VOOR
J6UGD
7^'
DE AVONTUREN VAN
REIJNAAtli
tJE~.
onze
~A
AV
«••il <.v_
KOOEE, HET BOSCHMANNETJE.
Kleine Keesje zat op een hekje te wiebelen
en kon maar niet besluiten wat hij zou gaan
doen. Hij was op het landgoed van zijn oom
te logeeren., een landgoed zoo uitgestrekt,
dat Je er gemakkelijk kon verdwalen. Zijn
oom, een echte natuurliefhebber, had in het
bosch een groote rotspartij laten bouwen en
nu verkeerde Keesje er over in tweestrijd
of hij de rotsen binnen zou gaan of dat hij
de groote heuvel recht voor zich zou beklim
men. Wanneer hij den heuvel beklom, dan
kon hij de rotsen niet onderzoeken en wie
weet wat voor geheimen hij daar allemaal
zou ontdekken, doch wanneer hij de rotsen
binnenging, dan kon hij niet naar het liedje
van den wind luisteren, dat daar ginds hoog
door de toppen van de boomen speelde.
Naast het hekje, vlak bij de voeten vaii
Keesje, stond zijn botaniseertrommel, recht
overeind als een trouwe wachter. Hij kon
niet praten zooals een mensch, maar hij kon
zich op zijn eigen manier verstaanbaar
maken en wel door wat schitterinkjes en wat
geblink; wanneer de zon op hem scheen,
kon je hem, indien je hem een beetje begreep,
heel gemakkelijk volgen. Op dat oogenblik
viel Juist een zonnestraal op zijn rood-ver
lakt buikje en wanneer Keesje nu maar
even wou kijken, zou hij hem een draadlooze
boodschap sturen; „Zeg. twijfelaartje, be
sluit nou eens. Laten wij nu eens fijn in het
mos gaan liggen en wat gaan maffen."
Maar Keesje keek niet naar zijn botani
seertrommel, hij had nu ook zijn andere
been over het hekje getrokken en sprong op
den grond. HIJ greep zijn botaniseertrommel
bij den riem en deze langzaam heen en weer
zwaaiend, schuifelde hU besluiteloos voor
waarts. Keesje had een paar stappen gedaan
toen hij weer stilstond. Op dat oogenblik
schoot de wind door de takken en ontlokte
aan het ruischend gebladerte zulk een teer
liedje, dat Keesje's besluit nu bijna vaststond
toen hij plotseling zijn blonde krullebol
achterover wierp en luidkeels galmde:
„Kooee 1"
Dit was de Australische bosch kreet, had
de boschwachter hem geleerd en nu dacht
hU zich op eens in. dat hU in een Australisch
woud was.
„Kooee1"
Hé, wat hoorde hij daar? Hij riep nog
maals en daar kwam weer het antwoord:
Kooee
Keesje stond er even over te prakkizeeren
waar de stem vandaan kon komen, zoo'n teer
fijn stemmetje kon bijna niet aan een mensch
toebehooren en wie zou er op het oogenblik
in het bosch moeten zijn? De feetjes moeten
mij geantwoord hebben, dacht hij op eens
en hij riep, maar niet zoo hard als daar
straks: „Ben je een fee?"
En zoo waar komt daar het antwoord:
„Een fee."
„Speel jij wegkruipertje?" liet Keesje er
toen uit pure opgewondenheid op volgen en
een beetje spottend antwoordde het stem
metje; „Wegkruipertje."
„Ben je in de kloof?" vroeg Keesje. „In de
kloof" was het antwoord.
Dan naar de kloof! was Keesje's besluit en
hij voegde de daad onmiddellijk bij het
woord. Hij liep zoo hard, dat de steentjes met
een piepkreetje onder zijn schoenzooien
wegsnlrpten en het trommeltje angstig zei:
„Pas op toch, wildeman." En alle bloempjes
aan den zoom. en het water in het beekje,
dat als een zilveren lint onder de rotsen
voortvloeide en de vogels in de boomen. alle
maal riepen zij: „Pas op, Keesje, dadelijk
val je en dan is het te laat." Maar Keesje
hoorde niets, doch hield binnen het schemer
licht van de rotsen, toch een beetje zijn pas
in. Geheimzinnig wns het hier, de rotsen
staken zwart en dreigend omhoog, maar door
alle kiertjes en spleetjes gleden de zonne
stralen naar binnen, die zich als gouden
draden over den groen be mos ten grond vlei
den. Keesje liep steeds door en er scheen
geen eind aan het pad te komen. Bij een
wending van het pad stond hij hijgend stil
en toen hij in het rond keek, ontdekte hij
plotseling een klein mannetje, dat aan zijn
voeten op een boomstam zat. Hij had een
bruin wollen jasje aan en op zijn hoofd
droeg hij een puntmuts. Het was een echt
natuurklndje, dat kon Je zoo wel zien.
„Kooee?" vroeg Keesje. „Kooee". ant
woordde het mannetje met een zilverfijn
stemmetje en knikte. „Jij bent zeker Keesje,
niet? Ja dat kan ik, zoo wel zien. Wie heb
Je daar bij je?" vroeg Kooee en wees naar
het botaniseertrommeltje.
„Zijn naam is Roomkannetje en hij is
mijn vriend," zei Keesje.
„Hoe aardig." zei Kooee. maar hoe kom
JU eigenlijk hier?"
„Ik logeer bij mijn oom Andries en ik ben
uit een heel verre stad. heelemaal alleen
met een trein gekomen, zie je?"
„Een trein, wat is dat?" vroeg Kooee.
„Dat is een groot huis op wielen, waarin
heel veel menschen voor een paar uur mogen
wonen. En dat huls wordt voortgetrokken
door een soort draak weet Je? HU hijgt en
blaast vuur uit. Maar hU is heel mak."
„Oh," zei Kooee. „dan is het zeker zoo iets
als de kar van den boschwachter, die vaak
door het bosch rUdt. Maar ik houd niet van
den boschwachter, hoor, hU haalt de schors
van onze mooie boomen en hU verjaagt al
onze mooie dieren. HU heeft een slang,
waaruit vuur spuit en daarmee brandt hU
onze lieve vogeltjes dood, wanneer zU een
paar kersjes willen snoepen en hoeveel van
die lieve konUntjes heeft die man al niet
geroofd?"
Keesje had heel ernstig staan luisteren en
zei nu medelUdend: „Kijk niet zoo treurig
Kooee, ik zal er eens met mijn oom Andries
over spreken en dan zal het nooit meer ge
beuren." Toen boog Keesje zich voorover en
streelde de teere bruine wangetjes, waar
langs een paar traantjes biggelden. „Toe,
niet huilen, Kooee, „het zal nooit meer ge
beuren ik beloof het je."
Toen greep Kooee de hand van Keesje en
zei: „Ik geloof, dat jU een goed menschen-
kind bent, Keesje, JU moet maar nooit meer
van mU weggaan, wil je? JU moet altUd bU
mU blijven, wU zullen samen van de vogels
en van de planten houden
Toen blafte plotseling in de nabUheid een
hond en Keesje schrok wakker. HU ging
recht overeind zitten en keek verbaasd om
zich heen. HU zat in het mos voor de rots-
partU en Roomkannetje lag naast hem. Waar
was Kooee nou? Toen herinnerde Keesje
zich in eens, dat Kooee had gezegd, dat hU
hem nooit meer van zich weg zou laten
gaan.
„Nooit," ruischten de bladeren.
„Nooit," tjilpte een vogeltje boven hem in
de takken.
„Nooit," rulschte het beekje in de nabU
heid.
„Nooit," fluisterde Keesje, maarhet
was immers slechts een droom geweest.
IETS OVER VLIEGERS
Vliegers bestaan al heel lang. Hoe lang,
dat weet niemand precies. Sommigen zeg
gen dat het de Italiaan Archytas in Tarente
was, die de vlieger heeft uitgevonden 400
jaar vóór Christus. Maar anderen zeggen,
dat het de Chineezen zUn geweest, die het
eerst een papieren vogel aan een touw de
lucht inzonden. Ter Gouw, een geschied-
schrUver, die veel over de Nederlandsche
gebruiken heeft geschreven, zegt, dat de
Chineezen wel de vliegende draken hebben
uitgevonden, maar dat de peervormige vlie
ger een uitvinding van de Hollandsche
jongens is.
Holland is een fUn land voor vliegeren.
Staat er bUna niet altUd wind, die de vlieger
in een wip naar boven blaast? Even hard
loopen en statig stUgt onze vlieger. En het
aardigste is natuurlUk zelf een vlieger te
maken. Hoe je dat moet doen. dat behoef ik
je natuurlUk niet te vertellen. Elke Holland
sche Jongen weet hoe hU een vlieger moet
maken.
Maar ook in China is het vliegeren zeer
in zwang. Ze zien er wel heel anders uit dan
bU ons, maar het idee is toch hetzelfde. In
de Chineesche stad Foetsjan is een typisch
vliegergebruik.
Daar wordt eik jaar op den negenden dag
van de negende maand om negen uur 's mor
gens een groot vliegersfeest gehouden. Het
zUn daar niet de kinderen, die de vliegers
oplaten, maar de oudere Chineezen. In een
oogwenk is de lucht vol met duizenden vlie
gers van allerlei grillige drakenvormen. Dit
gebruik heeft zUn ontstaan te danken aan
een groot onheil, dat eens lang geleden een
inwoner van Foetsjan op den negenden dag
van de negende maand heeft getroffen. Al
zUn vee stierf toen. Om de booze geesten
mild te stemmen worden nu op dezen dag
allerlei mooie vliegers opgelaten.
Vliegers worden niet alleen gebruikt om
er plelzier mee te hebben. Neen, groote
menschen gebruiken ze om er het weer mee
te voorspellen, den winddruk in de hooge
luchtlagen te meten.
En eens heeft Benjamin Frankiin aan de
vlieger van zUn zoontje een groote uitvin*
ding te danken. Frankiin ging met zUn
zoontje in 1572 naar een weide buiten Phila-
delphia om een vlieger op te laten. Toen
deze goed en wel stond begon het te onwee-
ren en te regenen. Het vliegertouw werd
nat. De bliksem sloeg in de vlieger, die in
het natte touw een geleider naar de aarde
vond. Je begrijpt natuurlUk wel, dat ze den
vlieger hadden vastgebonden aan een paal
tje in den grond. Door dit feit kwam Frank
iin op het idee den bliksemafleider uit te
vinden. Nu vinden we overal op torens en
hooge gebouwen bliksemafleiders.
Maar als het gaat onweeren moet je Je
vlieger maar gauw inhalen of anders vast
maken. Want dan is vliegeren erg gevaarlijk.
HET KINDERKAARTJE.
Zusje als vijfjarig meisje.
Mocht voor 't eerst eens mee op reis;
't Was voor haar als of de tocht ging,
Rechtstreeks naar het Paradüs.
Heel de buurt en nog zoovelen,
Waren met het feit bekend,
Dat ze met de Spoor zou reizen
En heel ver, haast zonder end.
BU een praatje met een koekje,
En een geurig kopje thee,
Liet de moeder zich ontvallen,
„Zus gaat voor de helft nog mee".
Doch met deze explicatie.
Was ons zusje niet tevrée,
Angstig vroeg ze met een kleurtje,
„Ga ik niet ineenen mêe
„En de andere helft dan Mammie",
„Laten wU die zoo maar thuis;"
„Als we met vacantie bennen",
„Is er toch geen mensch in huis".
(Historisch). DE M.
HET DANSENDE EENDJE
Zie na eens dat kleine eendje,
wat voert het daar wel uit
het staat daar op iin beentje,
die kleine dwaze ijdeltuit.
Zij wil dansen als de feetjes,
xt 'n lichte, trippeldans,
maar voor xulke kleine treetje»
xiet zij toch geen kans.
De biggetjes doen niets doen lachen
om de domme, dwaze eend,
die zoo wild daar rondspringt
is het ook niet vreemd?,
KLEURPLAATJE.
DE WRAAK OP PRINS LEEUW
Reintje de Vos had er lang over ver
zonnen, maar op het laatst had hU beslo
ten om met die schelmen prins Leeuw en
neef Wolf maar eens ongenadig af te
rekenen. De laatste poets, die dat tweetal
hem gebakken had, zou Reintje niet ge-
makkelUk vergeten. Op zekeren avond wa
ren zU bU hem gekomen, hadden heel
vriendschappelUk met hem gepraat en
daarna voorgesteld om nog gezamenhjk
een kuier te maken. Reintje, die nu juist
dien avond eens niet wantrouwend was,
stemde toe en heel gezellig hadden zU een
flink eind geloopen, toen zU plotseling aan
den rand van het bosch waren gekomen.
Hier hadden zU rust gehouden en terwyl
zU daar zoo in het mos lagen, vertelde
neef Wolf, dat lederen avond op die plaats
een boer met een grooten mand kippen
voorbijkwam, die hU om even uit te rusten,
altijd op dezelfde plaats neerzette. Daai
de boer in den regel een tukje deed was
het in het geheel niet moeilUk om een
jong kippetje te bemachtigen. Reintje had
belangstellend toegeluisterd en voelde
plotseling een leeg gevoel in zijn buik. Hij
zei dat hij wel zin had om zoo'n kippetje
te bemachtigen en vroeg of de andere hem
bij dezen feestmaaltijd gezelschap wil
den houden. Doch zoowel prins Leeuw als
Wolf zeiden geen tijd meer te hebben en
daarom besloot Reintje om alleen den kip
penboer af te wachten. Lang moest
Reintje wachten, het begon reeds te sche
meren én alsmaar kwam er nog geen kip
penboer. Doch plotseling spitste Reintje de
ooren, hij ging plat op den grond liggen
en luisterde scherp toe. Hij stak zijn neus
in den wind, doch daar deze van hem af
wa kon hij niets ruiken dat zijn onrust
gaande kon maken. Maar toch voelde hij
instinctief dat er onraad naderde, en op
eens wist hij welk gevaar hem bedreigde.
Hij had den schorren blaf van een hona
gehoord, het klaroengeschal van een
jachthoorn overtuigde hem volkomen. Hij
stond trillend op de pooten en dacht ei
over na wat er gedaan moest worden. Hij
moest bliksemsnel een besluit nemen,
want dc stoet kwam snel naderbij. Aan
het gejank der honden hoorde Reintje dat
zU zijn spoor reeds geroken hadden. Terug
kon hij niet, want dan liep hij in de ar
men van zijn vijanden. De eenige weg ter
ontsnapping lag voor hem, doch dit was
een open veld. De heide, overglansd door
de avondzon, vredig en aanlokkelijk voor
iedereen, behalve voor Reintje. Maar toch
moest hij door de bittere pil heen bijten
en plotseling schoot hij als een pijl uit
den boog weg. Het was Juist op tijd, want
de honden hadden reeds de zoom van 't
woud bereikt en zagen nu hun prooi weg
glippen. Toen begon een dolle Jacht, een
Jacht, zooals Reintje nog nimmer een had
meegemaakt. Het was de wedren om het
leven en 't was gelukkig voor Reintje dat
hij den weg zoo goed kende, anders was hij
zeker als slachtoffer van de woedende
honden gevallen. Deze struikelden nog al
eens een keer over een greppel of kuil,
wat Reintje weer een voorsprong gaf. Tij
dens dezen woesten vlucht stond Reintje
doodsangsten uit, dat er zoo dadelijk van
den anderen kant een tweede groep
Jagers zou komen, doch gelukkig ge
schiedde dit niet. Al heel spoedig werd de
hei glooiend en aan den horizon doken de
zwarte silhouetten van het bosch weer op.
Dank zij zijn geweldig uithoudingsvermo
gen, wist Reintje den voorsprong te be
houden en het bosch te bereiken. Toen
wist hij door zich in een greppel te ver
stoppen zijn achtervolgers spoedig genoeg
0
Tusi
I 'P°rl
kippenvanssj^
koops!
EN NEEF WOLF
op een dwaalspoor te brengetl
na een heelen tijd durfde h|]
omweg den tocht naar zijn
vaarden. De maan stonid
blinken en de sterren stond»]
kransen aan den hemel,
doodmoe en vervuld van een
jegens de twee bandieten thi
men. Zij hadden van den
jagers afgeweten en het vei
dien kippenboer was slechts
bedoeld geweest. Maar
in slaap viel, wist hij heel'
op afdoende wijze wraak zou
daar was hij het nog niet 01
hij den volgenden morgen
wist hjj opeens hoe hij het
daards zou straffen. Hij liet
diging sturen naar prins
om dien middag bij hem aan<
maaltijd deel te nemen, dien J
leiding van den
vorigen avond zou aan richten.
er bij vertellen, dat hij dien 1
kippen buitengewoon fijn zou
Reintje verwachtte natuurlijk
ring, maar nee, zoowel prins
Wolf deden hem de belofte
zij 's midda s bij den feesl
wezig zouden zijn.
Het werd middag. De zon
gloeiende bol aan den hemel ai
kende hitte rustte op de aarde,
doodstil in het bosch, de vogels
lui om te zingen, het leek weliL
sliep. Doch zoowel prins Lee^gr?
Wolf moesten hun belofte g<
en arriveerden badend in het
Reintje, die heerlijk in de
had liggen slapen. Hij was
geworden en begroette het ti
dig. Deze lieten zich hijgend
vallen en lagen te happen
Reintje keek door de oogl
der dat hem een vraag werd
gon hij een uitvoerig verhaal
vangst van den vorigen avond1
len en hij zag hoe het tweetalI
hem spottend zat te meesmi
Na een half uur zei prins
Nu waar blijft nu het
boutje
Het staat gaar te stoven",
tot groote verbazing van het
Ja, zei Reintje, ik heb
nieuws bedacht, het zal wel
Ik ja 1 eens gaan kijken of het
En aldus deed Reintje, of tó'
hij ging eens kijken, of de
die voor de schurken bestemd
flink rood waren. Dit was
geval en met behulp van
sleepte hij ze mee naar het
achter prins Leeuw en neef 1
Reintje schoof de takken op C
„Bekken open en vangen".
Zoowel prins Leeuw als neef'
den zich naar het zonlicht er. vai
bekken wagenwijdopen. DaarK
I1
rol
- F®0
de zon in konden kijken slo# injre
oogen en toen gebeurde het Mvr
lijke. Reintje wierp in elke e< 1
gloeiende kool en stoof er toen
van door. In de verte hoorei* u
pijnlijk geschreeuw en Beti?
lachte. De wraak was volbraci'
Hij liep den heelen dag do*
hij zich dien avond moe ne*^
zijn laatste gedachte, dat
al te spoedig binnen den
van Koning Leeuw moest
want die zal over deze poets f.i
goed te spreken zijn. p*d
neet* 'Het
y j £achi