Over de Pyreneeën De Brabantsche Brief naar de Spaansche hoofdstad* van Dré. Zaterdag 27 Augustus 1932. SCHAGER COURANT. Derde blad. No. 9131 De Iepenziekte. Het uit zijn slaap gewekte land. Madrid, Augustus. ALS een enorme muur verheffen zich de Pyre- neën tusschen Frankrijk en Spanje en er is door sommigen beweerd, dat men beter de Pyreneeën dan de smalle Straat van Gibraltar als grens tusschen Europa en Afrika had kunnen aan nemen. Inderdaad vormden de bergmassa's aan do Fransch-Spaansche grens eeuwenlang een veel groo- ter verkeershindernis dan de smalle waterstraat aan de zuidkust van Spanje, die indertijd de Moorcn niet verhinderde naar Spanje te komen en het grootste deel van het land aan zich te onderwerpen. De Pyreneeën echter geboden hun een halt en be schermden Frankrijk en de rest van Europa tegen de woeste horden. Na den aanleg van spoorlijnen en breede, uitste kende wegen en vooral na de uitvinding der motor rijtuigen vormen de Pyreneeën geen ernstige ver keershindernis meer, al vormen zij voor Spanje nog steeds, van militair standpunt beschouwd, in het noorden een sterke, natuurlijke grensdekking. De hoofdwegen in Spanje zijn uitstekend, een soort gedenkteeken. dat de vroegere dictatorgeneraal Primo de Rivera, die kort na zijn aftreden te Parijs vergeten stierf, zichzelf zette. In stoutmoedige serpetines stijgt de weg van de Fransche grens naar Madrid tegen de Pyreneeën op tot ruim veertienhonderd meter hoogte, soms zich slingerend aan den rand van diepe afgronden. Na een stijging tusschen rotswanden openen zich nu en dan wijde, betooverende vergezichten. Beangstigend schijnen soms de scherpe bochten, de steile hellin gen, maar voor een voorzichtig, koelbloedig chauf feur, die over een goeden wagen beschikt, bestaat er op de breede, geteerde wegen geen werkelijk gevaar. Vóór we de bestijging der Pyreneeën begonnen, had mijn Tsjechische makker onze machine nog eens grondig nagekeken, maar toch bleef die bestijging voor onzen zwaar belasten motor min of meer een krachtproef, die hij evenwel uitstekend doorstond. Van het allergrootste belang is het natuurlijk in deze streken, dat de remmen volkomen in orde zijn, want na de stijgingen komen de dalingen, welke echter niet zoo groot zijn, daar men aan de andere zijde der Pyreneeën komt op een hoogvlakte, die aanvankelijk nog dicht bevolkt is. Het noorden van Spanje wordt voor een groot deel bewoond door Basken, die een eigen, van de Spaansche sterk ver schillende taal spreken. Het Baskisch is niet een Spaansch dialect, doch volkomen andere taal dan h*tjVrtahnAch mi zelfs belioorend tot een geheel an dere taalgroep. Hoe groot het verschil is, moge blij ken uit -één voorbeeld. „Leve het Baskenland" is in het Spaansch „Viva Vizcaya", in het Baskisch „Gora Euskalduna"'. De Basken verschillen ook in karakter van dc echte Spanjaarden. Ze zijn vlijtiger, koppiger, maar ook meer terughoudend en koeler. Aanvankelijk door aardige, schilderachtige, leven- Een bivak op de Spaansche hoogvlakte. dige steden gaat de weg naar Madrid. Van Tolosa heb ik de herinnering aan nauwe straten, een kleu rige markt, een oude kerk. Grootscher, voornamer is Vittoria, met een park, een boulevard. Overal bleven de menschen staan om onzen zwaar beladen, bijna geruischloozen motor na te staren. Ergens in een klein stadje hielden we halt en aten we in een restaurant, aardappelen in een saus van olijfolie en tomaten, gekookte visch. Het leven in Spanje is goedkoop, ruim dc helft goedkooper dan in Frankrijk, tenminste als men zich houdt aan de Spaansche keuken, die niet slecht is. Trouwens, men doet steeds het best, als men in den vreemde vertoeft, zich te houden aan de ge woonten van het land. Niet alleen is het goedkooper, doch men leert op deze wijze land en volk beter kennen. Bovendien weten de bevolkingen door eeu wenlange ervaring, het beste, welke voeding in het klimaat, waarin zij leven, het gezondst is. Elk land en elk klimaat stelt andere eischen en een voeding, die in het eene land hygiënisch is, zou in een ander land wel eens schadelijke gevolgen kunnen hebben. Ruim twaalf kilometer voorbij Miranda de Ebro, een flinke provinciestad met fabrieken en een groot goederenstation, besloten we rust te houden, ook al omdat we trek hadden in eieren, die niet in olijfolie waren gebakken. Aan een zijweg spanden we tus schen twee boomen een stevig touw en wierpen daar over voor de helft ons tentdoek, zoodat we een pri mitieve tent verkregen, die ons drieën, den motor en ons, bescherming bood tegen de felle Spaansche zon. Boven onzen primus bakten we eieren, welke we onderweg hadden gekocht, in -boter en wq besproei-., den onzen maaltijd mét cidêr, appelwijn. Toch stiw pen 'wo in en later, tegen den avond, hadden we geen lust verder te trekken en besloten we onder onze tent te overnachten, maar ook hier bleek het 's nachts zeer. koud te zijn, wat niet zoozeer te ver wonderen viel, daar we ons op bijna duizend meter hoogte bevonden. Middeleeuwsche stadjes. 's Morgens vroeg kregen we bezoek van een pries ter van een op twee kilometer verder aan den zij weg gelegen dorp Villanueva de Teba, die met ons thee dronk en met wien ik 'daarna naar zijn dorp opwandelde, terwijl mijn makker de machine weder reisvaardig maakte en alles oplaadde. De armtse én ellendigste dorpen in Spanje dragen de schoonste namen. Te Villanueva de Teba was zelfs geen spoor van bestrating. Ik had onze ther- mosflesschen mede genomen om voor den verderen tocht wijn of cider in te slaan, maar er was geen taverna (herberg), zelfs geen winkeltje en ik moest me tevreden stellen met water uit een bron. De priester in zijn versleten groen geworden soutane, was al niet rijker dan de arme dorpelingen, maar uit de wijze, waarop hij overal werd gegroet, meende ik op te mogen maken, dat hij bij zijn dorpsgenoo- ten in hoog aanzien staat. De revolutie schijnt, aan Villanueva de Teba onbemerkt voorbij te zijn ge gaan en bij den ingang van het armelijke dorp zag ik een bord met het opschrift: Se prohive la mendi- cidad y la blasfemia (bedelarij en godslastering zijn verboden). Later zag ik ook in andere dorpen dergelijke opschriften. Dien dag zou het verder gaan naar de Spaansche hoofdstad. Prachtig bleven steeds de wegen, maar troosteloozer werd het landschap. Nog één stad van beteekenis kwamen we door, Burgos, waar juist markt was. Bij duizenden waren de boeren uit de omstreken gekomen, te paard, op muilezels, in ouder- wetsche tweewielige wagens, maar enkele toch ook met moderne automobielen. Spanjé heeft in verhouding tot zijn uitgestrektheid weinig spoorwegen, maar sterk heeft er zich de laatste vijf, zes jaren het autobusverkeer ontwikkeld. Prima de Rivera, de dictator-generaal, heeft door den wegenaanleg dit verkeer zeer bevorderd, maar de ronkende motoren hebben ook de in middeleeuw- schen slaap verzonken plattelandsbevolking wakker gemaakt en nieuwe denkbeelden mede gebracht. De wegen en de motoren hebben veel meer kwaad ge daan aan het gezag van koning Alphons dan de felste pamfletten, die nu en dan door de politie in beslag werden genomen. Ook aan den grooten modernen automobielweg, welke van de Fransche grens naar Madrid voert, vindt men hier en daar nog oude stadjes, die on gerept, aan de middeleuwen herinneren. De groote weg voert er gewoonlijk omheen, maar in enkele bleven we toch eén, twee uur om er het wonder der verslapen middeleeuwen te aanschouwen. Bij een dezer fantastischestadjes, Lerma, moesten we .ons motorrijwiel buiten de poorten laten, daar het nog uit de middeleeuwen dateerende plaveisel er rijden zoo goed als onmogelijk maakte. De avönd viel reeds toen we Madrid naderden. J. K. BREDERODE. Een straat in Lerma. HET ZIEKTEBEELD EN DE OORZAAK. In dezen tijd van het jaar ziet men in de steden en langs de wegen weer vele zieke en doode iepen. Die boo men zien er uit, alsof ze verbrand zijn of van droogte te lijden hebben. De jonge takjes worden slap en buigen om, de bladeren verschrompelen, worden bruin en vallen ten slotte af. Alleen de jongste bladeren blijven als brui ne vlaggetjes aan de omgebogen takjes hangen. Meestal ziet men het verdorren van de bladeren in den top van den boom beginnen. Soms is slechts een gedeelte van den boom aangetast, terwijl de rest nog groen blijft. Dikwijls ziet men, dat zich aan den stam groene scheu ten vormen, terwijl de kroon reeds zwaar ziek is. De oorzaak van deze ziekte is een zwam, Graphium ulml. Door de werking van deze zwam wordt de water toevoer van de wortels naar de kroon belemmerd. Daar door ziet een aangetaste boom er uit, afsof hij verdroogt Snijdt men een tak af van zoo'n zieken iep, dan ziet men op de sneevlakte bruine stippen in het jonge hout. Trekt men de sohors van een tak, dan kan men dikwijls in het hout onregelmatige, bruine strepen opmerken. Deze bruine verkleuringen zijn het gevolg van de aantas ting door Graphium ulmi. De ziekte is besmettelijk. Is van een rij iepen er een maal één aangetast, dan ziet men in vele gevallen, dat het volgend jaar zijn naaste buren ziek worden. Vooral boomen op den leeftijd van 1540 jaar hebben veel van de ziekte te lijden. In kweekerijen, waar meestal jongere boomen staan, ziet men de ziekte weinig. Is een iep eenmaal aangetast, dan geneest hij slechts zelden. Wel kan het een aantal jaren duren, vóór hij dood gaat, In het voorjaar is van de ziekte weinig te bemerken. Vele zieke boomen zijn dan niet van gezonde te onder scheiden. Het duurt tot ongeveer midden Juni, vóór de ziekteverschijnselen weer vallen waar te nemen. De boo men worden op iedere grondsoort evenzeer aangetast men vindt de ziekte dus op de klei, zoowel als op het zand, op zwaren en op lichten grond. Natuurlijk lijden niet alle zieke iepen aan „de" iepen ziekte. Er zijn nog andere ziekten van iepen bekend, Deze zijn echter van zeer weinig beteekenis. Nagenoeg alle zieke iepen, die men op het oogenblik ziet, zijn slachtoffers van „de" iepenziekte, dus van de zwam Graphium ulmi. Ulvenhout, 23 Augustus 1932. Menier, Dn mergen, nadat 's avonds tevcuren dn jurgerneester bij ons thuis was gewiest, over die ke- potte ruit. waar ie in weer wil van d'n Jaan, z'nen veldwachter, ons boske sterk van verdacht zooas ge wit, zat ik race Trui aan 't ontbijt en toen zee ze: ,,'t beste is maar, da ge heelegaar zeivers veur die ruit zurgt; da go zelf naar d'n Taaie gaat", da'3 Kees Ooninx, d'n ververs baas, „en da ge 'm da karweike zoow gociekoop meugelijk lot doen. Hij zal jouw allicht nie zoow zwaar rekenen as d'n burge meester en Verder kwam Trui nie, waant ze heurde kuchen, zo'n gemokt hoestje op d'n erft en spitste d'cooren. Toen keek ze naar de klok en zee: „Driek Frijters mot al veurbij zijn" (da's onze postbooi, zooas ge wel wit) ,,'t is kwart over zeuvenen deur; ik docht toch da'k iets heurde Me lustorden samen. ,,'t Is niks", zee ik: „schenk me nog maar 'n bakske koffie in om deur-te-spoelen. Toen ging Blek naar de deur. „Ziede nouw wel dat er volk is,"' zee Trui: „m'n ooren zijn nog goed, horre!" En toen iets dreigender: „en m'n oogen zijn nog beter." Da was heelegaar privee veur mijn bestemd. Blek gromde, 'k Dronk m'n taske koffie leeg en gong maar 's kijken. En net zag ik d'n Jaan om 't hoeske van d'n gang verom gaan. 'k Floot, Janus bleef efkes verschrikt slaan Toen herstelde-n-ie z'n eigen, deur nét te doen of 't heel wèrm had en ▼eegde mee z'nen rooien zakdoek eerst over z'nen bollen wasemenden kop. „Wèrm, ee". beweerde-n-ie. maar ik gong er nie op in. 'Ncn pliesieman betrappen is veuls te aardig, wa gij? „Wa voerde gij daaruit, Janeke?" vroeg ik. „Ikke?" En dwaas wees ie z-'n eigen aan, mee z'n pet naar z'nen buik. „Olee". zee ik: .zijde eenkennig geworden op oewen ouwen dag? Durfde nie binnen te komen, Jaan?" „Genogt, genogt, horre". zee-t-ie: „maar ik was bang da k oew somwijlen nie gelegen kwam op d'n vruugen mergen, Dré!" Toen kwam ie binnen en Trui schonk 'm gaauw 'n steuvig bakske leut in. Eindelijk kwam l hooge woord eruit. „Wèrm ee. Trui?" vroeg ie, „Schrikkelijk be naauwd," zee-t-ie weer en begon z'nen kop weer te poetsen. „Slecht geslapen", gong ie toen verder. „De hitte denk k." Weer dweilde-n-ie. „Zeg ehnie om nuuws- gierig te zijn enne as ge 't nie zeggen wilt, even even goeie vrienden natuurlijk- maar hè, wa d-is 't toch sakkeriabels wèrm!" Trui en ik knipten tegelijk 'n ogske naar mekaar. ,Maare we kwam d'n ouwe gisterenavond nog zoow laat hier doen. Dré?" „Ja, wa zal 'k zeggen, ee?" zee ik. En toen Trui, k heb ze zeldzaam zoow geestig meegemokt: „d'n burgemeester? Die komt hier wel meer over d'n huis En da zee ze mee 'n houding, mee 'n gezicht neeë, 't was op m'nen ouwe dag 'n nuuwske veur me, om te bespeuren, hoe volmokt die klapmuts-van-me liegen kan! Sodenin vloog me deur m'n brein, wa mot ik veur de die nog veürzichtig zijn Hoe dikkels zouw k er zeivers al ingetippeld zijn mee da-d-onnoozel bak huis!" „Heur 's hier. Janus", zee ik toen: „ze liegt 't, horre!" üllee, ik kon nie goed hebben da d-'nen mans- kearel en wel n stuk kammeraad van me, zoów deur 'n vrouwspersoon wier genomen. 1 was 't dan ok duuzend keeren m'n eigen Trui. „Hij is hier gewist", zee ik: „over da gevalleke mee die ruit, die d'n kleine Dré bij 'm ingeschupt hee!" Trui stond op. Mee 'n effen gezicht. En terwijl ze de kommekes en de bordjes op 'n stapeltje zette, keek ze mijn aan mee 'n gezicht waarop 't woord „flapdrol" in hoofdletters te lezen sting. „Snotver", schrok Janus: „en ,,'k Zal 'm die r,uit vergoeiën, ee! k Gaai straks eventjes langs d'n taaien Ooninx, die mot me eerst maar 's zeggen wat da kosten mot". Janus liet van zeemelappigheid z'nen snort op-en- neer daansen. Toon trok ie de twee punten naar omlaag, as ie da doet lijkt ie wezenlijk 'n bietje op zo'nen gedres- scerden circus-zeehond en toen zuchtte-n-ie da z'n snorrepunten wapperden. Strak kek ie veuruit. Zweetpèèrltjes sprongen stuk veur stuk uit z'n veh „As 'k 't nie, gedocht had", zee-t-ie veur z'n eigen. Toen teugen mijn: „dieë vrekte Blaauwe!" „Nimine nie kwalijk. Janus", zee ik: „maar ge doet van d'n mergen zoow vrimd! Eerst durfde nie bin nen te komen, nouw hee-g-et d'n Tiest weer gedaan en ge zit te zweeten as n péérd. Wa-d-is-t er toch?" „Eerst nog 's wa-d-aanders", zee t-ie gejaagd: „hee d'n ouwe mijn gisterenavond gezien, toen 'k deur oew raam keek?" „Weer zuowiets geks', lachtte-n-ik: „ge hedt toch zeivers gesalueerd!" „Ja", zeet-ie: „maar in de hoop. dat ie me nie ge zien had'. Weer zuchtte-n-ie. „sodejuu, wa-d-is t benaauwd." .,'n Sigaar. Janus?" ...Neeë. of ja toch! 't Is tóch kepot!" (Da was veur t eerst van zn leven, dut ie er ovei docht om 'n si gaar te weigeren, amico.) 't Was dus erg mee 'm ge steld!' „Wil ik oew nouw 's wa vertellen, Janus? Goei nuuws?" Toen hiew ie z'n sigaar vast da ze krokte. Z'n oogen „dronken" van belaankstelling. „Zeg op, zegop, zegop", zee-t-ie haastig en mee allebei z'n haanden leunde-n-ie op m'n knieën. „Ik heb d'n burgemeester gezeed, vraag 't maar aan Trui dat gij 'nen reuzengóeie plie sieman bent! Ee Trui?" „Da's waar", gaf Trui toe: „da wil zeggen „Ja?' vroeg Janus. „Dat d'n Dré da gezééd hee!" „En wa zee d'n ouwe daarop?" „Ja. wa zal ie gezeed emmen? Wa zee-t-ie ok al weer Trui?" „Niks!" zee Trui. Da woordje „niks" perste vijfentwintig zweet- bloskes tegelijk op z'nen vurigen kop. 't Was even beklemmend stil. 't Sloeg half acht op de stèèrtklok. „Dré". „Janus!" ,,'k Zit er in!" „Waarin?" „In d'n knoei". „Ge pakt 't te zwaar op. Jaan!" „Ik ken d'n ouwe beter as gij, Dré. As ie daar niks op gezeed hee, dan „Dan?" „Dan. dan, dan denkt ie 'r 't zijne van!" „Janus!" Hij heurde me nie. „Janus!" Hij stond op. „Jaanusss!" „Ja?" schrok ie. „Ik mot zuutjesaan mee m'nen wagel weg, maar vertel me nouw eerst 's, waarom da ge zoow on rustig bent. Ik geleuf da ge 't te somber bekekt, man!" „Kek 's, Dré, heel 't durp kon op z'n tien dooie vingers narekenen, dat die ruit was ingeschupt deur d'n kleinen Dré. 't Is 'n lollig boske, zekers, maar 't is 'nen kleinen bandiet. D'n ouwe hee da- d--ok begrepen. Die is nog nie heelemaal gek, da verassereer ik oew! En om jullie 'n plazier te doen. jouw en dieën vrekten Blaauwe, hè'k 'm wijs ge mokt, d'n ouwe dan, ee dat de jongens uit de stad die ruit hadden ingetrapt. Ge wit toch nog wel, dat d'n Blaauwe zee: ruziemakers kunnen me op 't feest van Aantje's verjaardag nie gebruiken?" Ik knikte. „Da sloeg op mijn!" zee-'t-ie mee nadruk; „da ruzie-maken daar bedoelde-n-ie mee 't perses-verbaal da'k op had motter^ maken, snapte 't nouw?" 'k Dee net of er 'n groote illektrieke centrale bij me opging. „Snot—ver—demalle—mosterdpot," zee ik lang zaam knikkend: „ik vuul 'm nouw, Jaan!" „En nouw zal "k oew nóg wa vertellen. Iets waar gij heelemaal nog ging erg in hedt gehad," zee Janus geheimzinnig: „en dan kunde meteen 's zien, hoe gaar dieën ouwen wel is." „D'n kleine Dré hee die ruit ingeschupt, zooveul as mee Jouw visitekortje!" „Hè!?" „Zoowveul as mee jouw naamkortje! Toen ik d'n dader nie vinden kos, toen zee d'n ouwe na enkele dagen: kek 's effe hier, van den Heuvel, en toen had ie 'n tafel vol mee pampieren leggen, waar d'n bal van gemokt was gewist. En't binnenste besting uit zekers wel twintig ouwe enveloppen, waar.... jouwen naam en adres op sting!" Amico, ik docht da'k brook. M'nen buik piepte vani d'n lach. 't Is toch zo'n boske, ee! „En nouw?" vroeg ik eindelijk. „En nouw? Wel, nouw is d'n ouwe zelf op onder zoek uitgegaan! Ik heb volgehouwen en gezeed: neeë, burgemeester, 't zijn gin jongens van 't durp gewiest. Olleen heben ze mee die enveloppen d'n schijn teugen, maar da's gin wettig bewijs." ,,'t Leek er anders erg op," zee ik. „Heel erg," zee d'n Jaan: „maar wa moest ik doen? 'k Had A gezeed, dus k moest Bok zeggen en as 't moest ha'k 't heele A.B.C. uitgespeld. Dieë vrekte Blaauwe. Altij brengt ie oew op d'n ver keerden weg!" „Da motte nouw nie zeggen. Janus," vergoeiiijkte- n-ik: „ge wit heel goed, hoe ie jouw destijds 'n prima beurt hee laten maken mee da zigeuners- optochtje! Waar of nie?" „Mee Piëta", zuchtte Janus Die kan ie nog maar nie vergeten, amico! „En nouw krijg 'k ineens 'n kollesaal idee, Janus!'* Maar Janus keek naar de plavuizen. Docht nog om z'n Piëta. ,,'k rpb 'n kollesaal idee, Janus!" „Kom," zee-t-ie: ,,'k gaai naar 't dorpshuis. Daarr zal wa zwaaien, maar...." „Maar?" „As ie 't te erg mokt, neem ik m'n congé" Tra nen sprongen in z'n oogen. „Piëta is toch uit d'n tijd, m'n dochter gaat trouwen, mee Chefkc Wagen makers, 'k heb alleen maar veur m'n eigen t« zurgen!" ,,'k Heb 'n goei idee, Janus!" „Zal wel," zee-t-ie ongeleuvig. „D'n Blaauwe...." „Houw op!" viel ie uit: „ik kan da kreng z'nen naam nie meer heuren!" „D'n Blaauwe lost 't geval veur jouw heelegaar op!" zee ik. Effe docht ie na. Veur 't eerst kwam er 'n bietje lach op z'n gezicht. Toen zee-ie: „zoude denken?"' „Denken? Zeker weten!"' „Hoezoow?" „Lot da maar aan d'n Tiest over! Maar as ge nie oppast, dan zal d'n burgemeester jouw nog om oewen nek vliegen, omdat ie zoow blij is mee zo'nen gewieksten pliesieman!" En wa denkte, amico, dat ie toen vroeg? Hij vroeg: „en koom 't in de kraant, Dré?" Trui verslikte d'r eigen in d'ren lach. Ze kreeg "t benaauwd, 't menseh! „Me zullen 't perbeeren," hè'k 'm beloofd. En trotsch as n'en mannekespauw is ie mee op gestoken snorren naai 't gemeentehuis gestapt. ,,'k Houw vol," zee-t-ie. „Al hedde gij duuzend keeren schuld bekend veur d'n kleinen Dré, deur de ruit te vergoeien, ik houw vol dat ie onschul dig is!" En toenda dee de deur heelegaar dicht „gij zijt me d'n grotvader wel!" Amico, 'k heb m'n eigen begaaid van 't lachen! En 't mooiste is, i'n Blaauwe méakt 't in orde. Jammer da'k vol ben. Afijn, wa-d-in 't vat zit verzuurt niè! Veul groeten van Trui en as altij gin horke minder van oewen toet a voe DRé.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 9