VOOR JEUGD r'U: p-4.0 rtti CTFM pFLK, S^bi onze DE REDDING i het huisgezin van de weduwe Bright men elk jaar het Kerstfeest. On- het feit, dat moeder Bright geheel voor het onderhoud van haar twee en, Bob en Zus, moest zorgen, had- _j toch ieder Jaar een prettig Kerst- bunnen vieren en leder Jaar had 't roetje voor onze twee robbedoezen [geschenk in zijn ransel gehad. Ook L waren zij er reeds dagen voor Kerst- Hiee begonnen den boom op te tuigen moeder allerlei lekkers gemaakt. alles had er zoo mooi uitgezien... i"plotseling iets gebeurde, dat den ho- vreugde als een zwarte wolk ver- Zus werd ziek, een dag voor Ze was bleek en rillend van een ap teruggekomen en moeder had aam gevonden om haar onmid- flink onder de wol te stoppen, avond en den nacht voor Kerstmis moeder bij het bed gebleven om Zus jmatig koude omslagen om het warme dje te leggen. Bob had er in den be te op gestaan om zijn moeder gezel- p te houden, doch toen de klok al één trooca, >rak i den nacht had geslagen, was zijn wo vreemd zwaar geworden, dat hij et langer meer goed rechtop kon i Tegen den schouder van moeder ingeslapen en heel voorzichtig had gong bem uitgekleed en in zijn eigen bedje teidcs volgenden avond, op het tijdstip, ders de Kerstboom werd aangesto- •e iten moeder en Bob aan het bed van Jleto. ier kleur weer hooger was geworden, spuüekw en middag. Beiden dachten zij aan "ni Lf wie feest, dat zij ieder jaar met z'n sM hadden gevierd en beiden voelden heel treurig gestemd. Reeds vroeg Rond was de koorts zóó hoog opge- t dat moeder's trekken van angst vt rden en Bob zag aan den angstigen P moeder's gelaat, dat het met Zus W ging. Hij stootte haar zachtjes sn fluisterde„Zal ik den dokter even parschuwen?" Ten beginne gaf moeder geen ant- doch tenslotte knikte ze en binnen len was Bob de kamer uit. Snel trok schoenen en zijn jas aan, schoof de met bont afgezette muts ver over "rhoofd en stapte moedig naar bui- tepte stevig voort en had binnen buten de woning van den dokter be en angstig voorgevoel, dat de dok- thuis zou zijn, welde plotseling in IJ en een zucht van verlichting ont- fwem'toen kü bespeurde, dat er licht "•amers brandde. Goddank! helde aan en na een minuut onge- Jamen sloffende voetstappen nader- I huishoudster van dokter Mopherson - even een klein raampje om te zien ?oed volk voor het huis stond en 9 toen de deur. Bob nam zijn muts af g beleefd of de dokter thuis was. ia ud.ster schudde het hoofd en ver- Mat hij naar het naburige dorp Twidd Tgegaan om bij de familie Husband ^stfeest te vieren. Als door een don- uit klaren hemel overrompeld, JBob de huishoudster met open mond staren en de woorden drongen eerst "in tot hem door. "^tddle herhaalde hij zacht ®u heen, „maar," liet hij er luider%op t.komt hij dan vanavond niet meer t schudde de hulshoudster het hoofd •gae eraan toe, dat hij eerst over l*8en terug zou keeren. T zette, zonder te weten wat hij deed, "tofWeer op het hoofd en maakte, zon eten, rechtsomkeert. Hij hoorde niet lat de huishoudster hem nog vroeg aan de hand was; hij was door de lw geheel overdonderd en I. een Paar minuten voort zonder te ■hrau-rheen kij zijn schreden richtte. Nna met het hoofd tegen een boom opbotste, begon hij zich den toestand te realiseeren en zich af te vragen wat er thans gedaan moest worden. Er woonde maar één dokter in het dorp en die bevond zich thans op ongeveer 25 kilometer van Coughten. In den tijd, waarvan ik thans vertel, waren de steden nog niet door een telefoonlijn met elkaar verbonden. Naar TwiddleBob zag voor zijn geest de onafzienbare, met sneeuw bedekte vlak te, die thans alleen per slee begaanbaar was. Hoe zou hij dien afstand ooit kunnen afleggen? Terwijl hij hierover nadacht, slenterde hij weer voort en stond toen plotseling voor de spoorbaan. Hij keek verdrietig naar de glimmende rails en kreeg toen opeens een ingeving. Zijn blik was plotseling gevallen op een voorwerp naast het seinwachters huisje, waarin hij een raiisflets herkende. Hij had vaak hierop de mannen aan het werk gezien en een enkele keer had hij verlof gekregen om het ook eens te probee- ren. En zoowaar, het was gegaan, nu ja vel niet zoo heel snel, maar wanneer je een maal vaart had, ging je bijna vanzelf voor uit. HU wist hoe hij het voorwerp in bewe ging moest brengen en een boffer was, dat de fiets niet op de een of andere manier buiten werking was gesteld. Al spoedig had hij haar op de hoofdrails en voort ging het nu. Hij dacht er geen oogenblik aan, welke groote gevaren hem op dezen tocht kondeh bedreigen. De wolven, die door honger ge dreven uit de bosschen naar de vlakte kwa men. zwierven altijd bij voorkeur in de buurt van de spoorrails, terwijl voorts het gevaar van een achterop rijdenden trein zeker niet denkbeeldig was. De wolvenmompelde hij zacht voor zich heen en plotseling boog hij zich diep voorover en begon harder te rijden. Zij wa ren achter hem. maar misschien hadden zij hem reeds geroken, omdat de wind naar hen toe wasHij werd niet bang. Hij was te veel vervuld van zijn grooten plan om angst te kunnen koesteren. Het ging om de overwinning In een geweldig snel tempo ging hij voor uit, doch het was duidelijk, dat hij dit niet lang vol zou kunnen houden. Al heel spoe dig moest hij wat rusten en hij hijgde van vermoeidheid. Toen hij achterom keek en enkele zwarte stippen op het smettelooze wit meende te ontwaren, boog hij zich weer voorover en dwong zich tot een vaart, die hij niet vol zou kunnen houden. Doch de wolven wonnen veld. Hij moest nu alleen maar aan zijn zusje denken, dat den dok ter noodig had en daarom voorwaarts voorwaarts. Een schel geblaf, nu vrij dicht in de nabijheid, deed hem bijna verstijven van schrik en hij vergat te trappen. Wat moest hij dadelijk doen, wanneer de wol ven bij hem waren? Hij had geen enkel voorwerp, waarmee hij zich kon verdedi gen. In zijn angst sprong hij van de fiets en zette het op een loopen. zonder er bij na te denken, dat hij hierdoor het gevaar slechts vergrootte. Nauwelijks had hij een paar stappen gedaan of hij hoorde het ge blaf dicht achter zich en plotseling een stem er boven uit: ,3é ventje, waar moet dat naar toe?" Bob stond stil, doodstil. Hij bracht de hand naar het voorhoofd en veegde lang zaam het zweet weg. Er waren menschen, menschen, die hem kwamen redden. Toen hoorde hij: „Kom eens hier, kereltje, wat doe jij hier zoo laat in den avond?" Aarzelend stapte Bob naderbij en vertel de bedeesd wat er was voorgevallen en wel ke vrees hij had gekoesterd. Toen Bob zijn verhaal gedaan had. schoot de man even in den lach en vroeg schertsend of hij nog verder wilde rijden. „Niet graag," bekende Bob, „maar het moet Daarop deed de man een voorstel, dat Bob deed duizelen van geluk; hij bood hem aan naar den dokter in Twiddle te brengen met zijn hondenslee. Zij vonden den dokter thuis en deze ver klaarde zich onmiddellijk bereid om mee te gaan. Daarna ging het weer vliegensvlug met de paardenslee van den dokter terug. De dokter informeerde onderwijl naar den toestand van zijn zusje. Ongeveer twee en een half uur, nadat Bob weg was gegaan, kwamen zij thuis. De dokter onderzocht Zus snel en schreef on middellijk een drankje voor, dat Bob nog in dienzelfden nacht ln de kleine dorps apotheek zou moeten halen. De dokter stelde moeder gerust en beloofde haar, dat Zus den volgenden morgen, wanneer zij een paar keer het drankje had ingenomen, weer veel beter zou zijn. Toen hij weg was gegaan en Bob voor zijn moedige daad had gelukgewenscht, nam moeder Bob in haar armen en terwijl zij hem op den mond en op de haren kuste, kon zij alleen maar zeg gen: „M'n lieve kleine dappere jongen." GUNHILDA EN MIRABELLA. Het sprookje, dat ik jeltfi nu ga vertellen, is gebeurd in 'n ver land, waar heele hooge bergen zijn en waar eens een meisje woon de, dat Gunhilda heette. Toen zij nog maar heel klein was, waren haar vader en moeder al gestorven en had een oude grootmoeder verder voor het wees je gezorgd. Grootmoeder was een heele wijze vrouw, zij verstond de taal der dieren en kende al de planten en krulden, waarmede zij zieke menschen beter kon maken. 's Zomers moest Gunhilda helpen om deze kruiden te zoeken en 's winters zat zij bij haar grootmoeder aan het spinnewiel en leerde al heel gauw even mooi spinnen als grootmoeder zelf. Het huisje, waarin ze woonden, lag aan den ingang van een groot dennenbosch. Midden in het bosch was een heele hoo ge berg en op den top daarvan was een groote welde, waar vele geneeskrachtige kruiden groeiden, o.a. één soort, dat prach tige gouden bloemen had. Aan den voet van den berg was een groot meer met heel donker water, dat o. zoo diep was en heel gevaarlijk; het heette ^and- verloren meer"; de schippers durfden er1 met hun bootje niet op varen en geen en kele visscher waagde het daar zijn netten uit te gooien, want, zoo vertelde men, er waren booze geesten op dat meer. Wanneer grootmoeder en Gunhilda krui den gingen zoeken, gingen zij er nooit langs, maar liepen veel liever een eindje om. Op een morgen was grootmoeder al héél, héél vroeg naar het bosch gegaan; de zon kwam juist als een gouden licht van achter de boomen te voorschijn. „Nu moet ik het gouden kruid boven op den berg gaan plukken, Gunhilda", had zij gezegd, „ik moet mij haasten, want als de gouden zonnestralen het niet meer beschij nen, is het te laat, dan is de geneeskracht van het kruid weg." Gunhilda wuifde haar grootmoeder nog met de hand een afscheid toe en ging terug naar het huisje om het werk te doen, bracht ook de geit In de weide, achter het huisje, terwijl zij het oude wijsje zong, dat haar grootmoeder haar daarvoor geleerd had. Het werd middag, maar nog was groot moeder niet terug. Gunhilda begreep niet hoe dat kwam en maakte zich ongerust, dat haar grootmoe op den stellen berg iets was overkomen. Zij ging den weg, die zij wist dat haar grootmoeder altijd ging, maar vond haar niet. Boven op den berg zag zij heele groepen van 't goudkruid staan en in een lindenboom, die tegen de berghelling groei de, zat een merel zoo wondermooi, maar toch ook weer zoo treurig te zingen, dat het Gunhilda nog angstiger om het hartje werd. „Merel, lieve Merel," zoo vroeg zij, „zeg mij toch, heb je mijn grootmoedertje niet gezien?" De merel vloog nu in de hoogste tak van den boom en zong: Dididudier, Didldudler, „De wijze vrouw is niet meer hier „Zij ging naar 't hemelland, Dididudier, Dididudier, „Zij is nu niet meer hier." Gunhilda, die de taal der vogels, evenals haar grootmoeder, verstond, begreep dade lijk wat de merel haar had toegezongen en heel bedroefd wierp ze zich op den grond temidden van het gouden kruid. Hoe lang ze daar gelegen had, wist ze zel ve niet, maar eensklaps voelde zij een hand op haar schouder leggen en achter haar stond een vriendelijke man, die haar vroeg, waarom zij zoo verdrietig was. Zij vertelde hem, dat haar grootmoeder er niet meer was en dat zij nu niemand meer had. „Mijn lieve kind," zei de goede man, „ga met mij mede naar mijn huis. Zie Je dat DE GEBROKEN LETTERS PCFurMLAuHnüLi •l 7»u z\.m KuF Kiru TT (TL» kU'vPc"Kur 7nl nr»'l Een suikerbakker had met Sinterklaas een gedicht van Staring in chocoladelet ters in zijn étalage gehad. Na Sinterklaas heeft hij zijn bediende ze er uit laten ha len. Doch die had het ongeluk ze alle te la ten vallen. Er braken overal stukken af. Nu, die stukken zie je hier op het plaatje. Trachten jullie die letters nu allemaal te voltooien, zoodat het gedicht van Staring weer verschijnt. groote witte huis onder aan den berg, daar woon ik met mijn vrouw en mijn dochtertje Mirabella." Gunhilda begreep wel, dat zij niet alleen op den berg kon blijven en ging met der. man op weg naar zijn huis. Deze vertelde zijn vrouw van Gunhilda's verdriet en beiden besloten om haar bij zich in huis te nemen als speelmakkertje van hun eenig dochtertje. Na verloop van eenigen tijd was er een groot feest in het land, omdat de jonge bruid van den koning haar intocht in het land zou houden. Het kroontje, dat zij daar bij zou dragen, was gemaakt door den pleegvader van Gunhilda, die een bekwaam goudsmid was. De dag vóórdat het feest zou plaats heb ben in de hoofdstad van het land, gingen de goudsmid en zijn vrouw al heel vroeg op weg naar de stad om het kostbare werkstuk aan den hofmeester des konings te brengen. Gunhilda bleef met Mirabella alleen in het witte huis; den geheelen morgen had den zij samen in den mooien tuin gespeeld, die rondom het witte huis lag en na het middagmaal moest Gunhilda nog een en ander in de keuken opruimen en ging Mira bella alleen den tuin in. Toen het werk van Gunhilda klaar was. wilde zij het kleine pleegzusje uit den tuin halen, voor haar middagslaapje, maar deze was nergens te vinden, en hoe Gunhilda ook riep en riep, ze kreeg geen antwoord. Men hoorde niet anders dan het zachte ruischen van den wind in de dennen bij den ingang van het bosch, en op het ver drietige roepen van het meisje, kwam een hert heel dicht bij haar en keek haar met zijn mooie oogen vragend aan. „Hertje, ach Hertje, heb je Mirabella niet gezien?" „Neen," antwoordde het hert, „ik heb nergens een kindje gezien. Ik ben alleen mijn neef de steenbok tegengekomen, die tusschen de rotsen uit kwam springen; hij had een bezoek willen brengen bij den beer, die in de grot woont." „O, die booze grotbeer, als die het kind maar geen kwaad doet," jammerde Gun- hilda. „O neen, zeide 't vriendelijke hert, daar behoef Je niet bang voor te zijn. Mijn neef de steenbok heeft mij juist verteld, dat de beer vast lag te slapen. Ga jij maar weer naar huis, Gunhilda, misschien zit Mirabel la daar al op je te wachten." Gunhilda streek het hert dankbaar over den kop en liep op een drafje naar huls te rug. Dichtbij het witte huis gekomen vloog er een woudduif over haar hoofd, en riep: Roekoe, roekoe, roekoe, Kijk nu eens goed toe! Roekoe, roekoe, roekoe, „Na lijden komt verblijden!" Zij was, na hetgeen de woudduif haar had toegeroepen, al iets minder ongerust, en toen zij het huis binnen ging, om te zien of het kleine meisje al terug was, tikte er een zwaluw, die onder het dak zijn nest had, te gen het keukenraam, en riep: „Kijk in de stal, kijk in de stal, „Zeg, domoortje, zie je het al?" Op een holletje liep Gunhilda nu naar de stal, waar de witte hen met de tien kuikens woonde, en jawel, daar lag de kleine Mira bella vlak bij moeder kip te slapen. Gunhilda maakte haar wakker en zeide, dat zij zoo heel bang was geweest, omdat zij haar niet had kunnen vinden en dat zij eerst even had moeten zeggen, dat zij naar de stal zou gaan. 's Avonds kwamen de ouders thuis en toen Gunhilda hun vertelde van de angst, die zij uit had gestaan, toen zij Mirabella miste, zeiden deze haar, dat zij een heel flink meisje was geweest! Een wip maken. DIE VANZELF GAAT. Als zich iets schijnbaar uit zichzelf be weegt maakt het een geheimzinnige indruk op de menschen en geheimzinnigheden hebben voor vele lieden 'n groote bekoring. Laten wij daarom samen eens een wip gaan samenstellen die uit zich zelf beweegt. Hoe dat gaat Luister maar goed. Je neemt ten eerste een flesch, zooals die midden op het plaatje staat. Natuurlijk be hoeft het nu niet bepaald zoo'n buikflesch te zijn. Een andere is ook goed. Het tweede noodige artikel bij dit kunstje is een doodgewoon limonaderietje. Prik nu een naald in de kurk en ga dan het zwaartepunt van het rietje zoeken. Heb je dat gevonden, dan wordt het rietje op de naald gelegd. Rechts van de flesch zetten we nu een ledig glas. Aan den rechterkant van het rietje wordt een zijden draadje be vestigd met aan het einde daarvan een rozijn. Aan den anderen kant van het rietje waar op het plaatje dat zonderlinge beest staat bevestig je het een of andere aar- dlgè papleren figuurtje. Let nu op. De eigenlijke proef gaat be ginnen. De rozijn ligt op den bodem van het glas, zoodat de wip het meest overhelt naar rechts. Nu schenken we in het glas een hoeveelheid spuitwater. Wat gebeurt er nu Wel, dat zal je zelf zien de wip zal gestadig op en neer gaan, zoolang er „borreltjes" in het glas aan wezig zijn. Dat is nu wel héél mooi, maar misschien willen jullie ook „het waarom" van deze truc wel weten, nietwaar Wel, let maar eens goed op. De rozijn hangt in het spuitwater. Aan „het lichaam" van die rozijn hechten zich talrijke blaasjes vast. Het gevolg hiervan is dat de rozijn gaat stijgen. Komt de rozijn echter aan de oppervlakte dan springen de blaasjes weer, zoodat een zakkende bewe ging het gevolg is. Dit stijgen en dalen gaat zooals gezegd net zoolang door tot er geen werking meer in het water is. Een aardige proef nietwaar Probeer het maar eens, maarwees voorzichtig, hoor, en knoei niet met het water. Anders wordt moeder kwaad en.... ge ven jullie mij de schuld, omdat ik het kunstje nu eenmaal uitgedacht heb.... (Nadruk verboden).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19