VOOR BILLY DE BEER &sr DE „ALLES MAG HIER"-KAMER. EVENTJES LACHEN onze J6ugd yy Kleine Jan gooide zijn hoofd in den nek en stormde weg. Met een die-del-da-dom- do-re liep hij op zijn klompen weg, steeds maar klapperend; die-del-da-dom-do-re. Soms zong Jan een liedje, dat bijna de zelfde klank had als het geluid, dat zijn klompen maakten, maar vandaag had hij heelemaal geen lust om te zingen. Het was Vfceemd. want de zon scheen helder op de daken der huizen en op de boomen. Er was dan ook niets wat Jan verhin derde te zingen, maar nu ging het niet. Hij droeg in één hand een gesloten melkbus boordevol prachtige versche room en in zijn andere een mandje roode bessen, die mooi afstaken tegen de groene bladeren waarop ze lagen. De bessen had hij langs den weg gepluKt en de room moest hij voor zijn moeder naar het groote huis op den heuvel brengen. En dit was dan ook de reden, waarom Jan nu niet zingen kon. 's Morgens om vijf uur, de klok had juist geslagen, was zijn moeder de trap op geko men en had geroepen: „Jan, Jan, sta op, denk er om, niet weer in slaap vallen hoor!" waarna zij weer naar beneden was gegaan. Na vijf minuten hoorde zij echter heele maal geen beweging boven. Ze riep onder aan de trap: „Jan, ben je weer in slaap ge vallen, kom, op staan, je moet naar het groote huis om room te brengen naar juf frouw Nanette, dat heb ik beloofd. Zorg, dat je niet te laat komt en val niet van de trap als je naar beneden komt". Jan wreef zijn oogen, die iederen keer weer dicht wilden vallen eens uit en sprong uit bed, trok zijn blouse over zijn pyamajas aan en bedacht toen weer, dat hij zich eerst moest wasschen en niet zijn pyama jas aanhouden. Hij had 's morgens altijd erg veel moeite om zich alles weer te her inneren. wat hij „niet mocht doen" van zijn moeder. Voorzichtig liep hij, toen hij met zijn toilet klaar was, de trap af en vond zijn moeder in de keuken druk bezig voor het ontbijt te zorgen. „Zoo ben je daar", zei ze toen Jan haar „goedenmorgen" wenschte en zette vlug een dampende kop koffie voor hem neer met een paar groote sneden bruin fcood. „Eet niet al te haastig, je hebt tijd genoeg", sprak ze. Toen hij klaar was met ontbijten vulde zij het melkbusje met room en zond hem naar het groote huis. „Loop niet te hard", ried ze hem aan, „en wat er ook gebeurt, loop recht door en verlies geen room". Zoo vertrok Jan, terwijl zijn klompen zongen van die-del-da-dom-do-re en ver baasde zich er over wat een vreeselijk groot aantal dingen hij „niet doen" mocht van daag. Hij vulde-in den tuin een mandje met bessen, waarvan het kleine meisje in het groote huis zooveel hield, dat had ze hem eens verteld en dacht toen weer over alles wat hij moest nalaten. „Doe dat niet", dat mag je niet doen", was hetgeen hij den heelen dag van zijn moeder hoorde en hij was er van overtuigd, dat als ze gezien had, dat hij bessen aan het plukken was, zij dadelijk geroepen zou hebben: „Niet doen, Jan", want ze zou mis schien denken, dat hij langs den weg slingerde en de room vergat. Hij liep rustig door, plukte geen bessen meer, hoewel er genoeg langs den weg groeiden en zweeg, het was hem onmoge lijk om te zingen. Hij kwam aan het groote huis en gaf de bus met room aan Jozefine, de keukenmeid, die hem dadelijk vroeg, waarom hij zoo bedrukt keek. Toen hij niet antwoordde vroeg ze ver der: „Zeg Jan, heb je je tong soms onderweg verloren? Je loopt anders altijd te zingen en praat honderd uit. Wat is er aan de hand?" „Er zijn vandaag zooveel „Niet doens", zuchtte hij zacht en ernstig. Jan legde haar toen uit, wat hij eigenlijk bedoelde. Jozefine begreep hem eerst niet, zij lach te en vroeg hem: „Zoo, ben jij geen brave jongen geweest?" Jan schudde zijn hoofd. „O neen, ik kreeg al die „niet doens", voor ik iets ge daan had", legde hij uit. Toen werd hij vuurrood, want kleine Jan was erg trotsch op zijn moeder en hij wilde niet, dat iemand verkeerd zou begrijpen, wat zij tegen hem had gezegd. „Weet je wat", zei Jozefine, „dadelijk komt jongejuffrouw Nanette naar beneden, om de room te halen, blijf hier maar even wachten, dan kun je haar alles eens ver tellen". Even later kwam inderdaad Nanette de trap af, het kleine meisje van het groote huis, zooals Jan haar in zijn gedachten altijd noemde. Zij groette Jan vriendelijk. „Dag jongejuffrouw", antwoordde hij De- leefd, terwijl hij zenuwachtig aan zijn pet draaide. Toen gaf hij haar het mandje met bessen, dat hij voor haar geplukt had. Haar oogen begonnen te schitteren. „Wat aardig van je Jan, dank je wel, ik Zal ze in de „alles-mag-hier-kamer" brengen". Jan staarde haar stom van verbazing aan. „Je moet hem eens vertellen, wat dat voor een kamer is, Nanette", zei Jozefine. „O", zei Nanette nu, „dat is de kamer, waar geen mensch mag zeggen: „dat mag je niet doen. of laat dat". Moeder, Joze fine en ik hebben dat zoo samen bedacht". Het werd onzen Jan steeds onbegrijpe lijker. Den heelen morgen niets anders te hooren dan: „niet doen, en laat dat" en nu plotseling dit. „Jongejuffrouw Nanette", stotterde hij verlegen, van den eenen voet op den ande ren leunende. „Zou ik die kamer misschien een keertje mogen zien??" .Natuurlijk mag je hem zien, nietwaar Jozefine"", zei Nannette. De goede vrouw lachte vriendelijk, toen Nanette Jan bij de hand nam en hem mee trok naar boven. Eerst gingen zij door een grooten hal, waar de'vloer van marmer was. De klompen van Jan zongen hier: klik-klak-klikker-de- klak, en veel harder dan ooit te voren. Daarna gingen ze de trap op, waar een dikken looper lag, en het gezang van de klompen heelemaal verstomde. Eindelijk kwamen ze boven in het huis. Hier stonden ze al spoedig voor een witte deur, waar het groote letters op geschreven stond: „Alles-mag-hier-kamer". Nanette deed de deur open en Jan keek naar binnen. De vloer was bedekt met een zacht tapijt en overal lagen groote kussens zoo maar op den grond. Langs één der mu ren was een groot zwart bord aangebracht, waarop je kon teekenen, wat je maar wil de, terwijl hij midden in de kamer een oranje geverfde schommel ontdekte. „Ja", zei Nanette, „dat is nu de kamer, waar niemand zegt „niet doen" of „laat dat" en waar je precies mag doen waar je zin in hebt". En het was waar, alles in de kamer zag er zoo aanlokkelijk uit, dat men eenvoudig niet kon gelooven, dat hier ooit iemand zou kunnen zeggen: „dat mag je niet doen". Toen Jan op zijn klompen door de kamer liep, want in zijn verbazing had hij heele maal vergeten, deze uit te doen, zongen zij: klik-klak, doe het, klik-klak, doe het klik-klak, toe maar. Jan hoorde het, lachte en vond de kamer prachtig. Op weg naar huis peinsde en peinsde hij over de „alles-mag-hier-kamer". Hij wist heel zeker, dat zijn moeder dadelijk zou begrijpen, hoe ongelukkig hij door al de „niet doens" voelde, als hij haar vertelde van deze heerlijke kamer en diep in zijn Een doolhof. Probeer den korts ten weg te vinden van het huis, aangegeven door H. in den rechter onderhoek naar den stal, in het midden, zonder de woningen van de drie onbekenden te hebben gepasseerd. Niet over de heiningen heen klimmen, hoor. hart hoopte hij, dat er misschien wat op zou weten te vinden zij hem thuis ook zoo'n kamer in te richten. Opgetogen kwam hij thuis. Onderweg hadden zijn klompen en de melkbus, die over zijn schouder hing, zijn lied begeleid. Toen hij vlak bij huis was, riep hijNloe der, moeder!" Zij zag haar jongen aankomen in zijn blauwe blouse en zijn van vreugde stra lend gezicht, liep vlug naar buiten en sloot hem in haar armen. „Wel jongen, alles in orde?" vroeg zij. „Ja moeder", gaf hij ten antwoord. Daar na gingen zij naar binnen, waar hij een groot stuk koek kreeg. t ,Dat is voor jou", zei moeder lachend. De „niet-doens" schenen opeens verdwe nen te zijn. Jan vertelde zijn moeder alles wat hij ge zien had in de „hier-mag-alles-kamer". Moeder luisterde rustig toe, zij begreep alles heel goed en toen Jan haar vroeg ook zoo'n kamer in te richten beloofde zij er* over te zullen denken. „Maar", ging ze verder, „misschien kun nen wij wel van ons heele huis een „hier- mag-alles-huis" maken, dat zou veel pret tiger zijn. En wat denk je daarvan, Jan?" Jan's lachend ge2icht antwoordde al ge noeg en de koek smaakte wei dubbel zoo lekker als anders. De sluwe haas. Vele jaren leefde er in een groot woud een leeuw: bijgenaamd „De Heldhaftige" Geen enkel dier was krachtiger dan hij. zoodat hij door hen als hun koning be schouwd werd. Maar hij was helaas ook heel wreed en doodde dagelijks vele van de klei nere dieren, hoewel hij ze toch niet allemaal kon opeten. Op zekeren dag kwamen diegenen, van zijn onderdanen, die er zeker van waren, over korter of langer tijd opgegeten te wor den, bij elkaar en besloten gezamenlijk naar zijn paleis te gaan. Daar aangekomen nam een van hen het woord en zeide: „Uw Majesteit, waarom doodt U eiken dag zoovelen van ons? Als U zoo doorgaat zult U spoedig niets meer te eten hebben. Eigenlijk hebt u dagelijks maar een dier noodig, daarom hebben wij u het volgende voorstel te doen. Wij beloven u, dat een van ons iederen dag bij u zal komen om te wor den opgegeten op voorwaarde, dat u de overigen met rust laat." „Jullie hebt gelijk," sprak de leeuw na eenig nadenken, „en ik neem het voorstel aan. Maar dat zeg ik jullie, als er op zeke ren dag niemand komt, dan verslind ik jullie in heel korten tijd allemaal." De dieren beloofden op hun eerewoord geen enkelen dag te zullen overslaan en trokken nu opgelucht weg. Zoo gebeurde het, dat eiken dag een van hen zich opoffer de, om door den leeuw te worden opgegeten. Daar kwam de beurt aan den haas. die er niet zoo heel veel plezier in had, als lekker hapje te dienen. Hij liep dan ook schoor voetend naar het paleis, onderweg steeds peinzend over het middel om zijn leven te redden. Het was laat op den avond, dat hij daar aankwam en de leeuw, die al meende, dat er dien dag niemand zou komen, zat allerlei plannetjes te bedenken om zich op zijn onderdanen te wreken. De haas gine de zaal binnen en maakte een heel diepe buiging voor den leeuw. Deze werd nog boozer, toen hij zoo'n vluggen vier voeter zag binnenkomen en brulde hem toe: „Hoe komt het, dat je zoo laat bent? EEN GESCHIEDENIS IN KLEURPLAATJES m. Een mislokt concert. Samen hadden Billy de Beer en Heintje Knor het zware orgel naar Dierendorp ge duwd. Toen het eigenaardige paar daar aan kwam, hadden zij dadelijk veel bekijks. Alle dieren kwamen uit hun huizen en liepen achter het orgel aan, totdat Billy en Heintje halt hielden onder een mooie boom. Een heele kring nieuwsgierigen verzamelde zich. Juffrouw Gans met haar gele hoedje en wit- gespikk^lde roode blouse. Jan Konijn met zijn groene jasje en gele broek, Pietje de Muis met zijn roode pakje, Heer Haan, wiens veeren wit zijn, zijn pooten geel en kam en lellen vurig rood, oh, en nog vele andere dieren waren er. Een. twee. drie. telt Billy heel opgewekt hardop en begon toen aan het orgel te draaien, zoo hard hij maar kon cn Heintje zong uit volle borst mee. Wat een leven! Wat een leven! Maar plotseling htt het orgel op en Heintje schreeuwde allei verder. Hij merkte het niet eens, zoo da hij zijn best. Maar het was heelemaal ni mooi en alle omstanders sloegen op vlucht. Juffrouw de Gans greep haar out groene parapluie. Jan Konijn en mijnlw Haan achter haar aan. Pietje de Muis na de beenen, de zwaluw vloog de lucht in e Wim de Eekhoorn tuimelde van schrik i de boom, zoodat zijn mooie roode Ja< scheurde en zijn prachtige bruine pels i zand kwam. Dat was een droevig begin 10 Heintje en Billy, want nu konden zij ui eens met den hoed rondgaan om cent op te halen. Maak de lucht, de grond, het orgel i Heintje als op de vorige prentjes, de ba kan groen worden. (Wordt vervolgd!. Het is allang over etenstijd. Je heb je plicht niet gedaan, ik zal dus jou eerst opeten en morgen zal ik de andere straffen!" Heel vei legen antwoordde de haas: „Sire, het is noch mijn schuld noch die van de anderen, dat ik zoo laat gekomen ben. Moge het u behagen naar mij te luisteren!" „Een beetje vlug dan!" bromde de leeuw, „want ik verlang naar een hartig hapje." Nadat besloten was, dat ik mij vandaag zou opofferen, Uw Majesteit, ging ik op weg in gezelschap van vier andere hazen. Wij hadden «enigen tijd geloopen, toen wij, tot onzen senrik, een grooten sterken leeuw op ons af zagen komen, die ons toeriep: „Halt! waar gaan jullie heen? Je komt juist van pas, want ik was van plan op jacht te gaan. Je laatste uur is dus geslagen. Ik antwoord de: „Sire, wij zijn op weg naar onzen koning bijgenaamd: „De heldhaftige". Ik dien hem vanmiddag als middagmaal, tengevolge van de overeenkomst, die tusschen hem en ons gesloten is." „Als dat zoo is, moeten de die ren met mij ook zoo'n overeenkomst sluiten, want dit woud behoort eigenlijk mij en ik verlang op dezelfde manier geëerbiedigd te worden, als jullie koning, Maar die is op stuk van zaken maar een roover. Laat je kameraden hier als gijzelaars, en ga hem vertellen hut ik over hem denk. Als hem dat niet bevalt kan hij hier komen om met mij te vechten en wie van ons dan de sterkste zai zijn, is de ware woning!" Ik verliet hem toen om Uw Majesteit deze boodschap over te brengen. Dit is de reden, waarom ik zoo laat ben." Daarop spiak de koning der die ren op barschen toon: „Wijs mij de plek waar die indringer woont, dan kan ik hem zijn onbeschaamdheid betaald zetten. Ika hem wel anders leeren!" „Sire, dat zal geen gemakkelijke taak z& u bent wel heel dapper en wordt niet ra niets de Heldhaftige genoemd, maar paleis, waann uw vijand woont, is zoo ste als een vesting en. hij zelf bijzonder kracb tig." „Dat doet er niets toe," brulde de leen „dat zal ik beoordeelen. Het gaat jou ck aan of mijn vijand krachtiger is dan ik niet. Wrijs mij den weg naar zijn paleis." De haas boog diep en zei: „Het zij a Uwe Majesteit! En hij liep hem voort naar een diepen vijver vol kristalheid water. Toen zij er dichtbij waren sprak h „Sire, er is geen schepsel ter wereld, in kracht en roem nabij komt. Uw vijac die u al in de verte zag aankomen, ha zich in zijn paleis teruggetrokken en niet te voorschijn. Als u hierheen ka kunt u hem zien." De dwaze, ij dele leeuw deed dat en zfjn eigen beeltenis in het heldere weerkaatst. Daar hij dacht, dat hij vijand zag, begon hij zoo heftig te bruü dat de heuvels er van dreunden en echo hield hij voor het gebrul van anderen leeuw. Dit maakte hem zoo dend, dat hij, zonder zich langer te bed ken. in den vijver sprong en na ee: oogenblikken verdronk. De haas snelde naar zijn vrienden ti en wenschte hun geluk met den dood hun wreeden koning, waarvan zij voort verlost zouden zijn en nu in rust en 1 het woud konden bewonen. Goed verzorgd. Moeder Nu Tom, je lust zeker nog een kaakje Tom Neen moeder, heusch niet, ik genoeg. Moeder Neem er dan een paar mee je zak voor buiten. Tom Dat gaat niét, mijn zakken zfóO al heelemaal vol. De suiker. Onderwijzer Wat zijn de producten va> West-Indië, Karei Karei Dat weet ik niet, meneer. Onderwijzer Kom, waar halen we suiker vandaan Karei Die leenen wij meestal bij de ren, meneer. Een nieuwe truc. Kleine Annie Moeder, ik heb vannacl zoo raar gedroomd. Moeder Wel, wat dan Kleine Annie Ik droomde dat ik in roeibootje was en in de zee viel. Nu hof ik vanmorgen zeker niet gewasschen worden, hè Moeder

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 24