i EEN TRUCJF Gr TOM TOMAAT GEEFT EEN FEEST. Eens op een zomerschen dag kwam Tom Tomaat in zijn mooie roode jas de speel kamer inhollen en het was hem aan te zien dat hij een gewichtige mededeeling had. Oscar Ui en Rudolf Radijs staakten hun spel en de meisjes, die poppenkleertjes aan het maken waren, hielden ook op. „Luisteren jullie eens", riep hij zoo luid. dat ze hem allemaal konden verstaan, „ik ga een groot feest geven, nog grooter dan verleden jaar." „Wat voor een soort feest", vroeg Roosje Peen, die altijd vertelde van haar mooie naam, die met een P begint en gelukkig niet met een R, omdat de R de eerste letter is van het woord Ruzie, waar ze heelemaal niet van hield. Die domme Roosje Peen, zij wist heelemaal niet, dat haar voornaam wel met een R. begint. „Een „ik kan wel"-feest" antwoordde Tom Tomaat en stak zijn tong uit, alsof hij iets heel heerlijks proefde. „We willen dit feest geven voor de lieve fee in onzen tuin, die altijd zoo goed voor ons zorgt." „Dat is goed," zei Oscar Ui, „wij zijn altijd met een groote familie geweest en hebben veel aan haar te danken." „Daar heb je gelijk in, Oscar, zei Jan Aardappel, „want er bestaat niets mooiers dan de snoer mooie kleine witte uitjes waar je moeder zoo goed voor zorgt". „Wat is eigenlijk een „ik kan wel"-feest," vroeg Mimi Prinsesseboon. „Als alle planten in den tuin leeren zeggen „Ik kan wel," in plaats van „ik wil niet". antwoordde Piet, Knol lachend. Eindelijk was nu de dag daar dat het feest zou plaatsvinden en alle planten hadden hun uiterste best gedaan om het feest te doen slagen. Roosje Peen had haar mooie, nieuwe roode regenmantel aangetrokken, Rudolf en Ans Radijs hadden de witte kraag van hun blouses over hun roode jasjes heen getrokken, terwijl Ko Komkommer er uit zag, alsof hij in het geheel geen jas aan had. Grootma Snijboon kookte lekkernijen en hield het jonge volkje op een afstand tot alles klaar was. Karei Korenaar, Roosje Peen Alice Asperge en Tom Tomaat hadden hun handen vol met het leiden van alle moge lijke spelletjes, want de kleine Charlotjes waren zoo talrijk, dat het haast niet te doen was ze allemaal bezig te houden. Walter Meloen lag onder een boom op zijn rug heer lijk uit te rusten en lachte tevreden. Groot moeder .Snijboon hoorde hem lachen en zei: „je deed ook beter mij eens te helpen." Eindelijk toen alle moe gespeeld waren, kregen ze iets te eten, waarna het feest was afgeloopen. Tom Tomaat, die het alles ver zonnen had, kreeg van alle gasten een stevige hand en hij was blij. dat aan het eind van het feest zijn hand nog vastzat. EVENTJES LACHEN. DE DOKTER EN DE PATIËNT. De dokter Cs morgens bij' zijn patiënt binnentredend) „Maar nu hoest U toch al veel gemakkelijker De patiënt,,'n Wonder, ik heb me den geheelen nacht geoef-nd". JANTJE WEET EEN ANTWOORD Vader„Jantje, ik hoor dat jij altijd de laatste van de klas bent. Kun je er nk voor zorgen dat je een andere plaats krijgt „Jantje „Neen pa, alle andere plaatsen zijn bezet." (Nadruk verboden). Het broertje. Vader: je nieuwe broertje is gekomen, Jan. Jan: Waar komt hij vandaan, vader? Vader: Uit een land, héél ver weg. jan: Dus weer zoo'n lastige buitenlander (Nadruk verboden.) Onderwijzer Ik heb je een uur gegeven om een opstel te maken over het onder werp: „Wat ik zou doen als ik millionair was" En nu lever je me een velletje in, waarop alleen de titel staat". Kareltje „Ja meneer, dat zou ik ook doen als ik millionair was". Neem je horloge en houdt dit met de achterzijde naar je vriend, zoo, dat je vin gers elkaar raken, zooals de eerste afbeelding aangeeft. Beweeg nu je handen, alsof je je horloge wilt ombuigen, zooals fig. II aangeeft. Als je deze beweging een paar maal doet, zal het zijn alsof je werkelijk je horloge ombuigt. Het beste is, dat je dit eerst eens alleen oefent. WIE WAS DE UITVERKORENE? „De feeënkoningin heeft mij nog 't meest lief," zei de Roos, „en ik weet ook wel waar om. Dat komt, omdat ik zoo kleurig en geurig ben en omdat mijn bloemblaadjes zulke schoone, teere kleuren hebben, omdat „Houd op! Houd op, jou verwaande bloem," riep Klaproos. „Van mij houdt ze het meest. Wat zijn nu jouw bladeren, vergeleken bij de mijne? En hoe mooi staan die niet, te midden van het wuivende korenveld!" „Allemaal praatjes, praatjes voor vaak!' plaagde Kamperfoelie. Maar ze meende he ook. „Van mij houdt de koningin het meest Ik ben zoo zoet en zoo schoon wiegen mijn kampertjes." „Ook al niet waar!" riep Viooltje. „Ik ben haar lieveling; ik, met mijn onschuldig driekleurig gezichtje!" ,Je bent veel te laag bij den grond, vriend lief," riep Ridderspoor. „De koningin Loop* je voorbij, zonder dat ze je aanwezigheid be merkt heeft. Ik schaam me niet, haar recht in het gelaat te kijken. Bovendien, blauw is een ongemeene kleur en dat weet Hare Majesteit wel, den Hemel zij dank! Als er één bloem is, die zij al bij uitstek graag lijden mag, dan ben ik het!" „Jullie hebt het allemaal mis!" riep Veld viooltje, „ik ben nog van het diepste blauw en dit zeg ik zonder eenige verwaandheid want ik weet heel goed, dat ik mij zelve niet gemaakt heb. De feeënkoningin houdt ook niet van zulke trotsche, aanmatigende bloe men." „En ik dan", riep de Anemoon, op wie deze laatste woorden niet den minsten indruk maakten. „Ben ik niet boven beschrijving schoon?" ,Och, jij rekent heelemaal niet mee!" riep de Begonia verontwaardigd. „Jij bent zoo licht eri teer, dat de kleinste windvlaag je naar willekeur met zich voert Neen, onze Koningin heeft heel wat flinkers noodig!" „Wat kracht, stoerheid en helderheid van kleur betreft, heb ik mijne gelijken niet", beweerde de roode Geranium stoutweg. En hiertegen konden de andere bloemen niet veel inbrengen „Hoe eerder de Koningin nu komt, des te beter, want er zijn wolken aan de lucht en ze zal dan ergens moeten schuilen". „Ik zal haar wel beschutten," riep de Roos. „Maar ze zal zich anders wel tot mij wen den, „riep de Klaproos. „Neen, tot mij," verbeterde de Kamper foelie. „Mag ik u beiden even herinneren, dat ik er ook nog ben: „viel Veldviooltje de ande ren in de rede. „Ik zal wel zorgen, dat ze mij het eerst in het oog krijgt!" riep Ridderspoor, zich zoo hoog mogelijk op zijn stengel verheffend. In een ommezien was het gekrakeel weer in vollen gang en, zoo mogelijk, nog ééns zoo heftig als tevoren. Enkel de Kruizemunt hield er zich buiten. Hoe zou ze ook het recht hebben, zich in het gesprek te mengen? Het was immers zulk een doodgewoon plantje In zichzelve sprak het, heel nederig en verlangend. „Hè, als de koningin mij eens uitverkoos Ik zou wel trouw over haar waken Daar volgde een zacht geruisch van feeën- vleugels, en neder daalde de lieflijke vorstin. Ze droeg een kroon van dauwdroppels, die schitterden als zoovele diamanten en een ceintuur van glimwormpjes, terwijl haar kleed zelve uit gazen bijenvleugels bestond. Zij droeg een tooverstaf in de hand Toen ze -.won "--Hde. waren ane Dioemenuoousuii, en zij sprak. „Ik kom hier een schuilplaats zoeken tegen den regen." Alle bloempjes noodden haar om het hardst. Maar zij schudde het hoofd en ant woordde: „Neen, neen, Kruizemunt zal mij wel een schuilplaats bieden op haar altijd zoo hulpvaardige blaadjes." Ieder bloempje trilde van het lachen, want ze konden zich toch heusch niet voorstellen, dat de Koningin dit meenen zou." „Schoonheid", sprak de vorstinne echter, vriendelijk vermanend, „is maar een uiter lijk iets. De Kruizemunt is zoo leelijk. meen je?Wat komt dit er op aan? Er is er geen onder je allen, die zoo nuttig is! Krui zemunt helpt de menschen om door haar sterken geur de lastige muizen weg te hou den, als ze maar een enkel plantje in hun kamer zetten. En menig arm kindje, dat pijn in het lijf had, heeft ze een heerlijk middel geschonken, in het aftreksel van haar blaadjes. Neen, onder u allen, verkies ik het nederige, hulpvaardige Kruizemuntje!" De legende van den Treurwilg. Vele eeuwen geleden, toen alle wilgen hun takken nog droegen gelijk andere boomen stonden eenige van de gewone getakte wilgen rond een kleine dorpskerk In deze kerk stond in een kleine nis, een gouden beker. Het was het eenige gouden voorwerp in de kerk, en de koster was er zoo troisch op, dat hij iederen Zondag, oij het verlaten der kerk, tot zichzelf zeide Olaf Olafson, sluit vooral de kerkdeur goed. Denk aan den gouden beker Hij ging dan nog wel drie keer terug m te zien of de kerkdeur wel goed gesloten was en zoo deed hij altijd Maar op den Zon dag na Paschen gebeurde het, dat een der rijkste boeren, die Peter Petersen heette, bij het verlaten der kerk tot den koster zei „Beste koster Olafson, mijn vrouw laat vragen of jij en je vrouw morgen een kop thee komen drinken En de koster zeer gevleid door deze u: - noodiging dacht er niet om. zooals ge woonlijk tege i zichzelf te zeggen „Olaf Olafson. sluit vooral de kerkdeur goed Denk aan den gouden beker doch hij antwoordde heel vriendelijk „Met genoe gen zullen wij komen Peter Petersen Ik 9-1 sc-t iadeliik aar mij" "-ouw len En zonder, ook zooais gewuouujk.. drie keer te gaan zien. óf de kerkdeur wel goed gesloten was, liep hij op een drafje naar huis. Wel twee uur lang sprak hij toer -"e-t zijn vrouw over de thee-visite bij den rij) en boer Peter Petersen. „We zullen wel fijne wafels en lekkere koek krijgen", sprak de kostersvrouw. „Nou, en fijne tabak in de pijpen", zei de koster. „En wat vriendelijk van zoo'n rijken boer, om ons beiden op de thee te vra gen, hè Hoe komen ze er bij, zou je zoo zeggen. Wij zijn toch maar heele gewone menschen en Peter Petersen is de rijkste boer uit het dorp. „Ja. maar ze denken misschien dat het hun plicht Is om den koster eens uit te noodigen". veronderstelde de kostersvrouw Zoodra echter de koster het woord .plicht" hoorde, dacht hij op eens aan den gewonen Zondagsplicht, dien hij ge heel verzuimd had Vlug zette hij zijn hoed op en liep op een drafje naar de kerk Daar zag hij met schrik, dat de kerkdeur wijd open tond, en toen V11 er binnenging, en in de nis keek. waar altijd de gouden beker stond, vond hij dien ledig Hij zocht toen eerst goed in alle hoeken, en keek zelfs 'n de preekstoel, doch toen hij den bek^r niet vond, begreep hij dat deze gestolen was. Radeloos liep hij naar buiten, zocht in het gras rond de kerk, en in de kiezelpaden, maar vond geen beker Terwijl hij daar zoo wanhopig zocht, vloog een ekster uit een der wilgenboomen. en de koster, die haar zag, vroeg „Ach ekster, heb jij soms iemand met een gou den beker zien wegloopen „Krek. krek, ik weet er niet van", schetterde de Ekster, hoewel zij zelf de dievegge was. In zijn wanhoop vroeg toen de kost-ei aan den wind, of hij ook iemand zag. die een gouden beker droeg De wind echter, werd bij deze vraag zoo boos. dat hij den koster de hoed van het hoofd nam, en dien ophing aan een der hoogste takken van een hoogei. wilgenboom. „Eerst moet ik den dief hebben en daar na mijn hoed", zei de koster en hij liep naar de wei, waar de koeien, schapen en paarden graasden. „Zagen jullie een man. die een gouden beker droeg Geen antwoord gaven de schapen. De dieren schudden alleen maar hun kop, zij hadden niets gezien Nu vroeg hij aan de koeien hetzelfde, doch deze loeiden boe. boe, staken hun staart in de hoogte en liepen vlug weg. En met de paarden te vrager kwam hij ook niet verder, want die gingen draven. Ten einde raad liep hij terug naar de wilgen en hij vroeg aan den wilg, waarin zijn hoed bengelde „Hebt gij ook een dief met een gouden beker zien wegloopen „Ik heb geen dief gezien", fluisterde de wilg Maar vraag het aan mijn buurman, die is hooger dan ik, en kan heel ver zien." „Lieve wilg", vroeg toen de koster aan den tweeden boom, „hebt gij ook den dief gezien, die den gouden beker meertam Toen de koster dit vroeg begonnen de takken en de bladeren van den wilg te beven, maar ook hij fluisterde „Neen. ik heb geen dief gezien „Zag je werkelijk niets hernam de koster „Ik zweer, dat ik niets zag", het antwoord en de \vilg stak zM omhoog, om te la en zien. dat m verbergen had. Doch juist vloog met den bsker in haar bek. uh van den wilg en liet hem valies de voeten van den koster Het i dier was angstig geworden, toe: zijn takken ophiei De wilg hj; jokt. hij wist best dat de Et beker gestolen had Wat was dei dat hij den gouden beker teruj kregen Hij vergat er zijn hoed i Doch ziet. wat er met den wil» d;e gejokt had Diens takken goed omhoog staan en hij werd i wilg" en de andere wilg waan:i; tijd de hoed van den koster f schaamde zich zoo vreeselijk J leueenachtieen buurman dat droefheid zijn takken naar de ai en omdat hij zijn leven lang Lu groeiden voortaan al zijn takken laag en daarom werd hij ..tree; noemd SAMEN DEELEN.' Bom Sloeg de straatdeur me:-:i dicht en Ben stond op het trapje, hand hield hij een lekkere ven de heerlijkste koeken die je je s denker Ze waren heerlijk bruin en er zaten heel veel rozijntjes ging boven aan het trapje zitten het lekker warm was. vond hf erg naar zijn zin Hij nam een van een der koeken Hij wilde er mogelijk over doen ver ze o: want moeder had gezegd dat ïi meer dan deze twee kreeg. Plotseling hoorde Ben een ra blaf en daar was Hector. Zij:, zwarte ooren stonden recht als de ooren van een polltli ren te staan. Hector was atyjii maatjes met Ben en gaf daar luidruchtig blijk van Maar -lil alleen zijn blijdschap dat maar hij rook nu ook die fljl was geen enkele h nd in de' meer van zoetigheid hield dar: zette zijn voorpoot-en op Bel kwispelde met zijn staart en zijn trouwe bruine oogen Ben strak aan. Het was net lsof bt lieve vriend, doe me een plezier me een stukje van je heerlijke' Bennie" Maar Ben schudde hoofd. „Neen Hector, je krijgt er nist zei hij, „deze koeken zijn voor mti en K en laat me ze alleen opeten". jpolc Een Naa heer gaan richti Dez besta; Tuini langr eal d Jiemii Het om d terwi plaat •■voor naar w i Deut State Ben hapte in een koek en hitó dere op zijn rug om te zorgen, dt er niet aankwam Tenslotte ging Hector weg, heel leurge relo Hij kreeg niets van kers en Ben wilde ook niet methefEal af dus ging hij maar weg Beneden in den tuin zat Ben' een stuk brood in zijn hand H« naa. hem toe „Dag Heckle. mfc|, wat hebben" z.ei hij en gaf hem stuk brood Hector h'eld erg vee! i en hapte er smakelijk in. zoodat heel gauw verdwenen was •Tuist Vwam een vriend van Hf.' fcreidi; miers vrage dere 11 a a terw met s Uit ïiutobi Voltrei ven t< bliek er nie bij Kees was een oude hond hen vel. Hij ha een flink eind ge® e strekte zich behagelijk bij HecW! keek naar de beide dieren W r veel zi - om te spelen, hij had jni j®estre al pret, dat kon Ben zien aan e r waarop hij heen en weer sprocs 1 i j echter te moe voelde er rneerfo u c' dutj- e doen en legde zijn kopoP*Lan pocten Jhorr Toen ging Hector naar Ben's vaCT die hem nog een stuk brood Si3' nam het brood aan en Ben's oogecjrichti grodt van verbazing, toen hü &ring Hector het stuk brood bij Kees om het vlak voor hem neerlegde, .van „Vader"! riep Ben. „zag U Ww e deed?" „Ja, ik zag het, hij is een i antwoordde vader. Toen werd Ben stil. Hij zat zonder een woord te zeggen. 1 hij Hector bij zich. „Kom eens hier', hond!" «-»«■ En toen Bector naar hen. toe s» Ben een heele koek in zijn bes -' Bal f heerlijke versche koek. [deel I En gen !pen bes Hec. kom H schil o n c

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 28