gezegd heb, want nu weet ik ten minste, dat het niet waar is! Zoolang nog een illusie ons bezighoudt, is ons leven niet ledig. o De gehoorzaamheid moet reeds in de wieg geleerd worden. o Een groote omweg is het naar een slechten vriend, ook al woont hij aan den weg. maar naar een goed vriend leiden rechte wegen, ook al is het een verre reis. o Laat 't vandaag een dag voor ons zijn .van mee- arbeiden, meezaaien, meeploegen en eggen, opdat oog sten zullen die na ons komen; geen dag zal nutteloos aan ons voorbijgaan. o We jagen maar al te vaak zelf op onzen levensweg stofwolken op en klagen dan. dat we er last van hebben. o Een groot zeil op een klein schip, Jaagt het in den grond of op een klip. o Slechts door te streven naar het geluk van hen, die wij liefhebben, bereiken wij zelf ook het hoogste geluk. Is het U bekend: d a t de dikte van gletschers aan het boveneinde wel eenige honderden Meters kan bedragen? Voorloopig mag dus Duitschland blijven wonen. Al is zijn huurschuld ook verbazend groot, Het moratorium brengt tijdelijk verlichting. Er komt misschien nog redding uit den nood. Amerika, als huisbaas, was genadig, Die gaf wat uitstel en zijn hulp was goeo, Zijn voorslag om de huur eens op te schorten, Brengt nieuwe hoop en nieuwen levensmoed! Alleen nog één der vele crediteuren, Die prat gaat op zijn edelmoedigheid. Was in 't begin, voor 't oog van alle volken, Wel min of meer met dit ldée in strijd. Er werd geredekaveld en vergaderd, Men raakte soms bedenkelijk van streek. En heel de wereld heeft het goed begrepen: Parijs was bang voor d'eerste hypotheek! Die moest vooral perfect gewaarborgd blijven, Dat was het zwaartepunt van 't Fransch betoog. Al is dan ook 't bedrag voor dit soort woning, Plus flinke rente, veel en veel te hoog! Enfin, men meende zoo 't belang te dienen Van d'elgen natie, welbeschouwd per jaar,... En bij de eerste sterke najaarsstormen Stort Duitschland's woning toch nog In elkaar! Gij, volken, die de wereld wilt genezen. Haalt toch een streep door heel die huurschuld heen, Verklaar de wank'le woning onbewoonbaar, Breek af 't gevaar, help Duitschland op de been! Eerst dan zal ook U.w toekomst veilig wezen. Breng licht en lucht in een bedreigd bestaan, Opdat Uw eigen sterk gebouwde huizen Niet in den Duitschen storm ten onder gaan!! Juli 1931. KROES. dat men het smeltwater van gletschers naar zyn troe bele kleur gletschermelk noemt? dat git een bruinkoolaoort is, z.g. pekkool? dat ze door groote hardheid en glans zich onderscheidt dat men door slijpen en polijsten er sieraden vani maakt? dat men git wel namaakt van zwartgeverfde harde1 rubber? I dat men deze onechte git gemakkelijk kan herkennen, omdat ze veel lichter in gewicht is dan de echte git? 's d a t de giraffe, van voren, den hals meegerekend, 6 M.j lang is en van achteren 3 M.? XXXVII. VOSSENRAAD. Als 't op 'n vechten komt tijgt Melis op een loopen. Hij vreest: hij mooht het eens met zijnen dood bekoopen. Het jonge vosje dacht er niet over om te vech ten. Hij ging er maar liever van door! Want er *as iets onheilspellends aan dien prikkeligen bal en in het ratelen van die stekels! Het is juist deze gewoonte, om vóór hij aanvalt, zich twee keer te bedenken, die Reintje zooveel wijzer doet zijn dan zooveel van zijn huurlieden. ..Zei ik je niet. dat je stekelvarkens altijd met rust moet laten." keef zijn moeder, toen hij ter neergeslagen en beschaamd weer achter haar aan trippelde. „Bij de eerste aanraking zou die snui ter je met zijn staart in je gezicht hebben gesla gen en je zoudt een handvol pennen in je gezicht nebben gekregen, of ergens anders, waardoor je heel ernstig toegetakeld zou zijn. Ja, ventje, dat had een leelijk geval kunnen worden. Je zoudt ze niet hebben kunnen uittrekken. Elke beweging, die je had gemaakt, zou ze dieper in je vleeseh hebben doen dringen en je zoudt van geluk hebben mo gen spreken, als ze niet een eind aan je leven hadden gemaakt." „Alle menschen!" hijgde het kleine vosje. „Het zou dan ook niet onverstandig zijn," ver volgde moeder Vos een beetje plagerig: „als je een volgenden keer je moeder maar op haar woord geloofde." „Wel heb ik van mijn leven! Luister daar eens naar!" Reintje stak zijn ooren op. Van de helling van den berg Olaf, van het plekje, waar hij zich zoo even bijna op zoo'n noodlottige manier had ver gist, klonk een geratel als van droge takken. Het was Unk Wunk, die zijn pennen schudde. „Unk Wunk Unk Wunk Unk Wunk", zei hij telkens tot zichzelf. „Ik zou zoo zeggen, dat de lui in hun eigen bestwil goed doen met me niet te hinderen." En door de maanverlichte bosschen, die nog kaal waren, omdat het nog maar pas April was, zag de vossenfamilie heel duidelijk een donkeren, ronden vorm langzaam en welberaden in een ber keboom klimmen, waar hij weer begon te knab belen. „Brrr, die is nergens bang voor! 'k Geloof, dat ik hier voortaan maar vandaan zal blijven." fluis terde Reintje met eenigszins onzekere stem. Want hij moest er steeds aan denken, wat een ontzet tend gevoel het zou hebben gegeven, als zijn snuit vol stekels was geslagen. „Maar wie zou zoo op 't gezicht hebben kunnen vermoeden, dat hij zóó gevaarlijk kon zijn?" „Hij is ook alleen maar gevaarlijk, als je hem aanvalt", legde moeder Vos hem uit, terwijl zij ging zitten, haar kinderen in een kring om haar heen. „Hij zal je niet aanraken, als je hem niet te na komt. Hij zal geen duimbreed van zijn weg afwij ken, om iemand overlast aan te doen. Daarvoor is hij te dik en te lui. Als andere niet probeeren hem lastig te vallen, gaat hij vreedzaam zijn gangetje. En zelfs dan wacht hij eenvoudig af, wat er ge beuren kan. Opgerold als een kluwen weet hij, dat er voor hem niet het minste gevaar bestaat. Dat wil zeggen, alleen als de sneeuw erg hoog ligt en je je onder hem kunt graven. Want dan kun je hem pakken, op een plaats, waar geen pennen zitten. Voor 't overige weet hij, dat er geen schepsel in deze bosschen is, dat niet aan het kortste eind zou trekken als het met hem begon uitge zonderd misschien Tinteloog het beertje." XXXVIII. EEN VR00LIJKE WERELD. Neen. er was geen schepsel in de groote bos schen, dat niet aan het kortste eind zou trekken bij zen ontmoeting met Unk Wunk, het stekelvar ken uitgezonderd dan misschien Tinteloog. En zelfs Tinteloog zou leelijk toegetakeld zijn gewor den, als Unk Wunk hem met zijn staart een af straffing had toegediend, en hij daarvoor een handvol stekels in zijn gezicht had gekregen. Maar Tinteloog had zoo zijn eieen manier om een ont moeting op touw te zetten. Ons vrindje had de wereld altijd zoo'n vroolijke verblijfplaats gevonden, dat zijn kleine zwarte oogjes schitterden van pret bij alles, wat zij zagen. Het was toch zoo leuk in de boom en te klimmen en te kijken naar al wat er om hem heen gebeurde en daarbij op knoppen te knabbelen of beukeno- ten naar beneden te schudden. Hij had nooit eeni ge moeite om naar beneden te komen. Als hij klaar was. liet hij zich eenvoudig naa#r beneden glijden en kwam dan als een bal zoo zacht op den grond terecht. Zóó nam hij het leven in het algemeen op. Dan waren er nog andere verrukkelijke din gen, die hij doen kon. Daar was bijvoorbeeld het visschen in het Pollywogmeer. Dat zat vol kikvor- schen in dezen tijd van het jaar. En visch! Neen maar! Die vond je nergens beter. Zelfs de heer lijke zure mieren, die hij soms onder losse stuk ken boomschors vond, zonken daarbij in het niet. De groote bosschen waren gewoonweg vol ver-J leidelijke dingen en Tinteloog bracht den heeleni dag op de meest prettige wijze door. En heusch niet alleen met eten! Er was een heeleboel, dat hem belang inboezemde en dat heelemaal niets te maken had met verkrijgen van een stevig maal.' Inderdaad, hij was een reusachtig nieuwsgierigo' snuiter, die Tinteloog. Maar hoewel nieuwsgierig-! heid een heel goede eigenschap is, als ze de behoef-l te in je wekt om te leeren begrijpen wat er om jei heen gebeurt, het kan toch ook wel eens tamelijk*! gevaarlijke eigenschap zijn, zooals we zullen zien.] Op een avond waarvan we nu vertellen was de groote, roode zon nauwelijks achter de groote den-' neboomen aan het verdwijnen, of Tinteloog slen-j terde weg, om een luchtje te scheppen en te zien] welke kans er was op een goed avondmaal. Daar hij bijna den geheelen dag sliep in zijn hol op berg Olaf, ging hij zelden uit vóór het donker was. Hij was nog maar pas op weg. of hij hield plot-*, seling stil om eens goed de lucht op te snuiven. Geen twijfelen aan: er hing voor hen die een zoo goeden neus hebben als de boschbewoners, een verlokkende geur in de lucht. Wat kon dat zijn? Hij klom op een boomstomp en snoof nog eens. Het scheen te komen uit den top van dien ouden beukeboom. Hij ging op zijn achterpooten staan en gluurde door de takken, die vol knoppen zaten. Toen hoorde hij plotseling een zacht, eentonig ge knor: „Unk Wunk. Unk Wunk." Dat kwam uit een donkeren klomp, zoo rond en vet en zonder zorgen, alsof het nooit winter was geweest want het stekelvarken kent geen winterslaap, zoo als de beren. Als de sneeuw zich hoog opstapelt, klimt 't op de boomen en eet volop van de boom schors. Naar boven in den boom turende, kon Tinteloog een dier onderscheiden, dat er erg knorrig uitzag en dat, als het zich bewoog, met zijn pennen ra telde en een geluid maakte, alsof droge takjes te gen elkaar sloegen. Het was hetzelfde dier, dat gelachen had, toen het beertje in het wespennest terecht kwam. En het was ook hetzelfde jonge stekelvarken, dat Tin teloog den vorigen zomer van het eenzame meer had verdreven, toen Unk Wunk zijn moeder nog had om hem bij te staan. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 13