VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT Het vreemde ei. Het gestolen luchtballonnetje De geschiedenis van twee deugnieten, Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 29 October 1932. No. 9167. ZATERDAGAVONDSCHET8 Vrij bewerkt naar het Amerikaansch, door SIROLF. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden). KVVIKKIE was in ongenade en deze keer was het onrechtvaardig. Want al haalde hij allerlei stre ken uit, hij stal geen eieren en daarvan werd hij nu juist beschuldigd. Er werden den laatsten tijd groote hoeveelheden bieren uit het hoenderpark vermist en tot drie keer toe was Kwikkie in de buurt gevonden met de eierstruif nog aan zijn snuit. Niemand had hem ooit betrapt op het stelen of breken van een ei, maar de bewijzen waren overtuigend. De eerste keer kreeg hij een uitbrander. De tweede keer kreeg hij een pak slaag. En vanmorgen had hij een pak ransel gehad, zooals hij nog nooit had gehad. Hij had niet gejankt, maar toen het afgeloopen was, was hij stilletjes weggeslopen, er. onder de groote dennenboom gaan liggen, met zijn ooren neergeslagen. Hij was in zijn diepste gevoelens gekwetst. Want hij had het niet gedaan. Zijn wereld was aan flarden gereten: Er was geen rechtvaardigheid meer. De baas had hem naar de legnesten gesleurd en hem de gebroken eieren laten zien en hem daarna ge slagen, omdat ze gebroken waren. En al dien tijd wist Kwikkie, dat het de nieuwe boerenmeid was, die de eieren gestolen had. Hij was te meer gegriefd, omdat hij van den beginne af aan tegen haar aanwezigheid op de boerderij geprotesteerd had. Hij gromde altijd als ze In de buurt kwam en hij had nog harder gegromd, toen ze hem met eierstruif had ingesmeerd. En daarna had hij notabene een pak slaag gehad. Hij Kwikkie, die juist de kippen als speciaal aan zijn zorgen toever trouwd beschouwde. Hij, die altijd de baas kwam waar- schuwen, als er eieren op het punt stonden van uit te komen. En hij, die zelfs een zekere vaderlijke belang stelling aan den dag legde voor het leggen van de eieren. Hij lag onder den denneboom met zijn snuit tusschen zijn korte voorpootan en wilde niet eten. 's Nachts wilde hij ook niet naar binnen komen. Z'n mand was leeg en zijn kostbare blauw-steenen etensbak stond er naast, vol. „Ja," zei de baas, „we moeten hem eenvoudig aflee- ren de legnesten uit te halen!" De vrouw was dat met hem eens. Maar toch vonden ze het geen van beiden prettig naar de leege mand te kijken. „Och," zei de baas, .morgen zal hij alles weer verge ten zijn!" Maar Kwikkie vergat niet. Zijn wereld was niet lan ger vroolijk en zonnig en bevolkt met merkwaardige en prettige menschen, zoodat het een plezier was op hun boerderij te passen. De menschen, waaraan hij de lief de van zijn snelkloppend hondenhart verpand had, had den hem onverdiend gestraft. Hij voelde zich niet vei lig meer. Vooral voor de nieuwe boerenmeid ging hij uit den weg. Maar ongeveer een week later, toen hij heel vroeg langs de keuken kwam, gooide de meid haar bezem neer en pakte hem plotseling op. Hij hield niet van die meid, maar als heer zijnde, kun je toch 'n dame niet bijten en daarom gaf hij geen geluid. De groote, roode vinger van de meid smeerde weer ei aan zijn snuit en ofschoon hij natuurlijk het fijne van al deze dingen niet precies begreep, zonk Kwikkie's hart hem toch in de schoenen of tenminste daar, waar zijn schoenen ge weest zouden zijn, als hij die gedragen had. Met een laatste krachtinspanning rukte hij zich los en liep heen. Zijn staart tegen het lijf gedrukt en met een schuldig uiterlijk. De meid, die voor een of ander geheimzinnig doel alle eieren uit de nesten genomen had, riep luid: .Kijk eens vrouw, de hond is weer aan de eieren ge weest De vrouw zag het en toen de baas de nesten had na gekeken, was hij werkelijk woedend. „Slaan schijnt niet te geven," riep hij uit, „doch dan zullen we wat anders probeeren!" En zoo, met de geestdriftige hulp van Tom en Bill, de twee jongens van de boerderij, bereidde hij een dui velachtig brouwsel, van mosterd, peper en zout. dat hij met wat eierstruif in een eierdorp deed en aldus het duivelachtige ei in de etensbak van Kwikkie legde. Dat moest Kwikkie voor goed van zijn vermeende zwak voor eieren genezen. Kwikkie kwam dien avond heel laat thuis, moe en uitgehongerd. In zijn etensbak lag alleen het el. Hij snuffelde er even aan, doch pakte het toen voorzichtig tusschen zijn tanden en deponeerde het naast zijn bak. Tom en Bill stonden er trappelend van ongeduld bij. „Eet op!" riep de baas. Kwikkie gehoor zaamde en slokte het ei naar binnen. Toen was het alsof de vlammen hem bij de keel grepen. Hij veegde met zijn voorpooten langs zijn bek en keek wanhopig naar de menschen op, die hem met een schaterlach begroetten. Zijn oogen traanden van het afschuwelijk brandend goedje, dat hij had ingeslikt. Toen begreep hij. dat het een nieuwe en meer verraderlijke wreedheid van zijn menschen was. Niet tevreden met hem te slaan, probeer den ze hem ook nog te vergiftigen en lachten er nog om. Ze hadden hem zeker niet meer noodig. Met zijn staart tusschen zijn beenen en zijn kop omlaag, keerde hij zich om en liep het huis uit, slechts even stil hou dend om met zijn poot langs zijn brandende snuit en oogen te wrijven. Hij liep het pad af, onder het hek door, den weg op. Een klein, verloren, wit hondenfi guurtje, dat geen enkele keer omkeek. De menschen in het huis werden er een beetje stil van. Hun schaterlach hield plotseling op. „Ik ga hem roepen!" riep de vrouw. Maar Kwikkie liep door. Hij verliet zijn kleine wereld. De wereld van zijn mand en zijn etensbak en van de schuur met muizen en van het hoenderpark, waarover hij zoo trouw gewaakt had. Zijn bek was verbrand en pijnlijk, maar dat was nog niets vergeleken bij de pijn in zijn hondenhart. Alle fut was uit zijn kop verdwenen. Zijn staartje hing lusteloos omlaag en hij was het miserabelste we zen in de geheele wereld, een hondje, dat niet wist, waar het heen zou gaan... Den volgenden dag was het heele huishouden op de boerderij in de war. Bill en Tom, die heftig zlfverwjjt gevoelden, zochten al het struikgewas langs de rivier af. Toen ae naar huis gingen, zagen ze dat de meid net van den weg kwam. Ze droeg een mand en een kleine melkkan. Toen de jongens vroegen, wat ze ge daan had, mompelde ze iets onverstaanbaars en daarom begonnen ze haar te plagen en zeiden, dat ae zeker een vrijer had. De meid sloeg de deur met een smak achter zich dicht. De jongetjes renden naar den weg en za gen net, dat een vrachtrijder wegreed, met zijn vracht auto, terwijl hij z'n mond afveegde. Gedurende de vol gende dagen merkten de jongens op, dat de vrachtrij der altijd ongeveer op den zelfden tijd langs kwam en dat de meid dan altijd met een mand en een melkkan van den weg terugkwam. De jongens waren dol nieuwsgierig om te weten, wat er wel in dat kan netje zou zitten. „Ze brengt 't mee uit haar kamer en als ze dan weggaat, doet ze de deur altijd op slot!" zei BUI, „als we nu uit het zolderraam gaan hangen, kun nen we bij haar door het venster naar binnen kijken. De kan staat altijd in het vensterkozijn en dan kunnen we net zien. wat er in zit." Met levensgevaar klauterden de jongens naar zolder en Tom hield Bill's beenen vast, terwijl Bill zich zoo veel mogelijk uit het raam liet zakken om in het kamer tje te kijken. „Het zijn eieren!" zei Bill, „eieren met room en het ruikt ook naar drank". Bij de gedachte aan eieren moesten ze ook aan Kwikkie denken. Ze vergingen bijna van zelfverwijt over Kwikkie's vlucht. Het mengsel was wel afdoende geweest. En het gehei me verlangen om het middel ook eens op iemand an ders te probeeren, liet ze niet met rust. En wat was nu een beter slachtoffer dan de vrachtrijder, aan wien de meid altijd het kannetje met eieren en room en drank bracht?" Ze brachten een flinke dosis mosterd, peper en zout naar zolder en maakten een afschuwelijk brouwsel. Daarna liet Bill zich weer uit het raam zakken en deed het mengsel in de melkkan, waarin de eieren, met room en drank, stond te wachten. Tegen den tijd, dat de vrachtrijder langs kwam, ver borgen de jongens zich in 't struikgewas. De vrachtrij der hield z'n wagen stil en de meid kwam, terwijl ze de kan in haar hand droeg en bovendien een mand aan haar arm had. Het mandje werd snel in de auto gezet. Er vond binnen in den wagen iets geheimzinnigs plaats en even daarna kwam het mandje weer leeg terug. Toen nam de vrachtrijder 't deksel van de kan en dronk die in één teug leeg. Een oogenblik heerschte er vol maakte stilte. Dan slingerde de vrachtrijder de kan aan scherven op den weg, terwijl er bijna een dierlijk gebrul uit z'n keel opsteeg. Hij werd vuurrood en rolde zoo ontzettend met z'n oogen, dat de meid de vlucht nam. Doch de man haalde haar in, hoestend en blazend, en gaf haar midden in het veld een pak slaag. Daarna, zijn woede nog maar half gekoeld, nam hij haar als het ware onder z'n arm en sleurde haar naar de boerderij. In een vloed van woorden brulde hij tegen den baas. de bekentenis van het snoode verraad. De meid had hem al weken lang verleid voor een kan met eieren en room en een scheut brandewijn, om de eieren, die ze stal, mee naar de stad te nemen en te verkoopen. De meid had 't hondje met ei ingesmeerd om hem de schuld er van te geven. Maar vandaag had ze hem willen vergiftigen. Brullend en met rollende oogen stormde de vrachtrijder na deze bekentenis de keuken weer uit naar de auto toe. De meid begreep maar niet, hoe er iets verkeerds in het lekkere drankje van haar vrijer gekomen was. Lang behoefde ze er niet over na te denken. Want een half uur later stond ze gepakt en gezakt op straat. Op staand en voet ontslagen! Tom en Bill wisten van dit alles natuurlijk niets. Ze hadden den vrachtrijder zien gaan, brullend en proes tend met een hulpeloos vrouwmensch onder z'n arm. Ze beefden van angst, over wat er misschien in huis gebeurd zou zijn. Daarna zagen ze de meid uit het huis komen, gepakt en gezakt, met een snelheid, waaraan de voet van hun vader niet heelemaal vreemd kon zijn. „We kunnen beter wegloopen", vond Bill. „Ja," zei Tom, „laten we maar gaan, misschien vinden we Kwik- kio ook wel!" In de dagen dat Kwikkie weg was geloopen, had hij heel weinig te eten gehad. Z'n poolen waren stuk geloo pen en hij voelde zich allerellendigst. Toen kwam hij aan het hek van het huisje van de weduwe Williams. Dat hek trok Kwikkie aan. Hij wrong zich er onder door en liep het met bloemen omzoomde pad op. Op de verande ontmoette hij juffrouw Williams, die 80 jaren oud was en altijd een zwarte japon droeg. „Zoo hondje"! zei juffrouw Williams; het was de soort stem, waar kleine hondjes van houden. Kwikkie keek haar eens# aan met zijn kop opzij, ging dan plechtig zitten en stak zijn voorpoot uit. De oude dame schudde die, zooals iemand die alles volkomen begrijpt, wat een kleine hond noodig heeft en zei: „We zullen eens kijken, of we iets voor je te eten hebben!" Het was ongeveer twaalf uur den volgenden dag, dat twee zeer stoffige jongetjes over de heg keken en tege lijk schreeuwden: „Kwikkie!" Een oogenblik stond Kwikkie stil. Maar dan begon zijn staartje zenuwach tig te kwispelen en hij rende naar de jongetjes toe, die op hun knieën vielen om hem te omhelzen. De oude dame stond op en ging naar de telefoon. Toen ze het gewenschte nummer kreeg, sprak ze: „Toen ik U van morgen opbelde in antwoord op uw advertentie, over een hondje, had ik alleen maar uw hondje. Maar nu zijn uw twee weggeloopen jongetjes hier ook net geko men... Ja, het zijn uw jongens, want Kwikkie herken de ze! Ze rollen nu met z'n drieën door mijn bloembed den!" Toen de baas de jongens en het hondje kwam halen, zei hij: „Zoo is alles dus nu weer opgelost. Alleen be grijp ik er niets van, wie toch die peper, mosterd en zout in het drankje van den vrachtrijder deed?" Tom en Bill voelden nog even hun schuldig geweten knagen, dooh dan renden ze heen, met Kwikkie luid blaffend achter hen aan. Men traohte aan de gewone, dagelijksohe dingen en bezigheden iets 6ohoons te geven; het leven zelf zal er te schooner door worden. o Roem oogsten kunnen maar weinigen; doch liefde, die een veel grootere waarde heeft, kan zelfs de armste verwerven. 477. Helaas de boot vol schipbreukelingen. Waarin ook WIm met de anderen zat, Werd door de golven omgeslagen, Men spartelde in 't zilte nat. Allen verdwenen in de woeste golven, Eén kreet van hulp werd geslaakt, Och, riep Wim, het zal niet baten. Nu voor ons geen redding naakt. 478. Pim werd eindelijk door zijn gillen wakker, i Gelukkig dacht hij, ik ben ontwaakt, Zag, door het woelen in zijn droomen, Zijn boeien waren losgeraakt. Misschien is dat wel onze redding, Dacht hij nu, verheugd, verblijd, Door het losraken van onze boeien, Raken wij misschien bevrijd. 479. Wim kwam dra boven, begon te zwemmen, Met een flinken, stevigen slag. Ging hq naar een stuk hout, van het schip, Dat hij in de verte zag. Het is toch, zei de jongen, zwemmend, Nu een heele uitkomst voor mij, Dat ik al vroeg heb leeren zwemmen, In den Amstel en in het IJ. 480. im voelde, ja,hij was losgekomen, O, zijn vreugde was heel groot, Voorzichtig ontknoopte hij de banden Nu van zijn vriend, de piloot. Makker, fluisterde hij tot den ander, Onze boeien zijn geslaakt. Kom, wij moeten weer ontkomen, Ons voor den vlucht gereed gemaakt.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1932 | | pagina 23