VAN DIT EN YAN DATA
W EN VAN ALLES WAT 1
Concurrentie.
VERSOBERING.
HUMOR.
Het gestolen luchtballonnetje 0f De geschiedenis van twee deugnieten.
WETENSWAARDIGHEDEN.
WARE WOORDEN.
li
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 30 Juli 1932. No. 9115.
ZATERDAGAVONDSCHETS
Oorspronkelijk schets door SIROLF.
(Nadruk verboden alle rechten voorbehouden).
Voor een ieder, die niet ziende doof en hoorende
ilind was, moest het duidelijk zijn, dat er onheil
tmeulde in onze straat Het was alsof een donderbui
in de bewogen contrijen van onze atmosfeer een col-
jfiega ontmoeten ging. En men weet, dan is het onweer
iltijd onverwacht en hevig.
Onder ons gezegd, de man had niets weg van een
idonderbui. Integendeel. Hij was ongemerkt onze straat
li binnengeslopen, had zich midden op den rijweg opge
steld en was zoo maar gaan staan zingen, zonder
voorafgaande waarschuwing, alsof hij zijn heele leven
lang daar gestaan had, bij wijze van spreken van zijn
geboorte af. Het was een vreemd, droef lied, dat hij
zong. Al zouden we met zijn allen ook natuurlijk
weer bij wijze van spreken in zijn mond hebben
zitten schoenlappen, dan hadden we er nog geen woord
van verstaan. Maar daar was het ook niet om begon
nen. De zonderlinge bard scheen volmaakt onverschil
lig ten aanzien van de tekst, die hij zong. Nee, de me
lodie die hij zong deed alle verlangen om de woorden
te verstaan wegvlieden. Hij zong met lange uithalen
vreemde toonvallen, en de onverwachte loeigelui-
den die hij aan zijn ongetwijfeld omvangrijke longen
wist te ontrukken waren zoo in-droevig en melanko-
liek. dat een hond onweerstaanbaar meejankte. Dit
scheen den man niet te deren. Zijn bedoeling was een
heel andere. Dat was wel duidelijk. Hij wilde ons tot
tranen roeren en ons gemoed doen smelten en op die
manier de mildheid bevorderen. Daartoe hield hij uit-
noodigend zijn pet op, waarin schuchtere knaapje»,
reeds vroeg in de deugd der liefdadigheid door week
hartige moeders opgevoed, af en toe eenige centen
kwamen deponeeren.
En wie weet, hoe lang hij daar nog gestaan zou
jiebben en vreemde nooltgehoorde klanken uitgestoo-
vea, al3 daar niet concurrentie was komen opdagen,
Ie den vorm van een kunstenaar, die zijn stemorgaan
ondersteunde met behulp van een groote guitaar, die
hij aan een riem om het lichaam meevoerde, gelijk
een presenteerblad. Deze andere donderbui begon op
gansch niet onwelluidende wijze aanstonds een lied te
kweelen over de zon, die haar stralen over het aard
rijk uitwerpt, hetgeen hij vergezeld deed gaan van
vlotte accoorden op zijn guitaar.
De instrumentlooze zanger hield plotseling op en
keek diepgegriefd om zich heen, om te ontdekken,
wat de oorzaak kon zijn van de zoo eensklaps ver
dwenen publieke belangstelling voor zijn optreden.
Niet zoodra kreeg hij den lustig zingenden en tokkelen-
den concurrent in het oog, of een nobele verontwaar
diging maakte zich van hem meester. Hij grabbelde
de centen uit zijn pet, stulpte dit hoofddeksel op zijn
slechts schraal bevolkte kruin, stak zijn handen vast
beraden in zijn zakken en stevende op den muzikant
af. Deze begroette den nieuwkomer met een vriende
lijk beroepsglimlachje, waarop de man hem vroeg op
den toon van een rechter van instructie: „Kennu niet
sien dat ik sing?!"
De zon hield plotseling op met het uitwerpen van
haar stralen ten minste, de guitaarspeler staakte
abrupt het relaas ervan en de aangesprokene trok
zijn wenkbrauwen hoog op van matelooze verbazing
en antwoordde: „Wie zingt? Ik hoor d'r niks van!"
„Nogal wiedes", merkte de eerste zanger op, „as ik
spreek ken ik niet singe. assu soms lollig wil weze..."
„Waddeen geluk", riposteerde de kunstenaar. „Nou,
assik je een raad mag geve, man, blijf dan maar als
doorprate."
„Zoo, vinnu dat. Zoo, maar ik hep Uwes raad niet
van noode, begraapt U dat. Denkt U soms verhier-en-
gunter dat ik hier voor me lol staan te singe?"
„O, nee?", informeerde de weetgierige kunstenaar,
„voor wie se lol dan wel, assik zoo beleefd mag weze
dat te vragen", voegde hij er snijdend sarcastisch aan
toe.
„Dat zei ik wete, maar as je maar goed weet, jij
mit je jammerhout, dat ik hier het eerste sting."
„Zoo nou dan word het hoog tijd dat je opkrast man
want je jaagt de kleine kindere de stuipe op d'r lijf
met je gebalk, de mensche schrikke d'rlui eige dood,
ze denke datter brand is!
„Is het toch waar", merkte de zanger met geveinsde
kalmte op, terwijl hij zooal geen vuur of venijn, dan
toch een straal bruin sap spoog, kennelijk afkomstig
van zeker geurig kruid; en dan toch koppig den strijd
hervattend: „En toch sting ik hier het eerste, vuile
onderkruiper!"
Dit vrddroot den kunstenaar. En hoewel hij twee
hoofden kleiner was, dan de zanger, schonk zijn ge
krenkte kunstenaarstrots hem de vermetelheid over
moedige mannetaal tegen den zanger te spreken, verge
zeld van een zeer dreigende beweging met de gansch
niet onaanzienlijke guitaar: „As je n<ju niet gauw je
schorre bokkebek dicht houdt, slaan ik je mors mit me,
mit me gieter!"
De uitgedaagde zanger barstte plots in een uitbun
dige lach uit. Of het door het roekelooze aanbod van
den kleinen kunstenaar jegens hem, den kolossalen
kwant was, dan wel vanwege de vreemde benaming
van het instrument, zal wel nooit uitgemaakt worden.
Doch de zanger was uitbundig in zijn lawaaiende
vreugde. Hij sperde zijn mond wijd open in een over
dreven vroolijkheid.
Doch wie staat, zie toe, dat hij niet valle.
Dat had de zanger ook moeten bedenken. Want plot
seling verstomde zijn gelach en ging over in een
vreemd gerochel, terwijl een groen-gele tint zijn gelaat
overtoog... hij maakte krampachtig slikkende bewe
gingen en dan opeens rende hij heen, met zijn eene
hand op zijn maag gedrukt, de andere aan zijn keel...
De zanger had zijn pruim ingeslikt.
Bij sober leven vinden we slechts baat,
Dit is welhaast de algemeene leuze,
Er is klaarblijkelijk geen and're keuze,
Want anders is het hopeloos te laat.
Versobering, dan wordt het eerst weer goed.
Zoo niet, dan gaan we reddeloos bankroet!
Nu is bezuiniging, concreet van vorm,
Een onoplosbaar sociaal gegeven,
Voor hen, die weif'lend aan het randje leven,
Of vaak beneden d'allevlaagsten norm,
Wier armoe, vol van trieste soberheid
Reeds offers brengt aan d'eischen van den tijd!
Dus resten zij, die leven van hun loon,
Van handelszaak of goed belegd vermogen,
Die nog met zeek're overmaat voor oogen
Bezuinigen, want dit is immers schoon!
Zoo komt ons volk weer met z'n reek'ning uit,
En wordt malaise in haar vaart gestuit!
Ik ben niet economisch aangelegd,
Vandaar dan ook, dat 'k dit slechts kan begrijpen:
Als het maatschapp'lijk nu zoo hard gaat knijpen,
Dan dient de zaak toch anders uitgelegd,
Dan moet de man, die nog wat ruimte heeft,
Juist zorgen, dat hij niet te zuinig leeft!
Wat h y bezuinigt mist de maatschappij.
En blijft in d'eigen spaarpot circuleeren,
De noodzaak dwingt hem niet om te ontberen,
Toch is zijn koopkracht grootendeels voorbij!
Gij, die nog ruimte hebt in Uw bestaan,
Laat de wereld sober óndergaan!!
(Nadruk verboden).
Is het U bekend:
dat de afstand van de maan tot de aarde varieert
van 252.715 mijl en 221.466 mijl?
dat de hoogste hoogere burgerschool ter wereld te
New-York gevonden wordt?
dat deze H.B.S. 8000 leerlingen heeft en 285 leeraren?
dat vóór den oorlog in de gegoede gezinnen in Rus
land 5 maaltijden per dag werden gebruikt?
dat het Vrijheidsstandbeeld in de haven van New-
York op 28 October onthuld werd?
Het is een eerezaak van iederen mensch. dat hij
het goede, dat in hem leeft tot bloei brengt, het niet
laat vergaan, daarvoor heeft hij zijn vrijen tijd ge
kregen.
o
De Eigengerechtigde kan met ongelukkigen mede
lijden hebben, want hijzelf weet ook wat smart is;
met schuldigen niet, want hij kent geen schuld.
o
In zooverre als de natuur is opgenomen in den
geest, vermag zij onzen geest wezenlijk te verheffen.
o
Een fout rondborstig toegeven, moedig op nieuw
beginnen, dankbaar raad aanvaarden, alleen hande
len na zorgvuldig nadenken, voordeel putten uit
misslagen, zich verontschuldigen als men ongelijk
heeft dit zijn pijnlijke plichten, die we ons zelf ver
schuldigd zijn plichten, die loonen, als ze in prac-
tijk gebracht worden.
O
Zich te verloochenen in het belang van een ander,
zonder te laten merken, dat het strijd kost, is groot.
Gids (in het Parijsohe museum van oude kunst): Deze
Egyptische mummie is 5000 jaar oud, het is best moge
lijk. dat Mozes hem gezien heeft!
Toerist: Maar is Mozes dan ooit in Parijs geweest?
De groenteboer was in zijn schik, bij de gedachte, dat
zijn paard een gratis maal kreeg. „Je bent een lief kind
hoor, omdat stomme dier zoo te voeren, maar van wie
heb je eigenlijk die groote boa wortelen?
Het lieve kleine meisje laohte blij en antwoordde: O,
die heb ik achter van uw -wagen af genomen!
Cliënt: Ik weet, dat de bewijzen zeer bezwarend voor
mij zijn. maar ik heb f 50.000!
Odvocaat: Als Uw verdediger kan ik u verzekeren,
dat u nooit de gevangenis in zult gaan met dat geld!
En de man had gelijk. De cliënt had geen cent meer
over toen hij de gevangenis in ging.
Liesje: Mammie, waarom is een bruid altijd in het
wit?
Moeder: Wit is de kleur van de vreugde, terwijl zwart
de kleur van de rouw is!
Liesje: O, daarom is de bruidegom altijd in het zwart!
Leelijke tante: Nu, Kareltje, hoe zie ik er uit in mijn
nieuwen mantel?
Kareltje: Nou tante, van achteren ziet U er uit alsof
U van voren erg knap bent?
De aap luisterde goed naar den jongen,
Begreep wat Wim van hem wou,
Hij maakte grimassen om te zeggen.
Dat hij Wim wel wreken wou.
Hij naderde woest den baas van het circus,
Sperde zijn bek open tot zijn oor,
De directeur had het gauw in de gaten
En ging er nu heel snel van door.
40L
De directeur nam gauw de heenen.
Al was hij nog maar een kleine knaap,
Nee, hij had het heusch niet erg begrepen,
Op zoo'n groote kwade aap.
O, nu begon hij hard te loopen,
Hij gilde het uit van angst en schrik
En de aap volgde hem dadelijk
Met een boozen en woesten blik.
400.
En Pim? Kortstondig was zijn vrijheid,
Ook hij werd weldra overmand,
Een zwarte hand drukte hem neder
Met zijn groote grove hand.
Gevangen, zeide de piloot zuchtend.
Maar verliezen wij niet den moed,
"Wie wanhopig wordt en erg bang is,
Vaak heel rare dingen doet.
402.
Grijnzend, lachend, giechelend, spottend,
Bond men beiden aan elkaar,
Maar ofschoon beiden Inwendig beefden,
Ze leken rustig in het gevaar.
Terug liepen nu de wilde zwarten,
Gewapend met schild en speer,
De touwen om zijn polsen gebonden.
Deden Pim nu hevig zeer.
1