J VOOR I onze jeuGD BILLY DE BEER was. Verschillende olifanten stonden er om hem heen, ook drie kleine beestjes, een paar jonge giraffen, een pas geboren leeuwtje en vlak naast hem zijn broertje Hippo. Met zijn olifantachtige glimlach duwde Hippo zijn slurf in de zijde van Eduard, vragende: ..Zeg, wat heb jij ge droomd? Je trok zulke grappige snuiten! Het moet bepaald iets leuks geweest zijn." Eduard klapwiekte met zijn groote ooren, zoo wijd hij kon, en trachtte ze als vleugels te gebruiken, maar er gebeurde niets. Hij draaide zich om, om zijn staart te bekijken, doch deze was zoo klein, dat hij hem bijna niet kon vinden. „Ach, als ik het vertel, zouden jullie het toch niet begrijpen! Zui len we wat gaan spelen." Al de jonge dieren in de wildernis wilden mee doen, flapperden met hun ooren, namen hooge sprongen, probeerden met hun staart te sturen, maar wat ze ook deden, steeds kwamen ze weer op hun pootjes terecht, en geen van allen kon zich in de lucht verheffen. Toe» ze eindelijk doodmoe stonden uit te rusten, kwam de moeder van de twee kangeroes, die ook mee hadden gedaan, aanhippen en vroeg wat ze toch wel uitvoerden. Nadat zij vernomen had, dat zij geprobeerd hadden te vliegen, schudde zij haar wijze kop. „Ach," zei Eduard onder het wegwan delen, „vogels zijn vogels en kangeroes zijn kangeroes!" Daarna lachte hij en vervolgde in zichzelf: „maarolifanten zijn oli fanten en geen enkel 'ander dier heeft een slurf zooals wij. Hoera dus voor de olifan ten Het vorig jaar hadden zij in een boschje, verscholen tusschen hoogopgaande heide- heuvels, hun eerste nestje gebouwd, waar zij drie kleine vogelkindertjes hebben uit gebroed en opgevoed. Maar er was een groote heidebrand geweest, die al de strui ken had verkoold en natuurlijk ook hun nestje vernietigd had. Onze twee kwik staartjes waren dus verplicht een ander plaatsje voor hun nest op te zoeken. Nu. dat was me een gezoèk. Want voor de vogels zijn er geen bordjes aangebracht, zooals voor de menschen, als ze een woning moe ten zoeken. Die kijken naar de „Te Huur"'- bordjes. Ten einde raad besloten de twee kwikstaarten naar de stad te gaan, want, hadden ze gehoord, daar zouden ze nog een geschikt plekje kunnen vinden. Zoo heel gemakkelijk was dit echter ook weer niet. De stad, het was een heel oude stad, die vroeger een vesting geweest was, was erg druk. Maar eindelijk vonden ze toch een geschikt plekje tegen den ouden stads wal. Nu gingen ze bouwmaterialen voor hun nestje halen, kleine takjes, strootjes en voor de binnenbekleeding kleine pluisjes en veertjes. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat vlogen ze heen en weer en gunden zich nauwelijks tijd om te eten. Den derden dag waren ze al zoover gevor derd, dat ze den binnenkant van hun huisje konden bekleeden met de veertjes en draad jes wol, die ze in den loop der dagen had den opgespaard. Toen kon Vrouw Kwik staart haar eitjes leggen en spoedig begin nen te broeden. De eitjes werden nooit verlaten en als vrouw Kwikstaart even weg moest vliegen om te drinken, ging net mannetje op de eitjes zitten, dat ook voor het eten van moeder de vrouw zorgde. Zorgvuldig bewaakten ze de eitjes en niets ter wereld waar zij meer zorg aan besteed den dan aan hun eitjes. Hoe voorzichtig zij ook waren en hoe zij ook oppasten, hun nestje geheim houden konden ze niet. Op een Zaterdagmiddag kwamen twee jongens op den stadswal spelen, dichtbij het plekje, waar de kwikstaartjes hun nestje hadden gebouwd. De jongens gingen in het zand spelen, maakten kuilen en bergen en vermaakten zich best. De kwik staartjes hadden zij niet eens opgemerkt, zoo druk waren ze aan het spelen. Doch toen zij van de vermoeienis van het spel languit in de gegraven kuil lagen uit te rusten kreeg een van hen het nestje in de gaten. „Laten we eens wat dichterbij gaan kijken", zei Piet, de jongste van de twee „Laten we dat niet doen, dan zouden de vogeltjes schrikken en bang worden," antwoordde Jan, de andere jongen. „We zullen heel stilletjes gaan, dan hoo- ren ze ons niet." „Neen, laten we dat nu niet doen. Mijn vader zegt, dat als de vogels menschen bij hun nestje zien, ze de eitjes eruit ga „Kom nou, aat doen ze immers ni zullen tcch wel wijzer zijn en wij zul eitjes niet aanraken. Ik wil ze alleen zien. Piet wist Jan tenslotte toch over te om te gaan kijken. Maar dat was na zoo gemakkelijk. Want het nestje wa« een steilen helling van de wal gei Toch wisten de twee jongens het ne bereiken. Verschrikt en beangst wan twee kwikstaartjes weggevlogen en van verre toe, wat die twee jongem zouden doen. Eerst deden ze niew DE kijken, maar Piet, kon ondanks de schuwing van Jan de verzoeking niet i staan om een eitje in zijn hand te u Hiervoor moest hij echter het hooge rond het nestje wegtrekken. Hij hac hand in het nestje gestoken. Het al Na getjilp van de kwikstaarten hoorde Wn Jan voelde welk een groot kwafl IS e bezig was uit te halen, maar hij-J«JJ niets te zeggen. „Zullen we de eitjes mee naar men?" vroeg Piet. .y.. „Neen, dat niet, leg terug die eitja.yn- toch aan de vogeltjes." Eht „Laten we er dan twee meenemenftorc eentje laten liggen, dan kunnen ze ff»* i twee bijleggen," zei Plet. Tei „Neen, dat mogen we niet doen." mtvi Piet kon echter niet zoo gemaHKt afstand doen van het eitje, dat hij is1 hand hield. jj1 „Toe, leg het nou terug," drong Jan Eindelijk ging Piet ertoe over, doch n' hij zich daartoe een weinig meer voa boog, gleed hij uit en rolde naar bei j Lat het nestje met zich meesleurende. B< xoor< was de oude stadsgracht, die wel niö &ar was, maar erg vuil. En daar kwam pardoes in terecht. Tot bijna aan schouders stond hij in het modder:; ter. Jan had om hulp geroepen en s [L kwamen er van den overkant van dei II menschen te hulp, die de vogelnestji haler uit het water trokken. Ik behoef jullie natuurlijk wel n vertellen, dat z'n moeder erg gesch t is, toen hij druipnat thuis is gekome straf mocht hij een heele maand nü F buiten spelen. Piet moest beloven meer vogelnestjes uit te halen. N heeft hij beloofd. Maar weet je Zat gedaan heeft in de maand, dat hi buiten spelen mocht? Hij heeft eeS mooie vogelhuisjes gemaakt. Twee! toch! heeft hij naar den parkwachter, die 5 :Van stadswallen moest onderhouden. ^4i|viuch en hem gevraagd deze op te hangel;jur een boom, dicht bij de plaats, waaraf laad. het nestje in de gracht was geval» I ,»et I De twee kwikstaartjes, wier wctfjl i ruw verstoord was, hebben nu hdfBr onf genomen in één dezer vogelhuisje*.® jf1'33 zijn ze weer aan bet broeden en «yF*6 ten heel spoedig de jonge vogeltjes. DE GETUIGE. Een advocaat zou een simpel uitziend boertje, dat in een zaak was betrokken en als ggetuige moest optreden, eens er tusschen nemen en bewijzen, dat hij geen logisch besluit kon trekken. Goeie man. zei de advocaat, zoudt gij een eenvoudig vraagstuk kunnen begrij pen Misschien wel, antwoordde het boertje. Welnu dan, zei de advocaat, als tien man een dag noodig hebben om een perceel land om te spitten, hoe lang zullen dan twintig man noodig hebben voor ditzelfde werk? Geen minuut, zei de boer. Geen minuut Weineen, want dan ligt het al omge spit. *üuard stond tegen een boom geleund en trachtte wakker te blijven. De rest van het oerwoud sliep reeds of dommelde ten minste al. Boven zijn hoofd vlogen honderden en honderden vogels, allemaal in dezelfde richting, en slaperig vroeg hij zich af, waar die toch naar toe gingen. Een fazant streek in den top van den boom, waarte gen Eduard geleund stond, neer, eu ■spreidde zijn staart even in l>et zonlicht uit. De kleine olifant dacht: „Hé, wat zou ik graag zoo'n mooie stuart hebben. En wat zou ik graag willen vliegen. Want niet te kunnen vliegen is voor mij eigenlijk precies even erg, als voor een boom, die met zijn voet vast in den grond staat, en zich niet kan verplaatsen. O, wat wil ik graag vliegen, o. wat wil ik graag vliegen!" De fazant hield zijn kop even schuin en luisterde naar de verzuchtingen van Eduard, klapwiekte even met zijn vleugels en zei: „Iedereen kan vliegen! Het is net zoo eenvoudig als ademhalen! Let maar op hoe ik het doe." De mooie vogel bewoog zijn vleugels heen en weer, steeg daarna de hoogte in, rees steeds hooger en hoo- ger, en was weldra uit het gezicht verdwe nen. „Ja, doodeenvoudig, vooruit, daar gaat hij, let maar eens op," knorde Eduard en met een grijnslach op zijn snuit, spreidde hij zijn groote slappe olifants- ooren uit. bewoog ze als vleugels en daar ging hij de lucht in! En vloog hoog over de boomtoppen heen. Dat was zoo eenvou dig en zoo vanzelfsprekend, dat hij zich zelf meest uitlachen, dat hij nooit eerder op dit denkbeeld was gekomen. En hij hoorde de andere olifanten trompetteren, en de stem van zijn moeder boven alles uitklinken: „Kom terug, kwajongen, je weet toch v/el, dat een olifant niet kan vliegen!" Maar Eduard schreeuwde naar beneden: „Ach, wat, jullie zien toch, dat het heel goed gaat!" Toen hij probeerde om te keeren, ende zwerm vogels wilde volgen, verloor hij zijn stuur en was bijna geval len. Maar opeens deed zijn staartje wonde ren. Dit strekte zich uit, en bleek toen precies even groot te zijn, als de staart van den fazant. En tevens ontdekte hij, dat zoo'n staart dezelfde dienst doet als hst roer van een schip. Even later had hij de vogelschaar ingehaald, doch deze was hee- lemaal niet verbaasd te zien, dat een olifant kon vliegen. Het eenige, waar zij zich over verbaasden, was dat niet alle dieren vlogen. Eduard begaf zich nu naar den leider van de zwerm, en vroeg hem beleefd: „Ach meneer, zoudt u mij niet willen vertellen, waar we heengaan?" De leider groette hem en, antwoordde: „Wij gaan nu naar onze bui tenverblijven in koudere streken. Geduren de het koude weer gaan we naar warme landen en gedurende het warme weer gaan we naar koude landen." Eduard trompetterde voorzichtig met zijn slurf en zei: „Dat is geweldig, dat ga ik ook doen." „Dan kun je beter terug naar huis gaan en de rest van je familie mee vragen, want zonder hen zal je je veel te eenzaam voelen. Wij vogels reizen ook altijd in groote troepen." Met één enkele beweging van zijn staart draaide Eduard zich om, en vloog naar huis, om de anderen te halen. Toen hij naar beneden kwam zeilen, zag hij dat alle dieren van het oerwoud bij het groote meer op hem stonden te wachten. En daardoor maakte hij een fout. Hij vergat met zijn ooren te klapwieken en viel toen hals over kop op zijn rug in het water, terwijl zijn vier pooten in de lucht staken. Toen ont dekte hij iets buitengewoons. Hij kon n 1. ondersteboven vliegen. Hij kwam uit het water te voorschijn en vloog over het meer heen, maar toen hij de angstige en ver baasde gezichten der andere dieren zag, schoot hij zoo vrceaeiijk in derr. lach.-dafr-hij weer vergat zijn ooren uit te slaan en op nieuw in het water terecht kwam en kopje onder dook. Weer aan de oppervlakte geko men schudde hij zich, om het water uit zijn ooren te verwijderen en probeerde z'xi oogen voorzichtig te openen. Stel je echter zijn verbazing voor, toen hij zichzelf tegen den boom vond staan, terwijl er in den heelen omtrek geen druppel water te zien EEN GESCHIEDENIS IN KLEURPLAAT JES De moeilijke landing. Ja, dat was nu eens een moeilijk geval: hoe moesten ze het orgeltje aan wal krijgen? „Zwem naar den kant en neem het orgeltje mee", schreeuwde Heintje Knor, die zelf banger was voor water, dan voor den slager. „Doe het zelf", bromde Billy „en zie maar eens of jij nog muziek uit het orgel kunt halen, als het vol zeewater zit." „O, dat is niet zoo erg", vond Heintje, „dan maken we er een kraantje aan en hebben we altijd water bij ons, want je kunt hier ergen dorst krijgen in dit warme land." Billy was echter zuinig op zijn instrument en wou er niets van weten. De matrozen van het schip kregen mede lijden met dien armen Billy en zij wisten er ten slotte wel raad op om hem en het orgel aan land te krijgen. De groote lier van het schip, met veel touwen en een katrol werd naar hem toegedraaid en nu moest Billy het dikke touw aan 't orgeltje vast maken. Billy begreep er wel niets van, maar deed toch wat hem gezegd werd en toen het klaar was: één twee, drie, daar zag hij z'n orgeltje de lucht in gaan. Billy schrok er van en greep met beide handen nog net zijn orgel vast om het tegen te houden, maar het hielp niets. Voor hij het wist, spartelde hij met zijn dikke beenen hoog in de lucht,, „Heintje! Heintjehelp! help!kom eens hier!" riep- Billy, bleek van angst, terwijl tot over maat van ramp zijn eene schoen van zijn voet gleed en pardoes in 't water verdween. „Ik kom al," riep Heintje terug en pro beerde wanhopig een hoogen sprong te ma ken. Maar ach, hij had niet gerekend op z'n vette buikje, dat zoo zwaar was en voor hij het wist, lag hij angstig in het water. En toen hij beduusd van schrik weer op 't droge gekrabbeld was, zag hij wat wonderlijks ge beuren. Billy en het orgeltje komen langzaam tiaar beneden dalen en staan een oogenblik later keurig netjes naast hem op den grond. Kleur de lucht heel licht en het water donkerblauw. De matroos heeft een donker blauwe muts en kraag en een wit pakje; de balustrade van het schip is geel, de vloer bruin evenals de mast en de touwen van de lier. Gezicht en handen van den matroos lichtbruin en het haar zwart. .(Wordt vervolgd). De overgeslagen letter. een klein beetje ruimte laat en schreel Het lammetje had pas schrijven geleerd, alles aan elkaar. Zien jullie nu kans maar één lettpr kon hij niet onthouden, overgeslagen letter te vinden, .dan Het was aller vreeselijkst voor hem. Ook ook lezen wat er staat, als je tussen^ wist hij niet, dat men tusschen ieder woord woorden een streepje zet.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 22