llliini Niws-
AlnittMit- Si LiilliiiUU
De B
rabantsche Brief
GEESTELIJK LEVEN.
van Dré.
Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co, Schagen.
eerste blad
dit nummer bestaat uit vijf bladen
MOED HOUDEN.
Zaterdag 7 Januari 1933.
SC11CEI
76ste Jaargang No. 9206
COURANT.
Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder
dag eD Zaterdag, Bij inzending tot 'a morgens 8 uur, worden Adver-
tentlën nog zooveel mogeltjk^tn^het^eerstuRkor^
POSTREKENING No. 23330 INT TELEF. No
20
Prijs per 3 maanden 11.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN-
TlëN van 1 tot 5 regels f0.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno.
ibegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Wat vraagt het licht, gereed ter kim te dalen,
Of iets gewrocht werd bij zijn stralen?
Het gaf zijn glans en deed zijn plicht.
Wat vraagt de bloem, wanneer haar bladen welken,
Of honig werd gedronken uit haar kelken?
Zij heeft gebloeid, dat is haar roem.
Kust de avondrust, het blad nu moegefluisterd,
Wat vraagt de nachtegaal, of iemand luistert?
Hij zingt zijn lied, dat is zijn lust.
Werk, werk, mijmer niet, werk, wat ook uw loon moog wezen,
Gestrooid is het zaad; wie zal de vruchten lezen?
Hij, die de blanke velden ziet!
ALLARD PIERSON.
H'\T is de eerste dag van een nieuw begonnen
jaar. Ik zit alleen in mijn kamer en denk
aan den kring der lezers, voor wie ik nu
reeds jaren lang de „Geestelijke Levens" schrijf. In
welke stemming beginnen zij dit jaar?
Over de wereld hangt een donkere wolk van pes
simisme. In duizenden harten is moedeloosheid bin
nen geslopen. De overstelpende zorgen hebben den
levensmoed geknakt of zelfs geheel gebroken. Zij zien
geen licht in het verschiet troosteloos en hopeloos
gaan zij de toekomst tegen. Als door het lot gesla-
genen, buigen zij het hoofd, bereid om af te wachten
In doffe gelatenheid, wat hun die toekomst brengen
zal. Hun geestelijke veerkracht is verlamd, hun ener
gie gedoofd, hun verlangen om van het leven iets te
maken is verschrompeld tot een armzalig pogen om
zo^ goed en zoo kwaad als het kan, het stoffelijk be
staan te rekken.
Dit alles is te begrijpen. Niet ten onrechte liet Mul
tatuli in zijn vorstenschool Koningin Louise zeg
gen: „Ziel en hart gaan onder bij aanhoudend stof
lijk lijden. De gloed van hooge geestdrift wordt ge
doofd, als 't leven slechts één kamp is met het lage,
als niet te sterven 's levens eenig doel is, en uitstel
van bezwijken hoogste priis!"
Ik heb hierboven een gedicht afgeschreven van Al-
lard Pierson. Ik kende het niet, maar het werd mij
een week geleden toegezonden door een vriend, een
Amsterdamsche metaalarbeider, die f 14.94 per week
verdient. Het gedicht trof mij. Maar bovenal maakte
het een diepen indruk op mij, dat -'t mij werd gezon
den door een mensch, die in benarde omstandighe
den leeft en die onder de woorden van Allard Pier
son dit simpele onderschrift plaatste: „Dit schoone
gedicht van A. P. is in staat om iemand van pessi
mist tot optimist te maken en om hem actief te ma
ken."
Er was vreugde in mijn hart, toen ik dit las. En
lk dacht: ziedaar iemand, die ondanks alles zich niet
laat breken. En mijn belsuit stond vast. Ik moest
naar aanleiding van de uiting van Allard Pierson
Iets schrijven voor mijn getrouwe lezers.
Ik heb hierboven gezet: Moed honden.
Dit zegt men ook wel eens tot zieke menschen en
dan bedoelt men daarmede gewoonlijk, dat zij maar
moeten blijven hopen op beterschap en vertrouwen,
dat het lichaam den ziekte-aanval zal te boven ko
men.
Maar ik richt mij niet tot menschen, die ziek van
lichaam zijn, maar ziek van ziel of die dreigen dit te
worden.
En de naam van die ziekte is pessimisme. Gij ver
staat dit woord, nietwaar? Wij bedoelen daarmede
een zielstoestand, die zich uit in moedeloosheid, in
gebrek aan geloof in de toekomst, in doffe energie-
looze berusting. Deze ziekte dreigt epidemisch, d.i.
besmettelijk te worden.
En daarom is geen opwekking meer van pas dan
het bovengenoemde: moed houden.
Maar dit „moed houden" heeft voor ons niet de be-
teekenis van een passief blijven hopen, maar van een
actief streven, van een dapper strijden.
Ach, ik weet wel wat menige lezer hiertegenover
zal opmerken. Hij zal zeggen: gij hebt goed praten,
maar gij moest eens in onze omstandigheden verkee-
ren, gij moest eens als wij dag in dag uit den grijn-
zenden zorg voor u zien, dan zoudt gij wèl anders
praten!
Daarom wil ik een eerlijke bekentenis' doen. Ook
ik ken tijden van pessimisme. Ook in mijn leven ko
men oogenblikken van wanhoop en moedeloosheid,
niet omdat ik persoonlijk met tegenspoed heb te
worstelen, maar omdat ik gebogen ga onder de el
lende van anderen, omdat ik de maatschappij voor
me zie, in haar, onder veel schoonen schijn verbor
gen, afschuwelijk karakter. Dan hoor ik steeds op
nieuw de woorden van diezelfde Koningin Louise:
„Een deel, 'n nietig deel der maatschappij heerscht,
regelt, küipt. maakt wettenen verwijst het overig
deel en 't grootste tot ellende!" En ik zie geen
weg om er aan te ontkomen
Maar ik kom dit pessimisme weer te boven. Omdat
lk geloof In den mensch!
En het is dit geloof in den mensch, hetwelk alléén
in staat is om ons den moed te schenken, voort te
blijven werken aan de geestelijke verheffing, die aan
de stoffelijke verbetering des levens, d.i. aan het
scheppen van rechtvaardige, sociale toestanden moet
voorafgaan.
Kunnen wij in den mensch gelooven? Is er reden
om op goede gronden aan te nemen, dat in den
mensch aanwezig zijn die verlangens, begeerten, drif
ten, welke, indien naar hunne bevrediging gezocht
wordt, een hoogere levenshouding en dus hoogere
maatschappelijke verhoudingen zullen te voorschijn
roepen?
Ik prijs mezelf gelukkig, omdat ik met diepe over
tuiging een bevestigend antwoord op deze vraag kan
geven.
Wanneer ik dit niet kon doen, zou ik radeloos zijn,
dan zou ik heel het menschdom redeloos, onzinnig
vinden.
Wanneer ik dit niet konv doen, dan zou ik allen,
die ik nu bewonder en lief heb, allen die met hun
gansche ziel zich hebben gewijd aan de veredeling
der menschheid moeten beschouwen als waanzinni
gen, die gestreden, geleden hebben voor een hersen
schim. Dan zou ik een Socrates en een Jezus, een
Franciscus van Assisi en een Luther, een Domela
Nieuwenhuis en een Albert Schweitzer, een Frede-
rik van Eeden (in zijn goede dagen) en een Troelstra
als gekken moeten beschouwen. Dan zou ik met een
medelijdenden glimlach moeten staren op elke daad
van rechtvaardigheid, van toewijding, van liefde,
op ieder streven om waarachtig menschelijk te zijn.
Want dan zou dit alles zinloos en doelloos wezen.
En dit kón ik niet! Endit kunt gij óók niet,
mijn lezers. Want daar is iets in mij en daar is iets
in u, dat ons verbiedt dit te doen. O, noemt dit iets
zóó als gij wilt. Noemt het 't goddelijke in u, of het
zuiver-menschelijke, noemt het uw diepste wezen,
uw gevoel, uw waarachtig-zelf. Wat beteekent een
naam, een woord? Waar het op aankomt is. dat geen
mensch, geen enkel mensch. zich ooit geheel en al
kan losmaken van de bekoring, die uitgaat van een
zedelijk hoogstaand leven, van rechtvaardigheid,
eerlijkheid, liefde. Zelfs dan, wanneer hij persoonlijk
'elk innerlijk zedelijk streven naar zedelijkheid ver
loochent en met voéten treedt om zich macht en
grootheid en rijkdom te verwerven, blijft diep in zijn
ziel het heimwee daarnaar sluimeren. Dit zeg ik niet
om mij zelf te suggereeren, maar omdat de ervaring
mij daartoe dwingt. Ik heb in mijn leven met dui
zenden menschen gesproken en het woord gevoerd
voor tienduizenden. En altijd weer heb ik kunnen
opmerken dat zij nooit konden ontkomen aan den
invloed van een ernstig beroep op het edelste, dat
in een menschenhart woont. Dan gaat er iets trillen
in hun ziel, een enkele teere snaar misschien van
dat kostelijk instrument.
Maar bewijst dit niet, dat die snaar er is;
En werpt mij nu niet tegen, dat er geboren boos
doeners zijn. onverbeterlijke misdadigers, die voor
niets terugdeinzen, dat er is een duistere onderwe
reld, waarin leven de roovers en moordenaars, wel
ke een gevaar zijn voor de samenleving. En zegt niet
dat deze voor elke goede gedachte onvatbaar zijn,
evenmin als die hooge misdadigers, welke in de ca-
binetten der diplomaten hun complotten smeden.
Want zij zijn allen de slachtoffers van éénzelfde
streven, dat in deze wereld overheorschend is, het
streven naar geld. En aan dit streven ontkomt nie
mand onzer. Niemand! Gij niet en ik niet.
Het eenige verschil tusschen ons, brave, fatsoen
lijke menschen en tusschen hen, is alleen maar ge
legen in den grens, dien wij trekken tusschen ge
oorloofd en niet-geoorloofd.
Maar zij, zoowel als wij, kennen de uren, waarin
gevoeld wordt dat de mensch tot levensloutering
wordt geroepen.
Ik heb eens zitten te praten met iemand, die thans
GEBRUIKTE AUTOMOBIELEN
verkoopen wij onder GARANTIE en op PROEF.
Garage C NIEUWLAND BERGEN.
leeft in de misdadigerswereld van Amsterdam. Gij
kunt zijn portret vinden in het misdadigersalbum van
de Amsterdamsche politie. Wij hadden een ernstig
gesprek. Ik heb zijn gelaat bestudeerd en gepoogd
te begrijpen wat er in hem omging. Toen heb ik de
zekerheid gekregen, dat achter alle onverschilligheid
toch nog iets in zijn ziel leefde, wat uitging naar
beter, naar hooger. En mij werd opnieuw de waar
heid openbaar van het woord, .ééns geschreven door
dr. Eugen Schmidt: „Zelfs in de ziel der diepst-ge-
zonkenen sluimeren paradijzen."
Daarom geloof ik in den mensch. Ik doe clit ook
nog op andere gronden, maar daarover wil ik het
thans niet hebben.
En omdat ik geloof in den mensch, daarom roep ik
bij den aanvang van het jaar aan allen toe: moed
houden!
Wij mogen niet ophouden te arbeiden aan do ze
delijke verheffing der menschheid. Weten wij dan
niet, dat geen enkele goede daad, zelfs geen enkele
goede gedachte totaal verloren kan gaan, d.i. zonder'
uitwerking kan blijven?
Het beroep op het edelste en het beste in den
mensch moet op den duur vruchten afwerpen. En
wanneer het geslacht van thans gebogen gaat onder
narnelooze ellende, mag dit voor hem, die nog gelooft
in den mensch, nooit een reden zijn om klagend
neer te zitten en af te wachten wat het lot brengt,
maar moet dit juist prikkelen tot, verhoogde energie
om heen te gaan tot de wereld en haar toe te roepen:
strijd om te komen tot nieuwe omstandigheden, tot
waarlijk zedelijke verhoudingen en doe dit, omdat
gij daarin volgt de nobelste neigingen.
Een oude spreuk zecrt: nood leert bidden.
Ik zeg: nood leert denken; denken over de oorza--
ken van den nood. En wanneer wij de oorzaken vin-
den, dan zal het ons hart zijn, dat ons drijft tot de
opheffing dier oorzaken.
Zoo moge de heerschende nood velen tot denken
brengen!
En die denkers zullen strijders worden. En zij zul
len vroeg of laat een beweging oproepen, welke niet(
meer te keeren is, een beweging om nieuwe toestan
den te scheppen. Een beweging, waarvan de motor
's dat diepe verlangen, waarover ik zooeven schreef,
d.i. het onuitroeibaar verlangen naar die waarach
tige levensschoonheid, welke niet bestaat in veel te
hebben, maar veel te zijn.
ASTOR.
UI venhout, 3 Januari 1932.
Menier,
Ge zult 't mee 'n kort
briefke motten stellen, deus
eerste week van 't jaar. want
d'n algemeene nuuwjaarska-
ter zit ok ln mijnen kop te
vroeten.
Die allereerste dagen van
't jaar. as d'n glaans van de
afgeloopen feestdagen Is ver
doft. 't kèèrsvet as borst-
plaatjes ieveraans ligt neer-
gedrupt. 't stalleke van Bet-
teljem z'n frissche klurkes
weer kwijt is. de naalden
van de kerstebomkea zijn
verdroogd en om 't kruis-
voetje gevallen, as' 't in de huizekena weer stil gewor-
ren is, de kinders zijn vertrokken, as na al die
sohonste dagen van 'n heel jaar d'n nuchtere mergen
van 2 Januari mee al z'n zurgskens en ernst veur 't
werkendagsche leven over de wereld is gestreken mee
z'n kille licht, dan kekte de weareld effetjes aan mee
'n lodderig koeienoog. Precies zóó as in de kerk, waar
d'n kuster op 'n onverwacht oogenblikske, alle lichten
dooft, zoowda ge effetjes opkekt uit oewen boek, om
oew oogen aan 't gemis van al 't goudend licht, te laten
wennen.
Sjuust ja, zoow is 't op deuzen oogenblik. Kuster Tijd
hee de kèèrsekens uitgeblazen, die zo'n schoon
gouwen licht spreidden over de vorige week. Efkens zijn
me kriegel op die uitgedroogde snijboon, maar toch we
ten we vergimmes goed da-d-et nie aanders kan. En da
gevoel van ontstemmink-over-niks, da's zoowveul as d'n
kater, die mee z'nen stèèrt nijdig deur oew zielement
zit te slaan.
Ja, 't is weer stillekes hier!
Op d'n buiten, in huis, ieveraans.
Ons boske, Dré III, is weer vertrokken; hij is veur
de leste dagen van z'nen vacantie mee naar z'n ouwers
gegaan, onzen Dré en Wieske, die 'm meegenomen heb
ben naar Amsterdam.
Toen ie Nuuwjaarsavond vertrekken ging, was ie 't
leste uur stil gewiest van verstoken verdriet Op 'n
moment toen ie mee z'n haand onder z'n hoofd al 'n
ketierke aan de tafel had gezeten, stond ie op, gong
naar z'n fietske en aaide zachtjes over 't stuur, 'k Dee
net of ik niks zag. 'k Liet 'm maar begaan, 't Is net as
d'n Fraanschman dat zeet: „vertrekken is 'n klein
bietje doodgaan." Ge voelt dan 't bandje weer 'n tlkske
dieper scheuren en da schurke gaat deur oew hart
Zoowlaank as da dan nie van gewapend beton is. doet
da-d-altij 'n bietje pijn en 't is flaauw en kinderachtig
om dat nie te willen weten!
Zelfs 'n beest kan sterven van heimwee, 'n Koei tip
pelt soms dagenlaank over de moeilijkste wegels om op
'nen gegeven mergen veur d'n stal te staan, waar ze
geboren en getogen is. Ja, zelfs 'nen boom lot z'n „vee-
ren" 'n paar dagen hangen, as ie verplaant is!
Dus, 'k liet m'n boske maar betijen. Z'n ogskes
moesten wennen aan 't dooven van de feestelijke licht
jes, die dagenlaank z'n zielementje in gouwen glaans
hadden gezet.
Toen kwam ie op 'n oogenblikske naar me toe.
En zachtjes flusterde-n-ie: „opa".
„Ja?"
Hij wenkte mee z'n kopke da'k bukken moest.
„Ja?"
„Opa", zoow blaasde z'n werm asemke in m'n oor:
„wilt u m'n fietsie weer netjes in 't vet zetten, assie-
blief?"
„Tuurlijk."
Toen sloeg ie z'n ermen om m'nen nek en zee:
,.'k Wouw da'k tot Driekoningen bij u mocht blijven
Opa, dan begint de school pas!"
„Waarom, Dré?"
„Ik eh 'k ben 'k ben graag bij u, opa!"
Toen hé'k 'm mee naar d'n stal genomen en 'm gezeed
dat „ie toch ok weer 's naar Amsterdam moest, naar
z'n ouwe kameraden, en da Vader en Moeder 'm toch ok
weer 's bij d'r wouwen hebben. Dat ie heel de straat ver
geten zouw, waar ze woonden en da-d-et toch erg pla-
zlerig was om daar alles weer 's trug te zien!"
„Maar dat heb ik in 'n uur allemaal al weer lang
genoegt gezien", zee-t-ie.
„En dan," gong ik deur, mee 'n ernstig gezicht: „dan
gade weer naar d'n Oudenbosch trug. ik zal oew weg
brengen. waant ik haal oew in Breda af,
„Vast en zeker, opa?"
„Vast en zeker, lk haal oew dan af en dan maken
wij onderweuge, in 't stoomtrammeke onze afspraken
teugen d'n Paaschvacaantie en zoow!"
„Fijn!" riep ie en pats! daar klapte-n-ie van pla-
eier Bles op z'n kruis.
„Dan maken we gezellige afsprokskes," gong ik deur:
,en dan zullen we 's nakijken, wanneerik weer naar
d'n Ouwenbosch koom!"
„Gaan we dan weer taaretjes koopen, opa en opeten
ln dat kefee?"
..Tuurlijk! Dan gaan me-n-'t durp weer in kuieren sa
men en dan leggen me hier en daar weer 's aan!"
„Vast en zekers?" en z'n ogskes boorden diép in
m'n ziel, zoow peilde-n-ie naar de waarheid.
Toen kwam Trui zeggen da-d-et hoog tijd wier om de
sjees in te spannen en 'n haalf uurke later ree ik 't ge-
eelschapske naar de statie in de stad.
Dré III was weer heelegaar opgemonterd; de f eest
lichtjes waren dan wel uitgeblazen, maar daar waren
achteraf toch nog méé kèèrskens in de weareld en die
wieren straks weer aangestoken... neeë, 't leven was nog
zoow kwaad nie.
Maar aan d'n trein, toen ie op vertrek geried stond,
de portierkes waren dichtgegooid, m'nen zeun 't romke
had laten zakken, toen kraffele-n-ie 't gat deur. veegde
as 'n hondje z'n natte neus nog 's laangs m'n wang en
slikte z'n traan weg as 'nen grooten vent!
„Dag," zee-t-ie kort en gong in 't hoekske zitten.
Ik knipte 'n ogske.
Hij knipte trug er^flVn trein begost te rijen.
Aan 't end van ce statie kwam z'n" kopke nog '3
naar buiten, maar 'k zag hoe m'nen zeun 'm binnen
haalde en langzaam losten de rooie achterlichten op, in
d'n dampigen avond die op de weareld hong
't Was stillekes in de stad.
D'n nevel droop laanks den rooien gloed die deur de
winkelramen scheen van 't leste Kerstlicht.
De straten blonken zwart van 't nat, da-d-uit d'n
kleffen hemel neerhong. Bles z'n kruis glom pèèrlmoe-
rig van d'n mist, as me deur 't rooie licht gongen.
De nuuwjaarsstemming dreinde zwaar op 't mensch
dom. Hier en daar piekte k e rstboom en li ebt uit don
kere huiskamers, boven kanten gordijnen van kafee's,
die leeg waren.
'n Kerstklok klepte briest over de natte stad mee de
leege straten en effe moest ik mee geweld denken: 't
is vandaag 1 Januari, d'n leste dag van de afgeloopen
feestweek. As 'k thuiskom is 't huis leeg, zit Trui van
vermoeienis te dutten en vandaag 'n week gelejen,
moest alles nog beginnen.
Waar was 't allegaar weer gebleven?
Weggeruischt, ongemerkt, as daarjuust dieën trein,
mee z'n rooie achterlichten, zachtjes d'n zwarten
mist in.
En 'k zag hier en daar vaag de suikeren en sjokladen
kerksites, mee „echte" ramen, uit de etalages schijnen
en 't was me allegaar vrimd dat d'n kleine Dré me ei
nde op wees, zooas ie 'n heele week gedaan had.