VOOR
onze jeuGD
!'-V t#yJ.V*-C;' -
CHINEESJE'S KERSTFEEST
ADRIAAN VAN SCHENKHOF.
Tel gierde de scherpe Oostenwind door de
met vastgeloopen sneeuw bedekte straten. In
het middengedeelte, waar het tramspoor lag,
was een geel-bruine, kleverige brei ontstaan,
veroorzaakt door de pekelwagens, die voort
durend, luid bellend, de rails vrijhielden.
Het was tenslotte nog een witte Kerstmis
jeworden. Enkele dagen te voren had het
mg achtereen gesneeuwd, gevolgd door
hevige vorst, die grachten en slooten had
idichtgezet en de sneeuw op de straten had
laten liggen. In lange jaren was dit in de
groote stad al niet meer het geval geweest.
Het had meestal geregend
Maar nu dan was de echte kerststemming
er. De kinderen konden sleeën en baantje
glijden, en op de ijsbanen en de slooten bui
ten de stad werd druk geschaatst. Overdag
«been de zon en zette met haar, door geen
wolken verduisterde, stralen de sneeuw-
Wstalletjes in een zilveren schittering.
Ofschoon de menschen in warme Jassen,
iwaaroverheen een dikke das geslagen, gebo
gen tegen den Oostenwind moesten intomen,
zoodat hun neus en ooren zoo rood werden
als het vuur in.de kachel, waarbij zij zich
straks konden verwarmen, waren zij opge
wekt en vroolijk. Bij Kerstmis immers hoort
sneeuw en vorst in onze Noordelijke landen.
Doch zoodra de avond over de stad neer
daalde, de koude niet meer verzacht werd
door de koesterende zonnestralen en de Oos
tenwind feller begon te blazen, werden de
straten leeger en leeger. Alleen als het hoog-
noodlg was, staken de menschen hun neus
bulten de deur. Hier en daar zag men door
de ramen een kerstboom in zilverglans tin
telen en kon men kerstliederen hooren
zingen.
De trams schoven half-leeg als een zilve
ren slang door de besneeuwde straten. Enkele
auto's reden langzaam vanwege het gladde
sneeuwdek en brachten de inzittenden naar
kerstpartijen.
In dezen kouden, guren winteravond stond
op den hoek van een straat, zooveel mogelijk
uit den wind, maar toch in de felle vries-
koude, eenzaam het Chineesje, rillend in een
dunne jas, pet diep over de ooren getrokken
en met verkleumde handen in de Jaszakken.
Op ztfn buik bengelde een roode broodtrom
mel met gesuikerde pinda-tabletten. Als een
wandelaar langs hem heen ging klonk zijn:
«pinda, pinda, lekker, lekker" als een wee
moedige kreet om hulp. Maar de menschen
gingen hem onopgemerkt voorbij. Op dezen
kerstavond hadden zij geen behoefte aan de
goedkoope lekkernij, straks wachtte hen een
warm kerstmaal. Slechts heel enkelen onder
hen bleven even staan om hem een paar
centen ln de hand te stoppen, zonder daar
voor de ln het perkament-papiertje verpakte
I lekkernij te verlangen,
j Het Chineesje stond star voor zich uit te
turen. Zijn moede oogen zagen aan den over
kant van de straat wel de vele tientallen
lichtjes van een kerstboom fladderen en af
en toe troffen, door den wind meegevoerd,
de klanken van zingende kinderstemmen
zijn oor; maar voor hem was het geen kerst
feest. Straks moest hij haar het kille, oude
buis, dat Li Wan van zijn spaarduiten als
slaapgelegenheid had Ingericht. Daar stond
pen kerstboom, daar was in een smal, roo-
talg hokje slechts een klein potkacheltje,
Mawelijks voldoende om de met pinda-ver-
toopers, die in de andere stadswijken vent
ten, opgepropte, kleine ruimte te verwarmen.
to boven, op de vloer der overigens leege
tamertjes en den tochtigen zolder, lagen
naast elkaar de stroomatrassen met één
enkele, dunne, katoenen deken voor elk der
Ch'neezen.
Het was geen erg verlokkend uitzicht voor
het pinda-Chineesje op den hoek, straks
naar het logement te moeten gaan, vooral
nu hij slechts voor enkele dubbeltjes had
verkocht en misschien den geheelen dag
zeker niet meer dan een kwartje verdiend
had, dat hij aan Li Wan moest afgeven.
Baanders, die politieagent was, had dezen
Eersten Kerstdag dienst tot 's avonds acht
uur. Tot half acht moest hij in de wijk de
ronde doen. „Een hondenbaantje met dit
weer", zuchtte hij, terwijl hij met stramme
pas, in zijn warme uniformjas tegen de kou
beschut, door de verlaten straten zijn laatste
tocht deed. „Gelukkig geen drukke dag ge
weest en geen processen-verbaal, die uitge
werkt moesten worden". Straks wachtte hem
thuis de gezellige huiskamer, waar moeder
de vrouw met de kinderen om den kerstboom
hem juichend zouden inhalen.
Flink voortstappend tegen den Oostenwind
ln, was Baanders de straathoek genaderd,
waar Ineengedoken het plnda-chlneesje
stond.
„Daar staat me weer zoo'n gele snuiter.
Die bekommeren zich om geen ventvergun
ning en geen verbod om op Zondag te ver-
koopen. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds
laat, vèr na 't sluitingsuur staan ze als
standbeelden op den hoek van een straat. En
of je nu proces-verbaal tegen hen opmaakt,
t helpt niets".
Baanders, die een plichtsgetrouw agent
was, maande den Chinees door te loopen.
,Je weet, dat je op Zondag niet mag ver-
koopen", bromde hij tegen het pinda-man
netje, dat heel schriel en armoedig afstak
tegen het groote, forsche lichaam van Baan
ders. „Laat lk je hier niet weer zien, want
dan neem ik je mee naar het bureau".
Zwijgend verliet de Chinees zijn plaats.
Hij had de woorden weliswaar niet verstaan,
maar als een gehelmde man je aansprak, be
teekende dit, dat Je de biezen moest pakken.
In dit kille land mocht Je niet eens een paar
centen verdienen
Baanders ging den anderen kant uit, keek
niet meer om en zag daarom ook niet, dat
het Chineesje weer schichtig terugschuifeldë'
en tegen een huls aan leunend postvatte om
te trachten nog wat te verkoopen. Het was
bij half acht en het laatste half uur moest
Baanders ln het wachtlokaal zijn. En dan,
om acht uur heerlijk naar huis. Daar begon
het nu ook nog te sneeuwen, fijne scherpe
kristalletjes, die priemend in het gezicht
stoven. Maar zelfs deze scherpe sneeuw kon
Baanders niet meer uit zijn humeur brengen
en fluitend stapte hij het wachtlokaal bin
nen, waar de groote kachel heerlijk brandde.
Het laatste half uurtje was spoedig voorbij
en om acht uur stond hij weer op straat. De
sneeuw kwam in nog grootere dichtheid naar
beneden en had een donzen laagje op de
reeds ingetrapte sneeuw gemaakt. In ver
snelde pas liep hij naar huis.
„Wat drommel, daar staat die Chinees
weer. Dat volk schijnt zich niets van weers
gesteldheid aan te trekken. Hij is bijna
heelemaal met sneeuw bedekt".
Maar tegelijkertijd dacht hij aan de gezel
lige hulskamer, die hem wachtte en in het
brein van den plichtgetrouwen, maar toch
gevoellgen Baanders rijpte plotseling een
plan.
Met een stem, die barsch moest luiden,
zei hij tot den verschrikten Chinees: „Zoo,
zoo, jij schijnt liever mee naar het bureau
te gaan hè. Nu, dat moet dan maar gebeu
ren. Ga maar mee manneke".
Om zijn woorden te verduidelijken, legde
Baanders de hand op den schouder van den
Chinees. Deze uitte wat onverstaanbare
klanken en keek Baanders smeekend aan.
„Ik heb je gewaarschuwd. Niets meer aan
te doen. Na achten geen Chineezen meer op
straat", zei hij met een vreemde, ondeugende
schittering in zijn oogen, die de pinda-ver-
kooper niet begreep.
Baanders was verplicht wat langzamer te
loopen, want het Chineesje had niet zulke
snelle beenen. Ze sloegen een zijstraat in en
nog een en nog een. Toen zei Baanders, die
stilhield voor een huis, waar zijn naambordje
op de deur stond: „Wij zijn er".
„Ziet een politiebureau er zoo uit?", moet
het Chineesje gedacht hebben. Hij had ech
ter geen gelegenheid er verder over na te
denken, want hij werd naar binnen gescho
ven. Achter een deur klonken zingende kin
derstemmen.
Baanders trok zijn uniformjas uit en hing
zijn helm op den kapstok. Zwijgend, met een
vreemd, angstig glanzen in zijn oogen, bleef
het witbesneeuwde, ineengedoken Chineesje
wachten.
„Nog een oogenblikje, pinda-pinda", zei
lachend Baanders, die een deur binnenging,
die hij schielijk sloot. Baanders stond nu in
de huiskamer, waar hij met gejuich door
zijn vrouw en de kinderen, die om den kerst
boom zaten, ontvangen werd.
„Nu even stil kinderen. Ik heb een ver
rassing voor jullie. Stel je voor, kwam ik daar
op straat het Kerstmannetje tegen".
„Nee? die bestaat toch niet", zei de oudste.
„Wis en waarachtig. Ik heb 'm zelfs mee
gebracht".
„In de gang. Ga maar mee".
Nieuwsgierig, maar toch een beetje bang,
liepen de kinderen met vader naar de deur.
maar ze durfden niet mee den donkeren
gang in. Vol spanning keken zij toe, wat hun
vader ging doen.
Daar kwam hij terug met den besneeuw
den Chinees, wiens sombere oogen plotseling
in het witte licht van den kerstboom begon
nen te stralen van blijdschap. „Nee, dit was
geen politiebureau!"
„O, maar dat is een pinda-pinda", juich
ten de kinderen.
„Die vanavond voor Kerstmannetje speelt.
Doe je trommel maar open, en geef ons alle
maal maar twéé tabletten". Met gebaren
maakte Baanders jiuidelijk wat hij wenschte.
„En zet nu die trommel maar neer en doe
j
De paardrijder.
jas uit",
Hef C
- „A%
itnllii,,
Zie het paard hier rijden in gestrekte
galop met den jockey op zijn rug, die het
aanspoort om toch vooral zijn beste beentje
}e zetten, opdat hij straks als eerste de
2™feeP zal voorbijgaan. De slanke, soe-
Peie lijnen van het paardenlijf komen bij
i .rennen prachtig tot uitdrukking en het
dir>hfarom geen wonder, dat zelfs groote
hPhK?rs het niet beneden hun waardigheid
en geacht de schoonheid van den slan-
én M»I,
aft mei/er
i 1
ken viervoeter te bezingen.
Ook de schilders hebben tallooze malen
het rossinant in kleuren vereeuwigd. Ik ge
loof vast en zeker, dat er onder jullie ook
groote schilders zijn, die met verf of kleur
krijt dit paard zouden willen kleuren. Is het
niet? Natuurlijk, dat dacht ik wel. Ik behoef
er wel niet bij te vertellen, welke kleuren ge
nomen moeten worden, dat weten jullie wel.
Chineesje V-éxd fiij den kachel gezet,
kreeg warme chocolade en een groot stuk
kerstgebak en wist niets anders te doen dan
te lachen en „dankie, dankie, lekka, lekka'
te stamelen.
Toen hij 's avonds laat naar het logement
vertrok, had hij een dikke, wollen das om en
een paar warme handschoenen aan, die
vrouw Baanders uit een lade had weten op
te diepen. Zijn broodtrommel was voor de
helft gevuld met boterhammen en kerst
brood, de andere helft, waar de pindatablet
ten gezeten hadden, had agent Baanders
hem afgekocht. En lk geloof, dat hij zich bij
het afrekenen Opzettelijk in het voordeel
van het Chineesje verteld had.
En voordat Baanders achter het pinda
mannetje, dat niet ophield „dag, dag" en
„dankie, dankie" te zeggen, de deur sloot,
trachtte hij met barschen stem te zeggen:
„En laat ik je nooit meer daar op dien hoek
zien, want dan moet ik je werkelijk opbren
gen".
De aap van den kapitein.
Een leuke vertelling van Sotto,
(Slot).
De kapitein droomde net van Antwerpsche
oliebollen, toen hij werd opgeschrikt door
een geschreeuw aan z'n deur.
„Jaaaaawat is er?" zei hij slaperig.
„Kapitein", hoorde hij de stem van Kees.
„Joko is er met je gouwe klokkie van door.
Hij zit ermee in de mastkom gauw,
anders slaat hij het aan diggelen".
De Ouwe was plotseling klaar wakker. Zijn
horlogezijn goede horloge, dat 100 gul
dens had gekostallemachies!
Hij rende naar het dek en stevende op een
troepje mannen af, die naar boven stonden
te kijken. En jaweldaar boven in de
mast zat Joko met zijn mooie, dure horloge
In zijn knuisten. Hij zat juist te bijten op de
achttienkaraats gouden ketting
„Hoe komt dat bliksemsche beest er aan?"
schreeuwde de Ouwe.
„Hij zal 't uit het kassie gehaald hebben,
kap", zei Kees en achter den rug van den
Ouwe knipoogde hij naar de jongens, die
reuzenschik hadden, want ze wisten wel, dat
Kees het horloge aanJoko gegeven had
Maar als de kapitein om zich heen keek,
waren ze allemaal weer hoogst ernstig. De
kapitein probeerde met zachtheid zijn uur
werk terug te krijgen. „Jokotje", zei hij, „geef
me dat klokkie terug, jongen! Wat heb jij
er nu aan; je maakt het immers toch maar
kapot. Geef 't maar aan je baassie, dan krijg
je een lekkere banaan!"
Jokotje nam nu ook het horloge in zijn
bek. Je kon hem erop hooren sabbelen. „Je
krijgt twee bananen, Joko", zei de kapitein.
Joko nam het horloge uit zijn bek. Hij
pakte het uiteinde van de ketting beet
begon er mee te zwaaien. Het mooie, dure
horloge van den Ouwe sloeg twee keer venij
nig tegen den mast.
Toen werd de Ouwe kwaad. „Leelijk mon
ster", schreeuwde hij „geef mij mijn uur
werk, of
Maar Joko keek minachtend vanaf zijn
verheven zitplaats naar het gedoe beneden
plaats.
„De nieuwe divan peinst hier Loet,
„Leent zich tot rusten bijster goed!"
Een kloek besluit hij wipt er op
Daar komt de baasis dat een strop!
Zijn warme plaats zal hem verklikken
Maar Lili hoeft niet lang te wikken....
Haar langbehaarde waaier-staart
Heeft snel de warmte weggejaagd
hem en gooide het klokje met een sierlijke
boog in zee
De kapitein dacht aan zijn honderd gul
denen kreeg een onvervalsche appel
flauwt je
's Middags werd Joko gevangen. Ze brach
ten hem voor den Ouwe, die inmiddels- was
bijgekomen en nu zat te treuren om zijn
horloge.
„Zoooooo!" zei hij wraakzuchtig, toen Joko
werd binnengebracht. Toen wendde hij zich
tot den eersten stuurman.
„Berends, welk eiland is dicht ln de
buurt?"
Berends keek even op de kaart.
„Wij zijn vlak bij Apakoetjepas, Kap 1" zei
hij, „da's een zoo goed als onbewoond
eiland".
„Joko gaat voortaan op Koetjepapa of hoe
dat bliksemsche stuk land mag heeten,.
leven besliste de Ouwe en dacht aan zijn
honderd gulden. Ongeveer tien minuten
later, toen de Anna Marie voor het eiland
lag, werd er een boot uitgezet. Vijf mannen
en de kapitein namen er in plaats, Joko
werd door twee kerels stevig vastgehouden.
De boot kwam op het strand, de mannen
stapten uit en brachten Joko naar den in
gang van het bosch. Prachtige boomen, vol
heerlijke vruchten stonden daarJoko
zou geen honger behoeven te hebben ln zijn
toekomstige Rijk
„Joko", zei de Ouwe, „je bent een ondank
baar knulletje. Je hebt mijn horloge voor de
haaien gegooid en daarvoor moet je nu maar
boeten. En nou als de bliksem de wildernis
in Ik hoop dat ik je nooit meer terugzie
Ze lieten Joko los. Hij keek even rond,
greep toen bliksemsnel de pijp van den Oude
en rende ermee weg, het bosch in
Jaren later kwam een ontdekkingsreiziger
op Apakoetjepas. In zijn dagboek stond een
hoofdstuk „Een wonderlijke ontdekking" en
in dat hoofdstuk werd geschreven over een
aap. die hij op Apakoetjepas had ontmoet,
en die eenpijp in den mond had. „Had
den we te doen met een halfmenschof
met een aap Een geheimzinnige geschiede
nisschreef de geleerde man.
Maar zoo geheimzinnig was het toch niet,
hoor De aap was Joko en de pijp was van
den Ouwe.
In het oerwoud.
Hoe het vroeger wasHeel, heel lang
geleden, toen de ontdekkingsreizigers nog
niet waren binnengedrongen in het dichte
zwarte werelddeel was het stil en vredig in
het oerwoud. De Inlanders leefden er in hun
hutten, gingen ter jacht, hadden ruim ge
noeg eten en drinken. Ze werden geregeerd
door oude, ervaren opperhoofden. Alcohol
kenden de inboorlingen niet. Ze leefden rus
tig in hun kleine hutten en trokken zich
verder van niets of niemand iets aan.
EEN, TWEE, DRIE!
Oom zat in een boom
krak zei de boom
weg was Oom.
Uk zat op een kruk
knap zei de kruk,
weg was Uk.
Peer zat op een veer»
loep zei de veer,
weg was Peer.
Wout zat op een houtt
pats zei het hout,
weg was Wout.
Als het avond werd en de zon daalde bo
ven de roodgekartelde bergen, dan werd er
op het kleine dorpsplein onder den eeuwen
ouden boom gedanst en gezongen. Men zong
een eentonigen zang, klapte er bij in de han
den en trommelde op primitieve trommels.
En de vuren brandden om de roofdieren
te verdrijven, Tot diep in den nacht soms
bleef het eentonige en toch zoo stemmig»
tam-tam doorgaan.
Maardaar kwamen de ontdekkings
reizigers. Ze vonden de negerdorpen, leerden
de zeden en gewoonten kennen, baanden
zich wegen door de ondoorgrondelijke oer
wouden. De boomen werden weggehakt, da
wegen geplaveidde negerhutten kwa
men naast vierkante steenen gebouwen te
staan, waarin witte mannen in witte pak
ken woonden. De inboorlingen konden niet
langer ongestoord op jacht gaan of ze moes
ten het zoover zoeken, dat ze kwamen op
plaatsen, waar de blanke man nog niet was
geweest.
Want het wild was gevlucht. Over de we
gen, die de blanke mannen hadden gemaakt,
reden nu snerpend-toeterende auto's. De
negers kregen broeken en jasjes aan. Ze
rookten sigaretten en leerden het vuurwater
kennen.
Maar ook leerden de inboorlingen hoe ze
ziekten en kwalen op de beste manier kon
den bestrijden en hoe ze hun land beter en
sneller konden bebouwen.
Dat is wel zooMaar de karaktervolle
muziek 's avonds, wordt niet meer gehoord.
In de gebouwen der blanken speelt wel dik
wijls een gramofoon of de radio
Zusje kan loopen.
Zusje met haar muts vol zijden linten,
En haar warme, mooie jasje aan.
Weet al hoe zij met haar kleine beentjes
Parmantig over straat en weg moet gaan.
Zusjes leeftijd telde moes al maanden.
Eerst kort is zij een jaar geweest
Niet kruipen meer en ook niet vallen
Stappen, loopen wil ze, onbevreesd.
Loopen langs de tafel, stoel en wanden
Is wat anders dan op weg en straat.
Dat weet Zusje nu ze buiten trippelt,
Waar het niet zoo makk'lijk gaat.
Daar zien we kleine Zus nu schuif'len,
Voorzichtig, maar toch opgewekt en blij,
Maar o wee, nu moet ze struik'len,
Omdat ze hem niet ziet, de booze kei
Daar vliegt de muts met zijden i'oten,
Van haar kleine, schalksehe kopje blond
En trapp'len haar kleine beentjes
In de lucht en niet meer op den grond.
coat