Over de Pyreneeën
De Brabantsche Brief
naar de Spaansche hoofdstad*
van Dré.
Zaterdag 27 Augustus 1932.
SCHAGER COURANT.
Derde blad. No. 9131
De Iepenziekte.
Het uit zijn slaap
gewekte land.
Madrid, Augustus.
ALS een enorme muur verheffen zich de Pyre-
neën tusschen Frankrijk en Spanje en er is
door sommigen beweerd, dat men beter de
Pyreneeën dan de smalle Straat van Gibraltar als
grens tusschen Europa en Afrika had kunnen aan
nemen. Inderdaad vormden de bergmassa's aan do
Fransch-Spaansche grens eeuwenlang een veel groo-
ter verkeershindernis dan de smalle waterstraat aan
de zuidkust van Spanje, die indertijd de Moorcn
niet verhinderde naar Spanje te komen en het
grootste deel van het land aan zich te onderwerpen.
De Pyreneeën echter geboden hun een halt en be
schermden Frankrijk en de rest van Europa tegen
de woeste horden.
Na den aanleg van spoorlijnen en breede, uitste
kende wegen en vooral na de uitvinding der motor
rijtuigen vormen de Pyreneeën geen ernstige ver
keershindernis meer, al vormen zij voor Spanje
nog steeds, van militair standpunt beschouwd, in
het noorden een sterke, natuurlijke grensdekking.
De hoofdwegen in Spanje zijn uitstekend, een
soort gedenkteeken. dat de vroegere dictatorgeneraal
Primo de Rivera, die kort na zijn aftreden te Parijs
vergeten stierf, zichzelf zette.
In stoutmoedige serpetines stijgt de weg van de
Fransche grens naar Madrid tegen de Pyreneeën op
tot ruim veertienhonderd meter hoogte, soms zich
slingerend aan den rand van diepe afgronden. Na
een stijging tusschen rotswanden openen zich nu en
dan wijde, betooverende vergezichten. Beangstigend
schijnen soms de scherpe bochten, de steile hellin
gen, maar voor een voorzichtig, koelbloedig chauf
feur, die over een goeden wagen beschikt, bestaat er
op de breede, geteerde wegen geen werkelijk gevaar.
Vóór we de bestijging der Pyreneeën begonnen, had
mijn Tsjechische makker onze machine nog eens
grondig nagekeken, maar toch bleef die bestijging
voor onzen zwaar belasten motor min of meer een
krachtproef, die hij evenwel uitstekend doorstond.
Van het allergrootste belang is het natuurlijk in
deze streken, dat de remmen volkomen in orde zijn,
want na de stijgingen komen de dalingen, welke
echter niet zoo groot zijn, daar men aan de andere
zijde der Pyreneeën komt op een hoogvlakte, die
aanvankelijk nog dicht bevolkt is. Het noorden van
Spanje wordt voor een groot deel bewoond door
Basken, die een eigen, van de Spaansche sterk ver
schillende taal spreken. Het Baskisch is niet een
Spaansch dialect, doch volkomen andere taal dan
h*tjVrtahnAch mi zelfs belioorend tot een geheel an
dere taalgroep. Hoe groot het verschil is, moge blij
ken uit -één voorbeeld. „Leve het Baskenland" is in
het Spaansch „Viva Vizcaya", in het Baskisch
„Gora Euskalduna"'. De Basken verschillen ook in
karakter van dc echte Spanjaarden. Ze zijn vlijtiger,
koppiger, maar ook meer terughoudend en koeler.
Aanvankelijk door aardige, schilderachtige, leven-
Een bivak op de Spaansche hoogvlakte.
dige steden gaat de weg naar Madrid. Van Tolosa
heb ik de herinnering aan nauwe straten, een kleu
rige markt, een oude kerk. Grootscher, voornamer
is Vittoria, met een park, een boulevard. Overal
bleven de menschen staan om onzen zwaar beladen,
bijna geruischloozen motor na te staren. Ergens in
een klein stadje hielden we halt en aten we in een
restaurant, aardappelen in een saus van olijfolie en
tomaten, gekookte visch.
Het leven in Spanje is goedkoop, ruim dc helft
goedkooper dan in Frankrijk, tenminste als men
zich houdt aan de Spaansche keuken, die niet slecht
is. Trouwens, men doet steeds het best, als men in
den vreemde vertoeft, zich te houden aan de ge
woonten van het land. Niet alleen is het goedkooper,
doch men leert op deze wijze land en volk beter
kennen. Bovendien weten de bevolkingen door eeu
wenlange ervaring, het beste, welke voeding in het
klimaat, waarin zij leven, het gezondst is. Elk land
en elk klimaat stelt andere eischen en een voeding,
die in het eene land hygiënisch is, zou in een ander
land wel eens schadelijke gevolgen kunnen hebben.
Ruim twaalf kilometer voorbij Miranda de Ebro,
een flinke provinciestad met fabrieken en een groot
goederenstation, besloten we rust te houden, ook al
omdat we trek hadden in eieren, die niet in olijfolie
waren gebakken. Aan een zijweg spanden we tus
schen twee boomen een stevig touw en wierpen daar
over voor de helft ons tentdoek, zoodat we een pri
mitieve tent verkregen, die ons drieën, den motor en
ons, bescherming bood tegen de felle Spaansche zon.
Boven onzen primus bakten we eieren, welke we
onderweg hadden gekocht, in -boter en wq besproei-.,
den onzen maaltijd mét cidêr, appelwijn. Toch stiw
pen 'wo in en later, tegen den avond, hadden
we geen lust verder te trekken en besloten we onder
onze tent te overnachten, maar ook hier bleek het
's nachts zeer. koud te zijn, wat niet zoozeer te ver
wonderen viel, daar we ons op bijna duizend meter
hoogte bevonden.
Middeleeuwsche
stadjes.
's Morgens vroeg kregen we bezoek van een pries
ter van een op twee kilometer verder aan den zij
weg gelegen dorp Villanueva de Teba, die met ons
thee dronk en met wien ik 'daarna naar zijn dorp
opwandelde, terwijl mijn makker de machine
weder reisvaardig maakte en alles oplaadde.
De armtse én ellendigste dorpen in Spanje dragen
de schoonste namen. Te Villanueva de Teba was
zelfs geen spoor van bestrating. Ik had onze ther-
mosflesschen mede genomen om voor den verderen
tocht wijn of cider in te slaan, maar er was geen
taverna (herberg), zelfs geen winkeltje en ik moest
me tevreden stellen met water uit een bron. De
priester in zijn versleten groen geworden soutane,
was al niet rijker dan de arme dorpelingen, maar
uit de wijze, waarop hij overal werd gegroet, meende
ik op te mogen maken, dat hij bij zijn dorpsgenoo-
ten in hoog aanzien staat. De revolutie schijnt, aan
Villanueva de Teba onbemerkt voorbij te zijn ge
gaan en bij den ingang van het armelijke dorp zag
ik een bord met het opschrift: Se prohive la mendi-
cidad y la blasfemia (bedelarij en godslastering zijn
verboden). Later zag ik ook in andere dorpen
dergelijke opschriften.
Dien dag zou het verder gaan naar de Spaansche
hoofdstad. Prachtig bleven steeds de wegen, maar
troosteloozer werd het landschap. Nog één stad van
beteekenis kwamen we door, Burgos, waar juist
markt was. Bij duizenden waren de boeren uit de
omstreken gekomen, te paard, op muilezels, in ouder-
wetsche tweewielige wagens, maar enkele toch ook
met moderne automobielen.
Spanjé heeft in verhouding tot zijn uitgestrektheid
weinig spoorwegen, maar sterk heeft er zich de
laatste vijf, zes jaren het autobusverkeer ontwikkeld.
Prima de Rivera, de dictator-generaal, heeft door den
wegenaanleg dit verkeer zeer bevorderd, maar de
ronkende motoren hebben ook de in middeleeuw-
schen slaap verzonken plattelandsbevolking wakker
gemaakt en nieuwe denkbeelden mede gebracht. De
wegen en de motoren hebben veel meer kwaad ge
daan aan het gezag van koning Alphons dan de
felste pamfletten, die nu en dan door de politie in
beslag werden genomen.
Ook aan den grooten modernen automobielweg,
welke van de Fransche grens naar Madrid voert,
vindt men hier en daar nog oude stadjes, die on
gerept, aan de middeleuwen herinneren. De groote
weg voert er gewoonlijk omheen, maar in enkele
bleven we toch eén, twee uur om er het wonder
der verslapen middeleeuwen te aanschouwen. Bij
een dezer fantastischestadjes, Lerma, moesten we
.ons motorrijwiel buiten de poorten laten, daar het
nog uit de middeleeuwen dateerende plaveisel er
rijden zoo goed als onmogelijk maakte.
De avönd viel reeds toen we Madrid naderden.
J. K. BREDERODE.
Een straat in Lerma.
HET ZIEKTEBEELD EN DE OORZAAK.
In dezen tijd van het jaar ziet men in de steden en
langs de wegen weer vele zieke en doode iepen. Die boo
men zien er uit, alsof ze verbrand zijn of van droogte te
lijden hebben. De jonge takjes worden slap en buigen
om, de bladeren verschrompelen, worden bruin en vallen
ten slotte af. Alleen de jongste bladeren blijven als brui
ne vlaggetjes aan de omgebogen takjes hangen. Meestal
ziet men het verdorren van de bladeren in den top van
den boom beginnen. Soms is slechts een gedeelte van
den boom aangetast, terwijl de rest nog groen blijft.
Dikwijls ziet men, dat zich aan den stam groene scheu
ten vormen, terwijl de kroon reeds zwaar ziek is.
De oorzaak van deze ziekte is een zwam, Graphium
ulml. Door de werking van deze zwam wordt de water
toevoer van de wortels naar de kroon belemmerd. Daar
door ziet een aangetaste boom er uit, afsof hij verdroogt
Snijdt men een tak af van zoo'n zieken iep, dan ziet
men op de sneevlakte bruine stippen in het jonge hout.
Trekt men de sohors van een tak, dan kan men dikwijls
in het hout onregelmatige, bruine strepen opmerken.
Deze bruine verkleuringen zijn het gevolg van de aantas
ting door Graphium ulmi.
De ziekte is besmettelijk. Is van een rij iepen er een
maal één aangetast, dan ziet men in vele gevallen,
dat het volgend jaar zijn naaste buren ziek worden.
Vooral boomen op den leeftijd van 1540 jaar hebben
veel van de ziekte te lijden. In kweekerijen, waar meestal
jongere boomen staan, ziet men de ziekte weinig. Is een
iep eenmaal aangetast, dan geneest hij slechts zelden.
Wel kan het een aantal jaren duren, vóór hij dood gaat,
In het voorjaar is van de ziekte weinig te bemerken.
Vele zieke boomen zijn dan niet van gezonde te onder
scheiden. Het duurt tot ongeveer midden Juni, vóór de
ziekteverschijnselen weer vallen waar te nemen. De boo
men worden op iedere grondsoort evenzeer aangetast
men vindt de ziekte dus op de klei, zoowel als op het
zand, op zwaren en op lichten grond.
Natuurlijk lijden niet alle zieke iepen aan „de" iepen
ziekte. Er zijn nog andere ziekten van iepen bekend,
Deze zijn echter van zeer weinig beteekenis. Nagenoeg
alle zieke iepen, die men op het oogenblik ziet, zijn
slachtoffers van „de" iepenziekte, dus van de zwam
Graphium ulmi.
Ulvenhout, 23 Augustus 1932.
Menier,
Dn mergen, nadat
's avonds tevcuren dn
jurgerneester bij ons thuis
was gewiest, over die ke-
potte ruit. waar ie in weer
wil van d'n Jaan, z'nen
veldwachter, ons boske
sterk van verdacht zooas
ge wit, zat ik race Trui
aan 't ontbijt en toen zee
ze: ,,'t beste is maar, da ge
heelegaar zeivers veur die
ruit zurgt; da go zelf naar
d'n Taaie gaat", da'3
Kees Ooninx, d'n ververs
baas, „en da ge 'm da
karweike zoow gociekoop meugelijk lot doen. Hij zal
jouw allicht nie zoow zwaar rekenen as d'n burge
meester en
Verder kwam Trui nie, waant ze heurde kuchen,
zo'n gemokt hoestje op d'n erft en spitste d'cooren.
Toen keek ze naar de klok en zee: „Driek Frijters
mot al veurbij zijn" (da's onze postbooi, zooas ge wel
wit) ,,'t is kwart over zeuvenen deur; ik docht toch
da'k iets heurde
Me lustorden samen.
,,'t Is niks", zee ik: „schenk me nog maar 'n bakske
koffie in om deur-te-spoelen.
Toen ging Blek naar de deur.
„Ziede nouw wel dat er volk is,"' zee Trui: „m'n
ooren zijn nog goed, horre!" En toen iets dreigender:
„en m'n oogen zijn nog beter." Da was heelegaar
privee veur mijn bestemd.
Blek gromde, 'k Dronk m'n taske koffie leeg en
gong maar 's kijken. En net zag ik d'n Jaan om 't
hoeske van d'n gang verom gaan. 'k Floot, Janus
bleef efkes verschrikt slaan Toen herstelde-n-ie z'n
eigen, deur nét te doen of 't heel wèrm had en
▼eegde mee z'nen rooien zakdoek eerst over z'nen
bollen wasemenden kop.
„Wèrm, ee". beweerde-n-ie. maar ik gong er nie
op in. 'Ncn pliesieman betrappen is veuls te aardig,
wa gij?
„Wa voerde gij daaruit, Janeke?" vroeg ik.
„Ikke?" En dwaas wees ie z-'n eigen aan, mee
z'n pet naar z'nen buik.
„Olee". zee ik: .zijde eenkennig geworden op
oewen ouwen dag? Durfde nie binnen te komen,
Jaan?"
„Genogt, genogt, horre". zee-t-ie: „maar ik was
bang da k oew somwijlen nie gelegen kwam op d'n
vruugen mergen, Dré!"
Toen kwam ie binnen en Trui schonk 'm gaauw
'n steuvig bakske leut in.
Eindelijk kwam l hooge woord eruit.
„Wèrm ee. Trui?" vroeg ie, „Schrikkelijk be
naauwd," zee-t-ie weer en begon z'nen kop weer te
poetsen. „Slecht geslapen", gong ie toen verder. „De
hitte denk k."
Weer dweilde-n-ie. „Zeg ehnie om nuuws-
gierig te zijn enne as ge 't nie zeggen wilt, even
even goeie vrienden natuurlijk- maar hè, wa
d-is 't toch sakkeriabels wèrm!"
Trui en ik knipten tegelijk 'n ogske naar mekaar.
,Maare we kwam d'n ouwe gisterenavond nog
zoow laat hier doen. Dré?"
„Ja, wa zal 'k zeggen, ee?" zee ik.
En toen Trui, k heb ze zeldzaam zoow geestig
meegemokt: „d'n burgemeester? Die komt hier wel
meer over d'n huis En da zee ze mee 'n houding,
mee 'n gezicht neeë, 't was op m'nen ouwe dag 'n
nuuwske veur me, om te bespeuren, hoe volmokt
die klapmuts-van-me liegen kan!
Sodenin vloog me deur m'n brein, wa mot ik veur
de die nog veürzichtig zijn Hoe dikkels zouw k er
zeivers al ingetippeld zijn mee da-d-onnoozel bak
huis!"
„Heur 's hier. Janus", zee ik toen: „ze liegt 't,
horre!"
üllee, ik kon nie goed hebben da d-'nen mans-
kearel en wel n stuk kammeraad van me, zoów deur
'n vrouwspersoon wier genomen. 1 was 't dan ok
duuzend keeren m'n eigen Trui.
„Hij is hier gewist", zee ik: „over da gevalleke
mee die ruit, die d'n kleine Dré bij 'm ingeschupt
hee!"
Trui stond op. Mee 'n effen gezicht. En terwijl ze
de kommekes en de bordjes op 'n stapeltje zette,
keek ze mijn aan mee 'n gezicht waarop 't woord
„flapdrol" in hoofdletters te lezen sting.
„Snotver", schrok Janus: „en
,,'k Zal 'm die r,uit vergoeiën, ee! k Gaai straks
eventjes langs d'n taaien Ooninx, die mot me eerst
maar 's zeggen wat da kosten mot".
Janus liet van zeemelappigheid z'nen snort op-en-
neer daansen.
Toon trok ie de twee punten naar omlaag, as ie
da doet lijkt ie wezenlijk 'n bietje op zo'nen gedres-
scerden circus-zeehond en toen zuchtte-n-ie da
z'n snorrepunten wapperden.
Strak kek ie veuruit. Zweetpèèrltjes sprongen stuk
veur stuk uit z'n veh „As 'k 't nie, gedocht had",
zee-t-ie veur z'n eigen. Toen teugen mijn: „dieë
vrekte Blaauwe!"
„Nimine nie kwalijk. Janus", zee ik: „maar ge doet
van d'n mergen zoow vrimd! Eerst durfde nie bin
nen te komen, nouw hee-g-et d'n Tiest weer gedaan
en ge zit te zweeten as n péérd. Wa-d-is-t er toch?"
„Eerst nog 's wa-d-aanders", zee t-ie gejaagd: „hee
d'n ouwe mijn gisterenavond gezien, toen 'k deur
oew raam keek?"
„Weer zuowiets geks', lachtte-n-ik: „ge hedt toch
zeivers gesalueerd!"
„Ja", zeet-ie: „maar in de hoop. dat ie me nie ge
zien had'. Weer zuchtte-n-ie. „sodejuu, wa-d-is t
benaauwd."
.,'n Sigaar. Janus?"
...Neeë. of ja toch! 't Is tóch kepot!" (Da was veur
t eerst van zn leven, dut ie er ovei docht om 'n si
gaar te weigeren, amico.) 't Was dus erg mee 'm ge
steld!'
„Wil ik oew nouw 's wa vertellen, Janus? Goei
nuuws?"
Toen hiew ie z'n sigaar vast da ze krokte. Z'n
oogen „dronken" van belaankstelling. „Zeg op, zegop,
zegop", zee-t-ie haastig en mee allebei z'n haanden
leunde-n-ie op m'n knieën.
„Ik heb d'n burgemeester gezeed, vraag
't maar aan Trui dat gij 'nen reuzengóeie plie
sieman bent! Ee Trui?"
„Da's waar", gaf Trui toe: „da wil zeggen
„Ja?' vroeg Janus.
„Dat d'n Dré da gezééd hee!"
„En wa zee d'n ouwe daarop?"
„Ja. wa zal ie gezeed emmen? Wa zee-t-ie ok al
weer Trui?"
„Niks!" zee Trui.
Da woordje „niks" perste vijfentwintig zweet-
bloskes tegelijk op z'nen vurigen kop.
't Was even beklemmend stil.
't Sloeg half acht op de stèèrtklok.
„Dré".
„Janus!"
,,'k Zit er in!"
„Waarin?"
„In d'n knoei".
„Ge pakt 't te zwaar op. Jaan!"
„Ik ken d'n ouwe beter as gij, Dré. As ie daar niks
op gezeed hee, dan
„Dan?"
„Dan. dan, dan denkt ie 'r 't zijne van!"
„Janus!"
Hij heurde me nie.
„Janus!"
Hij stond op.
„Jaanusss!"
„Ja?" schrok ie.
„Ik mot zuutjesaan mee m'nen wagel weg, maar
vertel me nouw eerst 's, waarom da ge zoow on
rustig bent. Ik geleuf da ge 't te somber bekekt,
man!"
„Kek 's, Dré, heel 't durp kon op z'n tien dooie
vingers narekenen, dat die ruit was ingeschupt
deur d'n kleinen Dré. 't Is 'n lollig boske, zekers,
maar 't is 'nen kleinen bandiet. D'n ouwe hee da-
d--ok begrepen. Die is nog nie heelemaal gek, da
verassereer ik oew! En om jullie 'n plazier te doen.
jouw en dieën vrekten Blaauwe, hè'k 'm wijs ge
mokt, d'n ouwe dan, ee dat de jongens uit de
stad die ruit hadden ingetrapt. Ge wit toch nog
wel, dat d'n Blaauwe zee: ruziemakers kunnen me
op 't feest van Aantje's verjaardag nie gebruiken?"
Ik knikte.
„Da sloeg op mijn!" zee-'t-ie mee nadruk; „da
ruzie-maken daar bedoelde-n-ie mee 't perses-verbaal
da'k op had motter^ maken, snapte 't nouw?"
'k Dee net of er 'n groote illektrieke centrale bij
me opging.
„Snot—ver—demalle—mosterdpot," zee ik lang
zaam knikkend: „ik vuul 'm nouw, Jaan!"
„En nouw zal "k oew nóg wa vertellen. Iets waar
gij heelemaal nog ging erg in hedt gehad," zee Janus
geheimzinnig: „en dan kunde meteen 's zien, hoe
gaar dieën ouwen wel is."
„D'n kleine Dré hee die ruit ingeschupt, zooveul
as mee Jouw visitekortje!"
„Hè!?"
„Zoowveul as mee jouw naamkortje! Toen ik d'n
dader nie vinden kos, toen zee d'n ouwe na enkele
dagen: kek 's effe hier, van den Heuvel, en toen
had ie 'n tafel vol mee pampieren leggen, waar
d'n bal van gemokt was gewist. En't binnenste
besting uit zekers wel twintig ouwe enveloppen,
waar.... jouwen naam en adres op sting!"
Amico, ik docht da'k brook. M'nen buik piepte vani
d'n lach. 't Is toch zo'n boske, ee!
„En nouw?" vroeg ik eindelijk.
„En nouw? Wel, nouw is d'n ouwe zelf op onder
zoek uitgegaan! Ik heb volgehouwen en gezeed:
neeë, burgemeester, 't zijn gin jongens van 't durp
gewiest. Olleen heben ze mee die enveloppen d'n
schijn teugen, maar da's gin wettig bewijs."
,,'t Leek er anders erg op," zee ik.
„Heel erg," zee d'n Jaan: „maar wa moest ik
doen? 'k Had A gezeed, dus k moest Bok zeggen
en as 't moest ha'k 't heele A.B.C. uitgespeld. Dieë
vrekte Blaauwe. Altij brengt ie oew op d'n ver
keerden weg!"
„Da motte nouw nie zeggen. Janus," vergoeiiijkte-
n-ik: „ge wit heel goed, hoe ie jouw destijds 'n
prima beurt hee laten maken mee da zigeuners-
optochtje! Waar of nie?"
„Mee Piëta", zuchtte Janus Die kan ie nog maar
nie vergeten, amico!
„En nouw krijg 'k ineens 'n kollesaal idee, Janus!'*
Maar Janus keek naar de plavuizen. Docht nog
om z'n Piëta.
,,'k rpb 'n kollesaal idee, Janus!"
„Kom," zee-t-ie: ,,'k gaai naar 't dorpshuis. Daarr
zal wa zwaaien, maar...."
„Maar?"
„As ie 't te erg mokt, neem ik m'n congé" Tra
nen sprongen in z'n oogen. „Piëta is toch uit d'n
tijd, m'n dochter gaat trouwen, mee Chefkc Wagen
makers, 'k heb alleen maar veur m'n eigen t«
zurgen!"
,,'k Heb 'n goei idee, Janus!"
„Zal wel," zee-t-ie ongeleuvig.
„D'n Blaauwe...."
„Houw op!" viel ie uit: „ik kan da kreng z'nen
naam nie meer heuren!"
„D'n Blaauwe lost 't geval veur jouw heelegaar
op!" zee ik.
Effe docht ie na. Veur 't eerst kwam er 'n bietje
lach op z'n gezicht. Toen zee-ie: „zoude denken?"'
„Denken? Zeker weten!"'
„Hoezoow?"
„Lot da maar aan d'n Tiest over! Maar as ge
nie oppast, dan zal d'n burgemeester jouw nog om
oewen nek vliegen, omdat ie zoow blij is mee zo'nen
gewieksten pliesieman!"
En wa denkte, amico, dat ie toen vroeg?
Hij vroeg: „en koom 't in de kraant, Dré?"
Trui verslikte d'r eigen in d'ren lach. Ze kreeg
"t benaauwd, 't menseh!
„Me zullen 't perbeeren," hè'k 'm beloofd.
En trotsch as n'en mannekespauw is ie mee op
gestoken snorren naai 't gemeentehuis gestapt.
,,'k Houw vol," zee-t-ie. „Al hedde gij duuzend
keeren schuld bekend veur d'n kleinen Dré, deur
de ruit te vergoeien, ik houw vol dat ie onschul
dig is!"
En toenda dee de deur heelegaar dicht
„gij zijt me d'n grotvader wel!"
Amico, 'k heb m'n eigen begaaid van 't lachen!
En 't mooiste is, i'n Blaauwe méakt 't in orde.
Jammer da'k vol ben. Afijn, wa-d-in 't vat zit
verzuurt niè!
Veul groeten van Trui en as altij gin horke minder
van oewen toet a voe
DRé.