Altcitm Hiens-
GEESTELIJK LEVEN.
Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co, Schagen.
Eerste Blad.
ïerbied voor het leven.
j Men kan een goed mensch zijn en uiterlijk een
een stumper, een mismaakte.
EINDE ZOMERTIJD.
Zaterdag 3 October 1931.
SCHAGEB
74ste Jaargang No. 8945
COURANT.
'Pit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder-
Lg cn Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver-
Cd tién nog zoovee) mogelijk in bet eerstuitkomcnd nummer geplaatst
POSTREKENING No. 23330. INT. TELEF. No. 20.
Prijs per 3 maanden fl.80. Losse nummers 6 cent ADVERTEN-
TIëN van 1 tot 5 regels f 1.10, iedere regel meer 20 cent (bewijsna
Inbegrepen). Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend.
PIT TttiaiMER BESTAAT UIT YUF BLADEN.
K het vorige artikel heb ik mij bepaald tot eer-
Ipled voor het leven, gelijk wij dit kennen in
ïjn uiterlijken verschijningsvorm en wij zijn
;|jij gekomen tot de conclusie dat wij hebben
j büTsarden niet alleen het mozaïsche „gij zult niet
I jjokn!" maar zelfs het latere, evangelische gebod,
Ijlfjnlt liefhebben den medemensch!"
I A wil thans die „eerbied voor het leven" van een
Ipfere zijde belichten.
De mensch is niet alleen, wat wij zien als zicht-
[We„tastbare, lichamelijke verschijning, dus niet al
leen stoffelijk organisme. Hij is ook een wor
dende persoonlijkheid, d.w.z. hij is ook
geest.
Ik wil dit gaarne iets nader omschrijven, opdat het
[ieder, zelfs den eenvoudigste onder de lezers duide
lijk Ml wezen.
Als ik van iemand zeg: hij (of zij) is een goed
isch, wat bedoel ik dan? Iedereen voelt, hoe ik
m niet denk aan een lichamelijk wezen, hoe ik
[dan niet te kennen wil geven dat hij er gezond en
[varend uitziet. Men begrijpt onmiddellijk, dat ik
dan denk aan de persoonlijkheid, aan de „ik", welke
b den uiterlijken, lichamelijken verschijningsvorm
i lick openbaart.
Wij zien dus, dat wij den mensch op tweeërlei
tonen zien. Hij is voor ons een zichtbaar we
ven, waarvan wij kunnen zeggen, dat het mooi is of
leelijk. groot of klein, kortom: waaraan wij verschil
lende dingen kunnen opmerken. Maar hij is voor ons
ook een onwaarneembaar wezen, d.w.z. onwaarneem
baar met de zintuigen. Dit zintuigelijk-onwaarneem-
bare wezen noemen wij de persoonlijkheid, de „ik"
of de „ikheid".
Deze persoonlijkheid noemde ik zooeven een wor
dende persoonlijkheid. Hiermede heb ik te ken
nen willen geven, dat zij niet volkomen is geen
statische grootheid, zouden de geleerden zeggen,
maar een dynamische maar groeiend, verande
rend. ontwikkelend.
We zouden dus ook kunnen spreken van lichaam
en ziel Dan vertegenwoordigt het lichaam den
uherlijken mensch en de ziel den inner-
Hik et mensch.
Ik behoei zeker niet nadrukkelijk te betoogen, dat
die Persoonlijkheid, d i. die innerlijke, geestelijke
twnsch van hoogere waarde is dan de stoffelijke
®etuch. Dit gevoelt ieder. Dit blijkt al terstond zoo
te zelfs bij hen, die misschien om geestelijke
dingen zich weinig bekommeren. Immers bij alle be-
teexenis, welke zij hechten aan het uiterlijk, zullen
zij toch steeds weer hun medemensch beoordeelen
laar zijn inner 1 ij k.
II elnu. ook voor dien innerlijken mensch geldt het
gebod, eerbied voor het leven.
Sterker nog dan voor den lichamelijken mensch!
ant, waar wij in ons vorig artikel kwamen tot de
uitspraak, dat wij den stoffelijken mensch hebben
6 z,'n a^s een bouwsel van het alles barende
M en, daar geldt in meerdere mate van den geeste
lijken
roensch, d.w.z. van de eigenlijke persoonlijk-
e'd. Hier kunnen wij met. nog grooter recht denken
dat oude dogma van de menschwording Gods!
ant bij dieper doordenken over den grond van al
*at 13 kunnen wij in de groeiende persoonlijkheid
n,et an(iers zien dan een werking van dat zelfde
jn>9terie, waaraan wij den naam van God of Het
L«ven schenken.
Dit moet ons wel leiden tot eerbied voor het leven,
L Waar het zich openbaart in de groeiende persoonlijk-
Itrt hel leert ons ver8taan de waarachtige be-
t *'enis van het oude evangeliewoord: „Want wat
1 bet den mensch baten, zoo hij de geheele wereld
■J en zijner ziele schade leed?" (In de nieuwe
BP«ehe bijbelvertaling staat: „wat toch baat het
1 mensch de geheel wereld te winnen en schade
•«Wan aan zijn leven").
L* waarlijk sterke menschen kan deze eerbied
bet leven. d.i. dus voor de naar hooger, naar
^•rwezenlijking strevende persoonlijkheid zelfs
tot het prijsgeven van het lichamelijk be-
Dan wordt don dood verkozen boven het be-
toen van schade aan deze persoonlijkheid.
I v 'r n'et d® geschiedenis der martelaren, welke dit
1 h,hhTr°m h8hben Z|1 zich laten folteren, waarom
vertil zich laten dooden, waarom hebben zij hun
JU 'Isch bestaan niet gered door hunne overtuiging
e aten, af te zweren? Omdat zij voelden daar-
A-n te zonci'gen tegen hun hoogste-zèlf, omdat zij
rme e ^un «Ik" benadeelden.
Wij zijn misschien geen van allen sterk genoeg
om, als 't moet martelaren te worden maar allen
voelen wij toch dat hier de opperste eerbied voor het
leven tot uiting komt.
En eveneens zijn wij ervan overtuigd, dat deze eer
bied schuilen kan achter elke daad van gewetens-
trouw. Zij is de door en door gezonde liefde voor
eigen persoonlijkheid.
Wanneer een jonge man heel diep gevoelt dat oor
log slecht is en hij er daarom niet aan kan deelne
men, noch er zich voor kan laten opleiden, dan zal
hij den militairen dienst weigeren; dan is de gevan
genisstraf voor hem lichter te dragen, dan het sol
daat-zijn, dan het leeren van het moordbedrijf. Want,
als hij soldaat werd en nog sterker: als hij actief
in den oorlog zou moeten optreden dan zou hij
dit gevoelen als een schending van zijn mensch-zijn,
d.i. van zijn persoonlijkheid. En dit zou voor hem het
ergste wezen. Hij zou zijn zelfrespect verliezen. Hij
zou gekweld worden door de gedachte het mooiste,
d.i. het streven naar innerlijke grootheid in zich te
hebben vernietigd.
Wanneer een mensch op oneerlijke manier zich
kan verrijken, dan zal hij dit doe n, indien hij zich
om zijn mensch-zijn niet bekommert, maar als hij
dit mensch-zijn wil hoog houden, dat wil derhalve
zeggen: als hij eerbied voor zijn „ik", voor zijn diep
ste wezen, dan zal hij het niet doen.
Het lijkt mij van buitengewoon groote beteeke-
nis, dat deze eerbied voor het leven, d.i. derhalve:
deze eerbied voor de groeiende persoonlijkheid,
waarin dit leven zich tracht te verwezenlijken, hoe
langer hoe meer bewust door de menschen wordt
aanvaard en dan niet alleen ten opzichte van de
eigen persoonlijkheid, maar ook ten opzichte van
die, welke in den medemensch zich openbaart
Want men zal gevoelen dat, waar wij spreken van
eerbied voor het leven in den zin van eerbied voor
den innerlijken'mensch, wij ons niet beperken tot
onszelf. Wat ik voor mijzelf vraag, moet Ik ook aan
anderen toekennen.
Ik vraag om eerbiediging van mijn diepste wezen.
Ik vraag het recht te hebben om naar mijn zuiver
ste gevoelens mij te gedragen. Ik vraag niet gedwon
gen te worden om tegen mijn geweten te handelen.
Ik vraag de gelegenheid om naar mijn aard mij te
kunnen ontwikkelen en mijn gaven te ontplooien.
Maar zou ik dan een ander willen verhinderen
om dezelfde rechten te verwerven?
Ik ben toch niets méér dan een ander!
En niettemin zien wij als gewoon verschijnsel, dat
zelfs zij, die hoog opgaven over de waarde der per
soonlijkheid, die mooie dingen kunnen zeggen over
gewetenstrouw, karakteradel enz., er niet aan den
ken bij anderen deze persoonlijkheid te eerbiedigen.
Op de afschuwelijkste wijze zien wij dit in het le
ger. En het is juist daarom, dat ik het militairisme
met zoo groote felheid haat. Het is een aanslag op
het hoogste leven, zóó sterk, dat het uitloopt op de
volkomen vernietiging der persoonlijkheid. In het
leger wordt de mensch gemaakt tot een automaat
Een soldaat moét een denkloos. gevoelloos, geweten
loos wezen worden. Want als hij denkt, gevoelt, met
zijn geweten te rade gaat, dan deugt hij niet Daar
om moet dit alles uit hem weg worden gediscipli
neerd. Hij moet een ziellooze vechtmachine worden
die ter beschikking staat van den superieur, die met
hem werkt als levend materiaal!
Het valt niet moeielijk de menschen te overtuigen
van het onzedelijke van den oorlog en het verder
felijke van het militairisme. Ze begrijpen bij eenig
nadenken wel, dat oorlog de ontkenning is van eer
bied voor het stoffelijke en militairisme die voor het
geestelijke leven. Dat oorlog de lichamen en militai
risme de zielen vernietigt
Moeielijker echter wordt het anders zou trouwens
de evolutie van het maatschappelijk leven wel snel
ler gaan om de menschen te doen beseffen hoe
eigenlijk heel ons levenssysteem een bedreiging vormt
tegen den groei der persoonlijkheid en derhalve moet
worden beschouwd als in strijd met het principe van
den eerbied voor het leven.
Is het niet waar dat duizenden menschen (eigen
lijk is het onzin om van „duizenden" te spreken, ik
moet eigenlijk zeggen „alle menschen", want er is
niemand, die absoluut buiten den invloed der eco-
mische omstandigheden staat of hij moest ergens al
leen op een eiland wonen. Ik schrijf echter „duizen
den" omdat ik geloof dat zeer velen niet in staat zijn
het zóó aan te voelen als ikzelf doe, daar zij het
immoreele van het kapitalistische stelsel als zoodanig
niet hebben doorgrond) in deze wereld veroordeeld
worden tot innerlijke verschrompeling, tot verkwij
ning, tot versterf, omdat hun de gelegenheid niet
wordt geboden om zich uit te leven, omdat zij ter-
wille van 't stuk brood moeten liggen, buigen, vein
zen en ingaan dwars tegen hun beste neigingen in.
Er wordt in de menschen zoo veel moois, zoo veel
nobels kapot gemaakt enkel en alleen, omdat zij
moeten eten.
Het leven wil in ieder onzer zich in volle schoon
heid ontplooien (In beeldspraak: God wil mensch
worden!) en daartoe moeten de belemmeringen wor
den weggebroken en zij zijn vele.
Ik kan niet nalaten in te voegen een klein gedicht,
hetwelk ik vond in de zeer lezenswaardige brochure
van prof. Polak, getiteld „Eenfield boven geloofsver
deeldheid". Het gedicht heet: „Het Een en het Al" en
luidt als volgt:
Wij ieder zijn een letter, van welk woord?
Geen letter, die zijn eigen woord ooit hoort
En woorden krijgen zin, tot zin verbonden
Welk woord zou ooit zijn eigen zin doorgronden?
En aller zinnen zin ligt in 't Geheel,
Dat ecuwig uitgaat boven zin en deel
En toch o wonder, 't deel ten deel gevallen
Het alomvattend Al is deel van allen.
Ik geef dadelijk toe, dat wij dit gedichtje heel lang
zaam en zeer aandachtig .moeten lezen, om de be-
teekenis daarvan te begrijpen. Wie zich deze moeite
geeft, zal gevoelen hoe waar het is. En hij zal vatten
hoe ook hierin de gedachte wordt vertolkt, dat het
Leven in den mensch als groeiende persoonlijkheid
zich verbijzondert.
Prof. Polak drukt aldus zich uit: „in ons allen
gloort een glimp van het Eene, Eeuwige".
Die glimp moet worden tot een groote vlam, een
stralend licht, d.i. wat in ons aan persoonlijkheid
aanwezig is, moet groeien, grooter, sterker worden.
Het is in ons als 't ware als een klein, teer kind, dat
wil worden tot een volwassen mensch.
En wat gebeurt?
Daar is een tijd geweest dat men de zuigelingen,
door gebrek aan kennis van de gezondheidsleer, op
de erbarmelijkste manier inbakerde. De stakkers wer
den zoo stijf ingepakt en ingewikkeld, dat zij zich
nnjenoeg niet konden bewegen. Die tijd is thans ge
lukkig voorbij. De lichamelijke verzorging is veel be
ter dan voorheen en 't gevolg is dat de zuigelingen
sterfte ontzaglijk veel verminderd is.
Maar hoe staat men tegenover de ziel van het kind?
Tegenover die ziel, waarin het leven tot bewuste, zui
vere geest wil worden?
Wat voor het groeiende lichaampje als verderfelijk
is verworpen en verdwenen, dat bestaat nog voor het
groeiende zieltje!
Ziet men niet. dat bijna nog algemeen is het stre
ven om het kind te modelleeren, in te wikkelen in
allerlei leerstellingen, in moreele begrippen en gods
dienstige denkbeelden? Het stumpertje is nog maar
heel klein en dan wordt 't al volgepropt met idééën,
die 't onmogelijk kan venverken, dan wordt 't bang
gemaakt met de voorstelling van een onzichtbare
macht, een God, die straft met vagevuur en hel of er
ger nog, met de voorstelling van een boozen geest,
een duivel. Dan wordt het voorgehouden dat 't eer
bied moet hebben voor het leven? Och kom, daar
aan wordt niet gedacht! Het moet eerbied betoonen
aan u i t c r 1 ij k e grootheid, aan schijn, aan klater
goud. Het moet lief en zoet, gedwee en gehoorzaam
zijn en vooral reeds vroeg leeren zich fatsoenlijk te
gedragen en in den juisten vorm te blijven. De spon
taneïteit, de eigenheid, de wil om zich-zelf te zijn
moet gebreideld!
Zoo volkomen terecht merkte, vóór eonige jaren,
Ellen Key op: „Het boompje moet gebogen terwijl het
jong is". Gebogen, dat is het rechte woord, gebogen
naar het oude ideaal van den deemoed en van de
gehoorzaamheid, van het zich wegcijferen. Maar het
nieuwe ideaal is, dat dè mensch recht en frank zich
verheft, dus in het geheel niet gebogen, maar slechts
gesteund, opdat hij niet uit zwakheid krom worde'
Helaas: nog altijd wordt in het kind veel leven
verstikt, omdat ouders en opvoeders den groei van de
wordende persoonlijkheid niet bevorderen maar be
lemmeren, omdat zij van het kind iets willen ma
ken naar hun zin: een braven burgerman, een eer
zaam geloovige, een flinke zakenkcrel
Is het wonder, dat in dezen tijd van gisting en over
gang, van ondermijning van vele antieke begrippen
de jeugd opstandig wordt „De jeugd staat op tegen
de ouderen, tegen de gerationaliseerde levensvormen
en de burgerlijk-steedsche cultuur: ook zij eischt vrij
heid op, om volgens de wetten van haar eigen aard
te leven", schrijft Henriette Roland Holst in haar
jongste werk: de geestelijke ommekeer en de nieuwe
taak van het socialisme.
Immers: het kind wordt ouder, wordt tot volwas
sene, neemt zijn plaats in in de maatschappij. Het
doorloopt daarmede een fase, waarin de grootste
moeilijkheden worden doorgemaakt. Evenals er licha
melijk diep-ingrijpende veranderingen zich voltrekken
in het tijdperk, waarin het kind rijpt tot man of
vrouw, evenzoo hebben er groote veranderingen plaats
in de ziel.
In de ziel gaat sterk zich het leven doen
gelden. Dit wil zeggen dat daarin ontwaakt de be
hoeftc aan activiteit, dat daarin opkomt de drang
naar zelfheid, de behoefte om zich te wijden aan de
geestelijke, de moreele belangen der wereld. Idealis
me vervult de ziel. Als een zeer reëele kracht ont
dekt de jonge mensch in zich het gevoel voor recht
en waarheid en liefde; hij heeft zijn droomen van
W'U herinneren eraan, dat de Zomertijd
hedennacht van Zaterdag op Zondag, om
drie uur eindigt De klokken moeten
dus dan een uur a c h t e r u I t-gezet
worden, van 3 uur op 2 uur.
wereldloutering en herschepping, zijn visioenen van
een nieuwe gemeenschap, waarin geëerbiedigd zal
worden het leven, dat hij in zich voelt als een
heerlijkheid.
Maar met dien heiligen, heftigen levensdrang komt
de jonge mensch al spoedig in botsing met ...het
gebrek aan eerbied voor het leven in de burger
lijke wereld met haar geveinsde vroomheid en hnar
ellendige fatsoenlijkheid, met haar verdorven tra
dities cn dwaze gewoonten, met haar jammerlijk
comediespei en gebrek aan waarachtigheid, met haar
aanbidding van uiterlijke, schijnmnjesteit en haar
minachting van de waarachtige majesteit van het
schoone innerlijk.
Wat moet men in die burgerlijke wereld met le-
venseerbied beginnen?
Is er iemand, die inderdaad gelooft, dat men car
rière kan maken, geldverdienen, tot eer en macht ko
men, wanneer men vóór alles bekommerd is om wat
de ziel verheft, wanneer men streeft naar recht (wat
iets anders is dan de rechtsgeleerden daaronder ver
staan!) en snakt naar broederschap en liefde? En
om die dingen gaat *t toch maar in deze burgerlijke
maatschappij en daaraan is zij bezig te gronde te
gaan. Zij graaft haar eigen graf.
Maar uit dat graf zal het leven een nieuwe wereld
te voorschijn tooveren. En die wereld zal schooner
zijn dan de oude. Schooner, omdat zij de levenseer-
bied zal erkennen. Want die groeiende eerbied zal im
mers zijn de groote kracht, welke de oude vormen
breken zal en opruimen wat der wordende persoon
lijkheid in den weg stond.
Wanneer wij het zóó zien, wordt de strijd voor een
nieuwe wereld iets anders nog dan eert strijd om
brood-alleen! Hij wordt een strijd ter redding van wat
Goethe eens noemde „het hoogst geluk der aarde-
kinderen", n.1. de persoonlijkheid! Hij wordt een
strijd, waarin tot uiting komt de echte eerbied voor
het leven, dat in opperste glorie zich in den enke
ling wil verbijzonderen.
Ik wil dit artikel eindigen met een aanhaling uit
Schweitzer's Cultuur en Ethiek:
„Dronken van de wetenschappelijke en technische
veroveringen, die zich over onzen tijd uitstortten, ver
zuimden wij voor den geestelijken vooruitgang der
menschen te zorgen. Onnadenkend zonken we onver
hoeds neer in het pessimisme, om aan allen voor
uitgang behalve aan den geestelijken vooruitgang van
mensch en menschheid te gelooven.
De feiten roepen ons tot bezinning, evenals de be
wegingen van het kantelende vaartuig de menschen
naar het dek en de mast jagen. Reeds is ons geloof
aan den geestelijken vooruitgang der menschen en
der menschheid haast onmogelijk geworden. Met den
moed der wanhoop moeten we er ons toe opwerken:
wij moeten allen gezamenlijk weer streven naar den
geestelijken vooruitgang van mensch en menschheid
en er op hopen: dat is het omgooien van het roer. En
zullen we in het laatste oogenblik ons vaartuig nog
voor den wind bergen, dan mag ons dit niet mis
lukken.
We worden daartoe slechts geschikt in den bezon
ken eerbied voor het leven. Als de eerbied voor het
leven het denken en de gezindheid begint te bewerken,
dan is het wonder mogelijk. De elementaire
f. n levendige geestelijke macht, in
dien eerbied gelegen, is onbereken-
b a a r."
Aldus Albert Schweitzer! En wij? Wij willen den
inhoud van dit laatste zinnetje, dat ik gespatieerd liet
drukken, als een kostbare waarheid diep in ons opne
men.
ASTOR.