iliintti Biiiis-
lllllttllil- Si ÜlÉIIlM
Geestelijk le
ven
S. KRO
Ververij en Ghem. Wasscherij
Mevrouw,
20 KORTING
Uilgevers: N.V. v.h, TRAPMAN Co., Schagen.
En toch... IK GELOOF!
IN HARMONIE MET
CHRISTUS' E1SCHEN
Zaterdag 4 Februari 1933.
SCIAGER
76ste Jaargang No. 9222
COURANT.
Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder
dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver-
tentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitknmend nummer geplaatst.
POSTREKENING No. 23330. INT. TELEF. No 20.
Prijs per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN-
TlëN van 1 tot 5 regels 10.85, iedere regel meer 15 cent (bewijsno^
inbegrepen). Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
EERSTE BLAD
DIT NUMMER BESTAAT UIT VIJF BLADEN
door Astor.
OF het een man is of een vrouw, die mij go-
schreven heeft, is mij uit het handschrift
niet duidelijk geworden. De brief, met post
stempel Callantsoog, was ongeteekend. En deze ein
digde met den volgenden zin: „mijn naam noem ik
maar niet, daar ben ik te eenvoudig voor, te weinig
ontwikkeld; ik voelde enkel maar een drang u dit
te schrijven."
Dit getuigt inderdaad van groote bescheidenheid.
Nu kan het mij heel weinig schelen, wat de naam is
van iemand, die zich tot mij richt. Ik vind van veel
meer belang wat mij wordt geschreven. En wat de
onbekende in zijn (of haar) brief zegt, bewijst me
dat ik te doen heb met een denkend mensch. En
nu mag die onbekende zichzelf te eenvoudig en te
weinig ontwikkeld noemen, ik zeg: het ware te wen
Bchen, dat allen waren als hij (of zij).
Dit beteekent niet, dat ik t met hem (of haar) ééns
ben. Integendeel! Maar, ik heb het gevoel met een
ernstig mensch te doen te hebben en daarom ga ik op
den brief in. Ik doe dit in de vaste overtuiging, dat
ik daardoor misschien ook anderen, die met dezelfde
problemen worstelen, een dienst bewijs.
Hiertoe zal ik den brief op den voet volgen.
Ik lees allereerst dit: „Astor, gelooft ge nu zelf dat
er een betere maatschappij kan ontstaan, waar al
deze menschen van tegenwoordig als volmaakt in
zullen zijn? Wanneer men de courant krijgt is het
al brand, roof en moord, wat men leest; het wordt
steeds erger en dat terwijl allen meer te zeggen krij
gen in deze maatschappij. Neen, zooals ik het inzie,
gaan we achteruit inplaats van vooruit."
O, wat zou ik graag een paar uur met deze brief
schrijfster (ik zal nu maar veronderstellen, dat het
een vrouw is, wat mij ook het waarschijnlijkst voor
komt) rustig zitten praten. En ik wil er wat liefs
onder verwedden, dat we zouden eindigen met elkaar
te begrijpen. Dit is voor mij zeker. Straks zal ik
dit bewijzen met een beroep op wat zij verderop in
haar brief schrijft.
Nu moet ik mij eerst bezig houden met haar zoo
even aangehaalde woorden.
Ik geloof met diepe zekeheid, dat er een betere
maatschappij zal komen. Dit beteekent echter niet,
dat ik aanneem, dat alle menschen van tegenwoordig
volmaakt zullen zijn. Een toestand van volmaakt
heid der menschen zal nooit bereikt worden! En dat
is maar gelukkig ook. Want volmaaktheid sluit in
zich de afwezigheid van strijd, van actie. Wanneer
de volmaaktheid zou zijn bereikt, zou daarmede een
einde gemaakt zijn aan het leven-zelf. Want leven
i s ageeren, i s strijden, i s het ópwrorstelen naar de
vrije, zichzelf regeerende, zichzelf beheerschende per
soonlijkheid, welke den hoogsten drang in zich wil
volgen.
Juist in onze onvolmaaktheid ligt de sterkste prik
kel voor onzen geestelijken groei. Laten wij dankbaar
wezen daarom, dat wij niet volmaakt zijn.
Wanneer ik dus zeg te gelooven in een betere maat
schappij, beteekent dit ook niet, dat ik geloof in een
volmaakte maatschappij. Want die zal
nooit komen. Maar het beteekent, dat ik ervan over
tuigd ben, dat er een samenleving zal komen, welko
anders, welke rechtvaardiger en liefde
voller zal zijn dan de bestaande, welke niet meer
zal te aanschouwen geven de wreedheid en de onre
delijkheid, welke thans ieder die nog menschelijk
voelt en denkt, met bittere droefheid vervullen. Deze
droefheid heeft daarom zulk een bitteren bijsmaak,
omdat wij onszelf aan al die wreedheid en onredelijk
heid mede schuldig weten!! Want nooit mogen wij
vergeten, dat wij allen, als leden der bestaande maat
schappij, niet kunnen ontkomen aan haar econonii-
schen dwang. Tot op een zekere hoogte slechts is
't mogelijk ons naar onze reinste en zuiverste gevoe
lens te gedragen. Ten slotte zal ieder mensch in deze
wereld aan die gevoelens het zwijgen opleggen o,
het is ellendig dit te moeten neerschrijven omdat
hij, gedreven door het geweldige instinct van licha
melijk zelfbehoud, zijn brood moet verdienen, d.i. geld
moet hebben om te voorzien in zijn behoeften. Hij
heeft derhalve te aanvaarden den strijd om het be
staan, den strijd van allen tegen allen, den strijd
om zich stoffelijk te handhaven. Deze strijd is het
wezenlijke kenmerk van onze maatschappij.
Ik verzoek mijn onbekende schrijfster zich hiervan
scherp rekenschap te geven. En laat ze Jan nog eens
ernstig nadenken over haar woorden: „wanneer me.i
de courant krijgt is het al brand, roof en moord, wat
men leest en dat, terwijl allen meer te zeggen krij
gen in deze maatschappij. Neen, zooals ik het inzie,
gaan wij achteruit inplaats van vooruit".
Ongetwijfeld, oppervlakkig bezien, bestaat er aan
leiding tot haar uiting. Indien wij er echter wat die
per over doordenken wijzigt zich ons oordeel.
Ik zie er in wat men noemt de toenemende crimi
naliteit (misdadigheid) een zeer verklaarbaar ver
schijnsel. En geen politie en geen justitie zullen kun
nen verhinderen, dat deze criminaliteit steeds groo-
ter vormen zullen aannemen. Hierdoor wordt slechts
bevestigd wat de criminalisten (d.i. de menschen, die
zich bezighouden met de bestudeering van de oorza
ken der misdadigheid) al sedert jaren hebben ge
leerd, n.1. dat, hoe moeilijker de levensomstandighe
den worden, hoe grooter ook worden moet het aan
tal van hen, die tegen de heerschende moraal en de
bestaande wetten in, zich pogen in het bezit te stellen
van wat zij behoeven om te kunnen leven.
Is het dan niet een vanzelfsprekend iets, dat in
onze hedendaagsche maatschappij, waar duizenden
gebrek lijden temidden van overvloed, steeds meer
deren er toe komen om te nemen wat zij behoeven?
O, zoo volkomen terecht schreef eens Mr. A. de
Graaf: Geef den kinderen voldoende te eten her
vorm het onderwijs bestrijd het alcoholisme en den
woningnood. Maar dat is het laatste nog niet. Niet
alleen do onmiddellijke honger, de gansche de-
moralisecrende werking van het hui
dig maatschappelijk stelsel is aan
sprakclijk voor de mate onzei* cri
minaliteit.
Ik kom dus tot de slotsom, dat de toeneming van
„brand, roof en moord (die ook bijna steeds om roof
motieven wordt begaan)" niet is te beschouwen als
een achteruitgang. Dit verschijnsel is niet een gevolg
van het „slechter" worden der menschhcid, maar van
den fatalen dwang der omstandigheden, die velen be-
rooven van den kans om behoorlijk in hun levenson
derhoud te voorzien. Zij hebben geen „fatsoenlijke"
levenskansen, daarom aanvaarden zij de „onfat
soenlijke".
Ik heb echter niet het hart om als een farizeër
uit te roepen: Ik dank U, Heer, dat ik niet ben
als dezulke. Ik acht mijzelf geen haar beter als die
misdadigérs. Ik ben er daarentegen mijzelf volko
men van bewust dat, zoolang ik mee deze maatschap
pelijke wanorde blijf verdedigen, ik even schuldig
ben als zij.
De lezers zullen zich herinneren dat ik de vorige
maal schreef over Emma Goldman en haar boek:
„Living my life". Ik ben er nog altijd mee bezig en
ik leer er zoo véél uit. Zij en haar vriend Alexander
Berkman hebben jaren als „misdadigers" in de Ame-
rikaansche gevangenissen doorgebracht. (Ik heb veer
tien dagen geleden het groote voorrecht gehad haar
te ontmoeten en ik heb met dankbare bewondering
haar de hand gedrukt!) En het is ontroerend om te
lezen wat zij schrijven over hun medegevangenen,
in wie zij zooveel menschelijks ontdekken.
Stellig zullen er onder ons menschen zijn met ab
normale neigingen, met geestelijke afwijkingen. Zij
verdienen onze deernis en onze liefde en de samenle
ving, ook de toekomstige, zal hebben te zoeken naar
de beste middelen om het van hun kant dreigende
gevaar te boven te komen.
Maar d e mensch is overal gelijk en wij moeten
eindelijk eens ophouden met het splitsen der men
schen in twee groepen van rechtvaardigen en onrecht-
vanrdigen, van goeden en boozen.
En wij moeten komen tot de erkenning dat (met
uitzondering dan van de geestelijk abnormalen) in
alle menschen leeft de drang naar waarachtige men-
schelijkheid, hoezeer de omstandigheden dezen drang
ook mogen onderdrukken. Want duizenden, tiendui
zenden groeien op in ellende, hebben geen levenskan
sen. Juist vandaag (Zondag 29.1) heeft dr. Ritter be
sproken het boek „moeder, waarom leven wij?". Wie
deze bespreking gehoord heeft, moet opnieuw heb
ben gevoeld, hoe de omstandigheden op den mensch
inwerken.
Ach, praat dan toch niet langer van misdadigers;
elke maatschappij heeft de misdadigers, die ze ver
dient!
Ik kom nu tot het volgende punt.
De briefschrijfster zegt: „Uw geestelijke levens
boeien mij wel maar bevredigen mij niet. Als u
schrijft „ik geloof' dan denk ik, ik kan niet geloo
ven wat ik niet weet en wat weten wij? Niets, hecle-
maal niets. Ik vind alles te grootsch, te machtig
om te zeggen „ik geloof", daar voel ik me te nietig
voor. Als de bliksem flitst of de stormwind loeit,
wat beginnen wij daartegen, wat gevoelen we ons
klein, te klein om te zeggen: ik geloof. Als het jonge
groen uit den dorren grond te voorschijn komt is er
toch maar niemand die zoo iets kan. Eerbied voor
alles in de natuur en berusting in het leven, ons
uiterste best gedaan en de maatschappij wordt wel
beter uit zich zelf
In het begin van mijn artikel schreef ik dat ik
zou bewijzen dat de briefschrijfster het feitelijk met
mij eens is. Welnu de juist aangehaalde woorden
z ij n het bewijs.
Ziehier mijn toelichting.
Ik laat het eerste gedeelte van haar woorden bui
ten beschouwing, omdat het slechts zijdelings ver
band houdt met de groote vraag of wij kunnen ge
looven in den mensch. Want daarover loopt
de quaestie. Ik leg daarom slechts den vollen na
druk op het slot; ons uiterste best ge
daan en de maatschappij wordt wol
beter uit zich zelf.
Met deze woorden weerspreekt mijn waarde brief
schrijfster zichzelf. En gelukkig, dat ze dit doet!
Immers hieruit blijkt, dat ze wèl gelooft in den
mensch en dat zij dus niet kan zeggen, zooals
zij in 't begin deed: „zooals ik het inzie gaan we
achteruit, in plaats van vooruit".
Het zou toch al te dwaas zijn ons uiterste best te
doen, wanneer we er niet van overtuigd waren, dat
dit ook effect, resultaat zou hebben* En de brief
schrijfster is er zelfs van overtuigd dat dit zoo zal
wezen, anders kon zij niet zeggen „de maatschappij
wordt wel beter uit zich zelf", want daarmede bedoelt
ze blijkbaar dat die verbetering moet plaats hebben
als gevolg van het verbeteren der menschen. Waar
uit derhalve logisch volgi, dat zij uitgaat van het
geloof dat de mensch geestelijk zedelijk vooruitgaat
cn niet achteruit Indien ze dit laatste geloofde, zou
het .linkklare onzin zijn om te zeggen de maatschap
pij wordt wel beter uit zichzelf.
Derhalve reik ik haar in gedachte de hand met
een gevoel van geest verwantschap.
Maar ik moet het toch nog even met haar hebben
over de beteekenis van dat „ons uiterste best ge
daan".
Die uitdrukking is heel vaag en ik had heel graag
gewild dat zij duidelijk had gezegd wat zij daar
mede bedoelt Er zijn er velen, die „hun uiterste best"
doen. Dat zijn b.v. menschen die hard werken voor
een examen, voor hun.brood, voor hun zaak. Daar zal
mijn onbekende toch, hoop ik, niet aan hebben ge
dacht, toen zij deze woorden neerschreef. Want zulk
„uiterste best" doen brengt ons geen stap verder. Ik
ben zelfs van meening dat hoe meer de menschen
in dezen zin „hun uiterste best" doen, hoe ellendiger
het in de wereld wordt
Maar ik denk, dat ik haar wel begrijp. Ze zal met
die uitdrukking bedoelen: zich zooveel mogelijk in
spannen om een goed mensch te worden. Als dit zoo
is, dan ga ik geheel met haar accoord. Maar dan
moeten we ook weer even verder praten. Wat is een
goed mensch? Nietwaar, dat is een mensch, die zoekt
naar zuivere, rechtvaardige, liefdevolle verhouding
tegenover zijn medemenschen. Let wel op, dat dit
iets anders is dan men gewoonlijk denkt. Immers
de gewone opvatting is deze: een goed mensch is
iemand die hartelijk, vrijgevig, liefdadig is, die veel
voor een ander over heeft. Ik zal de laatste zijn om
te ontkennen dat er, zóó opgevat, vele goede men
schen zijn. De bewijzen daarvoor zijn voor het grij
pen. Maar dezen goeden menschen ontbreekt niette
min één zeer belangrijk ding. Zij missen het besef
dat de menschverhoudingen in deze wereld niet
goed zijn en dat alle liefdadigheid in wezen niet an
ders beteekent dan aan nooddruftigen een klein deel
terug geven van het vele, dat men aan de gemeen
schap heeft ontnomen.
Mijn opvatting is deze: een goed mensch is hij of
zij, die in waarlijk broederlijke verhouding wil staan
tot zijn of haar m e d ©menschen. En dit zal zich op
twee manieren moeten uiten: le. hij-zal bij de be
staande wanverhoudingen door zijn hart gedreven
worden tot het lenigen van nood; 2e. hij zal den strijd
aanvaarden om nieuwe op broederlijkheid gegron-
veste verhoudingen in het leven te roepen.
Ook bij deze tweede manier zal zijn hart de drij
vende kracht zijn, maar tegelijkertijd zal hij daarbij
zijn verstand noodig hebben om de maatschappij en
hare gecompliceerde verhoudingen te doorgronden.
De lezers zullen, dunkt mij, wel begrijpen dat ik
op deze tweede manier den vollen nadruk leg.
Want daarop komt het aan.
En het is een verkwikkende gedachte, dat dit meer
en meer wordt ingezien. Juist tegenwoordig. Hon
derden komen tot het besef, dat het leven zóó niet
kan doorgaan. Ze zoeken naar uitkomst. En nu lijkt
het mij juist de taak van allen, die naar „goed" zijn
streven, die naar hoogere menschelijkheid smachten,
om mede te werken aan den opbouw eener nieuwe
levensopvatting, welke noodwendig zal moeten lei
der tot den opbouw van een nieuwe samenleving.
Deze nieuwe levensopvatting zal als basis hebben de
gedachte dat alle menschen ten volle recht hebben op
het leven dat is in het kort gezegd: op brood en
vrijheid.
Maar alleen zij zullen hiertoe geroepen zijn, die be
zitten: geloof in den mensch.
ALKMAAR. TELEFOON 1525.
profiteert nu nog van onze
op onze VERLAAGDE PRIJZEN.
Depotde Heer P. G. G. KöNIG,
Hoogzijde, Schagen.
Dit. geloof in den mensch heeft b.v. ©en Jezus be
zeten. Hij was een goed mensch. Niet omdat hij
liefdadig was. Hij was zoo arm als een kerkrat en
moest 't zelf van giften en gaven hebben. Maar omdat
hij de broederschap durfde prediken, omdat hij den
moed bezat deze woorden uit te spreken als den
grondslag van zijn levensopvatting: Gij zult uw
naasten lief hebben als u zelf.
Ach, durfde men de consequentie van deze woor
den maar aan! Dan zou deze wereld van „brand en
roof en moord" .geen uur langer bestaan.
Dit besef te wekken, dat is voor mij „zijn uiterste
best" doen. En dit is het werk van allen die geloo
ven in den mensch.
ASTOR.
Een enkel woord voor de briefschrijfster: Uw brief
was verkeerd geadresseerd en is na vele omzwervin
gen pas tot mij gekomen. Als u weer schrijft mi-
schien naar aanleiding van dit artikel adresseer
dan aan Astor, bureau Schager Courant te Schagen.
De heer Trapman zendt die brieven altijd aan mij
door. Dat ik u dankbaar ben voor uw schrijven, zal
u wel duidelijk blijken uit dit artikel. U hebt mij er
anderen stof tot denken gegeven.
Onder de vrouwen die strijden voor ontwapening,
neemt Mevrouw B. Buisingvan Besouw een eerste
plaats in. Zij moet een moedige vrouw zijn, want wat zij
propageert, is niet het standpunt van de priesters harer
kerk. Ware dat wel zoo, dan zou het er met de ontwa
pening heel wat beter voor staan. Stel u maar eens voor
hoe het zijn zou als in alle roomsche kerken werd ver
kondigd: Nooit meer oorlog!
Eenigen tijd geleden, wij meenen op Oudejaarsavond,
zou deze Mevrouw Buisingvan Besouw voor de V.A.
RA.-microfoon hebben gesproken, doch de controle
commissie heeft dat belet. Waarom? Inderdaad, waar
om?
Nu is die rede gedrukt en a 5 cents voor ieder ver
krijgbaar, zonder dat de openbare orde of wat ook ver
stoord is.
In die rede komt bijv. deze passage voor:
„Ik spreek het hier als mijn diepe overtuiging uit,
wanneer de geloovigen, wanneer de Katholieke lee-
ken, de geestelijke overheid dwingen, in Chriattdl
naam haar fouten te herstellen, voor zoover zij hef-
steld kunnen worden, en dien éénen juisten, dien
Koninklijken weg betreden, die voeren kan, neen
voeren zal tot algeheele ontwapening, tot den we
reldvrede, als daar van nu af aan, Zondag aan Zon
dag van alle spreekgestoelten in de Katholieke en
Christelijke kerken op de praktijk der Goddelijke
Liefdewet, juist ten opzichte van den oorlog, werd
aangedrongen, dan was de groote zaak zoo goed als
gewonnen. Immers, de millioenen geloovigen, die
onvoorwaardelijk gehoorzamen aan het bisschoppe
lijk en priesterlijk gezag, zelfs wanneer dit niet in
overeenstemming is met den geest van Christus,
zouden eveneens, en des te gereeder gehoorzamen,
wanneer die bevelen met Christus' edschen in vol
komen harmonie zijn."
Wie hierin iets staatsgevaarlijks ziet, moge het zeg
gen. Alleen wie de ontwapening niet wil, kar^ tegen
zulke woorden bezwaar hebben.