BILLY DE BEER
•RlfTomPE VEKELP
Kl^nNPEHM'frrvs:
KENwky - CHOCNONK
assas*-» BAB
Dit schip, dat een reis om de wereld gaat maken, komt in twaalf verschillende
havens. Rangschik de letters vande namen zóó, dat je lezen kunt hoe de havens
heeten. No. 1 is bijv. New-York. Kun je nu zelf de elf andere vinden?
In Bagdad woonden eens twee broers. Zij
heetten Achmed en Salem. Beiden verkoch
ten rozen-olie en verdienden daarmee
ruim hun brood, doch belden waren zij zóó
verbazend gierig, dat zij dit brood steeds
droog aten en het met water doorspoelden.
Zoo deden zij reeds jaren. Maar op een
dag, toen ze met het inkoopen en weer ver-
koopen van hun rozenolie goede winsten
hadden gemaakt, kreeg Achmed grooten
lust om het er dien dag eens goed van te
nemen. Dat wil zeggen, om geen droog
brood te eten. Hij begon daarom tot Salem:
„Broeder, nu we voor onze rozenolie zoo
veel geld kregen, moesten we vandaag toch
eens iets bijzonders eten. Wat zoudt ge er
van denken, als we vandaag eens wat ho
ning kochten, om op ons brood te smeren?"
„Wel, dat lijkt me nog zoo slecht niet,"
was Salem's antwoord. „We hebben in geen
tijd zoo iets fijns geproefd. Maar laten we
dan ook dadelijk naar den honingverkooper
gaan, want ik val gewoon om van den hon
ger."
Zoo vlug ze op hun versleten sloffen
voort konden, want natuurlijk droegen zij
beiden óók versleten kleeren en ze waren
te gierig om iets nieuws te koopen, liepen
zij naar den honingverkooper, die hen
verbaasd aankeek en toen vroeg: „Vieren
jullie vandaag feest? En komen jullie mijn
heerlijken geurigen honing koopen? Kijk
maar eens, hoe heerlijk en blank hij er
uitziet! En hij is geel als versch gekarnde
boter!"
„Als versch gekarnde boter evenzoo mooi
van kleur is als deze honing, dan kunnen
we evengoed wat boter koopen en die op
ons brood eten," begon weer Achmed. „Bo
ter is toch 'ook veel voedzamer en vetter
dan honing."
„Als je denkt, dat boter voedzamer is en
vetter dan honing, laat ons dan ook dade
lijk naar den boterverkooper gaan," brom
de Salem, die ergen honger had. Natuurlijk
werd toen de honingverkooper woedend
op de beide gierigaards. „Akeligee vrekken
zijn jullie!" riep hij hen na. Doch de broe
ders waren er reeds lang aan gewend, om
uitgejouwd te worden en nageschreeuwd,
dus gingen ze, nu ook in dit geval, dood
kalm verder, en wel regelrecht naar den
boterverkooper, die óók niet wist wat hij
zag, daar hij de twee gierigaards heel goed
kende. Toen hij Achmed hoorde vragen:
„Heb je vandaag versch gekarnde boter,
Joesoef?", scheen de boterkoopman over
deze vraag wel eenigszins beleedigd, want
hij sprak op norschen toon: „Denk jij mis
schien, dat ik mijn klanten oude boter zal
verkoopen? Neen hoor, ze is altijd even
versch! Kijk maar eens, hoe prachtig ze er
uitziet! Ze is zoo helder als versche olijf
olie
„Mij dunkt, dat we dan maar beter doen
met olijfolie te koopen om daarin ons
brood te doopen," fluisterde Salem tot zijn
broer. „Olie is toch veel voordeeliger dan
boter en ook even vet
„Ja, je hebt waarlijk gelijk, broeder,"
stemde Achmed toe, „we kunnen veel beter
olie nemen. Kom, laten we naar den olie-
verkooper gaan"Hij keerde toen den
boterverkooper den rug toe, en Salem deed
als zijn broer. Woedend was de boterver
kooper op de twee gierigaards, doch Salem
noch Achmed stoorde zich aan de verwen-
schingen, die de man hen nariep, en liepen
rustig verder, totdat ze op de markt kwa
men, waar zij al dadelijk een olieverkoo—
per zagen met twee lederen zakken vol
olijfolie.
„Komt ge olie koopen?" begon de olie-
verkooper, zoodra hij zag, dat Achmed zijn
broeder aanstootte en op de zakken wees.
„Ja, mogen wij de olie eens zien?" vroeg
Salem.
Tot antwoord opende de koopman een
der zakken, liet eenige druppels olie in zijn
handpalm druppen en begon meteen te
vertellen over de hoedanigheden van zijn
olie. „Ze is zuiver van smaak, en den geur
der olijven heeft ze behouden," zei hij. „En
zie toch eens, hoe helder en vloeibaar ze is,
dun en vloeibaar als water
„Als die olie dan toch zoo op water lijkt,
dan kunnen we wel, zooals we iederen dag
doen. ons brood in zuiver bronwater doo
pen." zei Achmed lachend tot Salem. .Kom
broeder, laat ons clan maar naar huis gaan
en ons brood etep, want ik heb vreeselijken
Billv valt in 't water.
Op weg naar de woestijn moesten Bllly en
Heintje over zee, maar toen zij een schip
gevonden hadden, dat hen wilde overvaren,
zei de kapitein, dat er geen draaiorgels mee
genomen mochten worden. Goede raad was
duur, maar Heintje vond er wel iets op. Hij
zag ergens een klein roeibootje, zette het
orgel daarin en toen het groote schip ver
trok, ging hij op den achtersteven staan en
nam het touw, waarmee het bootje vastlag,
stevig in zijn poot en sleepte het zoo mee.
Billy stond stom verbaasd en leunde zoo ver
hij kon over de verschansing om toch maar
goed te kunnen zien hoe fijn dat ging. Maar
o! wee, in eens hoorde Heintje roepa
Help!" en zag Billy in het water:
O! hoe schrok hij. Doch zie, Billyi
goed zwemmen en had weldra het a
bereikt en klom er in. Zijn hoed c
op het water en was weldra io
verdwenen. Dat vond hij toch wel t
Kleur Billy. Heintje en het ors
vorige prentjes. De lucht is lichtÜi
wolken en de zon geel. De zee is d
met witte kuiven op de golven,
donkerbruin met een rooden rand|
Het roeibootje evenzoo. Maak de j
rood.
(Wordfl
honger."
„Ja, ik vind het ook beter om ons brood
te eten, zooals we dit gewend zijn, broe
der," stemde Salem toe.
„Maar nu we vandaag zulke goede win
sten gemaakt hebben met onze rozenolie,
moesten we toch eens iets bijzonders doen.
Laten we daarom eens een bad nemen in
het groote badhuis, waar ook de hadi
(rechter) altijd gaat baden."
„Als jij een bad wilt nemen, doe het dan
gerust," zei Achmed, „maar ik doe liever
een slaapje onder de palmen. Als lk mijn
brood in water heb gedoopt, dan heb ik
geen bad meer noodig, dan ben ik van
binnen al zoo nat, dat ik van buiten niet
natter wil worden
„Het is zooals je zegt, broeder," zei Sa
lem. „Dan is het nemen van een bad ook
heelemaal niet meer noodig en een slaapje
onder de palmen is óók best."
Zoo pratend waren Achmed en Salem
thuisgekomen. Daar aten ze toen als altijd
het droge brood in water gedoopt en slie
pen daarna onder de palmen weldra rus
tig in.
Wie goed doet, goed ontmoet.
Er was eens een schoenmaker, die heel
hard werkte, om voor zich en zijn vrouw
aan den kost te komen. Dat was echter
niet gemakkelijk voor hem, want hij had
geen geld genoeg om leer te koop; en
op zekeren dag was er zelfs niet meer
overgebleven, dan voor één paar schoenen.
Moedeloos sneed hij dien avond het leer
pasklaar en besloot, den volgenden morgen
vroeg aan het werk te gaan.
Geheel opgefrischt door een rustigen
slaap stond hij op en liep naar zijn werk
tafel. Maar stel je zijn verbazing voor, toen
hij die schoenen kant en klaar voor zich
zag staan. Hij kon nauwelijks zijn oogen
gelooven en meende, dat hij nog droomde.
Maar het was werkelijkheid, en toen hij de
schoenen eens goed aan alle kanten be
keek, zag hij, dat ze keurig afgewerkt wa
ren en op een tentoonstelling wel den eer
sten prijs konden krijgen. Gauw liep hij
naar zijn vrouw toe om haar het prettige
nieuws te vertellen.
in den loop van dien morgen kwam er
een klant, die de schoenen, die hem precies
pasten, zoo mooi vond, dat hij ze kocht en
er zelfs meer voor betaalde dan de schoen
maker vroeg. Nu kon deze weer flink wat
leer inkoopen. Hij zette zich dadelijk aan
het werk om het leer te snijden, onderwijl
een vroolijk deuntje fluitende.
Evenals den vorigen avond ging hij vroeg
naar bed, om 's morgens met frisschsn
moed aan het werk te gaan. Maar ziet, daar
stonden twee paar schoenen kant en klaar
op de werktafel. Ook deze werden spoedig
voor een hoogen prijs verkocht, zoodat ons
schoenmakertje nog veel meer leer dan den
vorigen dag kon inkoopen. En steeds vond
hij het werk, dat hij voor den volgenden
dag gereed zette, den ochtend daarna keu
rig afgemaakt op zijn tafel staan.
Op zekeren kouden winteravond, het
sneeuwde en woei hard zaten zijn vrouw
en hij bij het vlammende vuui
te praten, wie toch wel die si
netjes in elkaar zette. „Weet je
de man, „zullen wij vannacht
zien, wie dat werk voor mij
vrouw vond het goed en zoo cebd
dat zij zich tegen een uur of elf ine
van de kamer, achter een gordlji*
len om te zien wie er toch zoo??:
voor hen was. Een klein lampje sa
tafel te branden. Tegen twaalf
men er twee kaboutertjes het v«r.t
nen. Zij hadden geen kleeren aan®
er koud uit. Eventjes warmden zij
het haardvuur en togen toen gaw
werk. Dat ging hun zoo vlug en ft
dat man en vrouw moeite haddec
kreet van verbazing te laten hoore
zij heel goed begrepen ,dat dit de
kereltjes zou wegjagen.
Om een uur of twee stonden w
g'
paar schoenen kant en klaar op
tafel. Weer verwarmden zij zich
verlieten toen vlug de kamer,
den ochtend zei de
„Deze kaboutertjes hebben
en gelukkig gemaakt, wij moeten
dankbaar zijn en hun ook een
zen. Zij hebben geen kleeren aan#
er zoo echt koud uit. Wat zou je
denken, als ik eens een pakje
naaide en jij voor ieder een paar
maakte?"
De schoenmaker vond dit een
plan, en toen twee dagen later alles
was, zetten de goede luidjes, in r
leer, de keurige kleertjes en schoew
de werktafel en verscholen zich weer»
het gordijn om te zien, wat de ka°°
tjes zouden doen als ze dit alles
hun gewonen tijd kwamen de kereltje,
nen, en wilden weer aan het werk
toen ze opeens de kleeren en de scn
voor zich zagen liggen. Zij lachtenj*
zier, kleedden zich vlug aan en J" w
louter vreugde een rondedansje
tafel. En tien minuten later verdwer»
Het schoenmakerspaar zag hen nooi<
om. Dit hoefde ook niet meer, wam
dat oogenblik had de man volop
beiden hadden er nooit berouw over,
hun plicht van dankbaarheid niet ven
hadden.
In een groot woud leefde een fee: Ze was
gekleed in een mantel van blauwe zijde, en
op het blonde hoofd droeg ze een kroon van
de schoonste bloemen uit het woud. Die
brachten haar de kaboutertjes. Want ze
had vele kaboutertjes in haar dienst. Ze
droegen aardige puntmutsen en lange, witte
baarden, 's Morgens, nog voor de zon boven
de aarde stond, kwamen ze naar de fee
gedribbeld om te vragen wat er dien dag
gedaan moest worden. Was het lente, dan
gebood de fee hun de vogels te helpen met
het zoeken naar klei en mos en strooitjes
voor de nesten. Later, als de jonge vogeltjes
uit de eitjes gekropen waren, zochten zij
voedsel. En soms, als het in lang niet ge
regend had, moesten zij in kleine, groene
gietertjes water uit de beek halen, om de
dorstige bloemen te besproeien. Vooral 's
winters was er veel te doen, wanneer de
grond bedekt lag met een dikke laag sneeuw
of de beek bevroren was. Dan hadden de
vogels geen eten en geen drinken. Je begrijpt
hun dankbaarheid als de kaboutertjes op
vele plaatsen de sneeuw wegruimden en het
ijs in de beek stuk sloegen. Ze noemden dan
ook de fee, die voor dat alles zorgde, De
Goede Fee.
Maar een ding was jammer. De kabouter
tjes moesten heel voorzichtig te werk gaan.
Want in het woud woonde nog een fee, die
ook kaboutertjes in haar dienst had. Ze
droeg een ouden, versleten mantel, en haar
kleine onderdanen ronde, platte mutsen.
Als ze een kabouter met een puntmutsje
zagen, begonnen ze hem vreeselijk te trei
teren. Ze sloegen met takken, waaraan
scherpe stekels zaten, en gooiden met vieze
aardkluiten, 's Nachts stuurde de fee hen
het bosch in, om alles, wat roode puntmut
sen overdag hadden gemaakt, weer te ver
nielen. Is het wonder, dat de dieren haar
de booze fee noemden Maar het ergste was,
dat, toen de goede fee en haar ijverige hel
pers in diepen slaap lagen in hun prachtige
paleis, midden in het groote bosch, de kabou
ters van de Booze fee kwamen. Ze gooiden
met kleine steentjes de ruiten stuk en ver
trapten de bloemen in den tuin. Alles, wat
ze in handen kregen, bedierven ze.
Eindelijk moest de goede fee besluiten haar
paleis te verlaten. Speurgraag, die van alle
kaboutertjes de slimste was, had een
hollen boom gevonden en, geholpen door
eenige andere kabouters, een gang gegraven,
tot diep onder den grond. Daar bouwden ze
een verborgen woning. Toen alles klaar was,
zijn allen naar hun niéuwe huis getrokken.
Dat was een treurige dag. Hun ruim, frisch
paleis moesten ze verlaten voor dit benauwde,
vochtige hol. Maar met hun werk in het woud
gingen ze door. Dat wilde de Goede Fee zoo.
Eens op een heerlijken zomeravond zaten
de kabouters in de heldere maneschijn te
luisteren naar wat de Goede Fee, die op een
boomstronk gezeten was, vertelde van de
bloemen en de dieren van het bosch. Hoe
wel het al laat in den avond was, hing er
een benauwde warmte tusschen de boomen.
De Goede Fee had haar blauwe manteltje
uit getrokken en haar bloemenkroon afge
zet. Zoo warm was het. De kabouters zaten
in een halve kring voor haar. Ze waren moe
van den zwaren dag en genoten van het
rustig zitten luisteren op het zachte mos.
Het werd al stiller en stiller. Tot geen ander
geluid meer gehoord werd dan de lieve stem
van de fee.
Plotseling een hooge sprong, en de kabou
ter speurgraag stond midden in den ver
schrikten kring, vlak voor de fee. Hijgend
nog van het harde loopen, vertelde hij, hoe
nagedacht te hebben, stond de Goede Fee op.
En juist wilde zij zeggen, wat er gedaan
moest worden, toen 10, 20 donkere gedaan
ten met een vervaarlijk geschreeuw uit het
donkere bosch te voorschijn sprongen en
met hun lange stokken in het rond sloegen.
Het waren de Booze Fee en haar helpers.
Alsof de wind in een hoop bladeren blies,
zoo vlogen de verschrikte kabouters uiteen.
Eén voor één gleden ze in hun donkere
schuilplaats. Toen de laatste verdwenen was
riep de Booze Fee al de plaaggeesten bij
elkaar en toonde, wat ze gevonden had. Het
was het blauwe manteltje en de kroon van
bloemen. Die waren in de plotselinge ver
warring vergeten.
Groote vroolijkheid ontstond onder de
kwelgeesten, toen hun meesters het mantel
tje aantrok en de bloemenkroon opzette.
Daarop trok de luidruchtige troep het bosch
in. Hun lachen en schreeuwen deed de vogels
wakker schrikken. Waar zij liepen werden
de bloemen vertrapt.
(Slot volgt).
HET WONDER.
Toen Lodewijk XIV troepenschouw hield
over zijn Fransche en Zwitsersche garden
in de vlakte van Ouille, vond een boer een
stuk land. dat van hem was en waarop hij
erwten gezaaid had, geheel bedekt met een
bataillon Zwitsers, die de erwten vertrap
ten. Dadelijk begon hij te schreeuwen.
„Een wonder, een wonder!"
„Wat is er, goede man?" vroeg een offi
cier, „wat is een wonder?"
De boer hield niet op „een wonder!" te
roepen, totdat hij door den koning gehoord
werd. Zijne Majesteit liet den boer bij zich
komen en vroeg waarom hij aldoor „won
der" riep.
„Een wonder is het, Sire." zei hij, „omdat
ik op het land erwten gezaaid heb en er
Zwitsers uit zijn gekomen."
Om dit gezegde moest de koning zoo
lachen, dat hij onmiddellijk schadevergoe
ding liet geven.
EEN OOSTERSCH VERHAAL.
EEN GESCHIEDENIS IN KLEURPLAATJES
DE VERDWAALDE PRINSES.
de koning met een groot gevolg door het
bosch reed, om de Prinses te zoeken, die
verdwaald was. En de Goede Fee verbleekte,
toen ze hoorde, dat haar vijandin, de Booze
Fee. op weg was om de Prinses te zoeken
en gevangen te nemen. Direct kreeg Speur
graag bevel den koning te helpen. Met een
luchtigen sprong was hij weer uit den kring,
en snelde voort, zoo hard hij kon.
Nu staken de kabouters de hoofden bij
elkaar en bespraken, hoe ze het gemakke
lijkst de Prinses konden vinden. Na even
DE WERELDREIS.
Van Achmed en Salem, die zoo
gierig waren.