DE VREESELIJKE PECH VAN HERMAN PLANKHOUT. WARE WOORDEN WETENSWAARDIGHEDEN HUMOR Het gestolen luchtballonnetje De geschiedenis van twee deugnieten Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 11 Maart 1933. No. 9243. ZATERDAG AVONDSCTFTETS Door Sirol'f. Vrij bewerkt naar een Engelsch gegeven. Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden. ALLE schuchtere jongemannen, die aarzelen het jongemeisje te kussen, dat zij uitverko ren hebben en waarvan zij reeds zeker we ten, dat zij maar al te graag het gladde ringetje aan het poezelige vingertje zal laten glijden, zou ik den raad willen geven: doe het nu! Stel niet uit, want je kunt nooit weten wat er tusschonkomt. En denk aan den armen Herman Plankhout. Maar dat is een andere geschiedenis. Herman Plankhout was al op jeugdigen leeftijd een vrouwenhater. Hij was zoo geboren, waarschijn lijk doordat zijn moeder was geschrokken van de keukenmeid, die tipsy was toen ze den dienst op zen en zijn moeder 'n koekenpan naar 't hoofd gooide. Hij kon het dus niet helpen, dat hij niet kon opschieten met het kindermeisje. Want hij haatte ze. Op school ging het wat beter en toen hij uitgestudeerd was had hij zich in zooverre loeren behcerschen, dat hij in de tram zonder te rillen naast een dame kon zit ten, als het niet anders kon. Op zijn kantoor nam hij alleen mannelijke bedienden, wat Wel duurder was en ze tikten ook niet zoo netjes, doch op die manier kon hij het wel redden. Alleen kon hij maar geen man vinden, die zijn sokken wilde stoppen. Dat moest hij dus zelf doen. Op een kwaden dag moest hij voor zijn zaken naar Afrika of daaromtrent en op het schip waren na tuurlijk heel wat dames en meisjes, maar hij had aan den kapitein gezegd, dat hij een vrouwenhater was en dus door geen vrouw wilde lastig gevallen worden en dat hij een klacht bij de directie zou in dienen, als er een tegen hem lachte. Voor verpoo- zing wandelde hij het dek rond en als hij een glimp van een rok ontwaarde, keek hij over de railing naar vliegende visschen die er niet waren en aan tafel, bij de maaltijden zat hij met zijn gezicht naar den muur, zoodat hij zelfs de vrouwen aan boord niet van gezicht kende. Er kwam natuurlijk een tyfoon of een andere foon, die ze daar altijd hebben, en het schip ver ging en Herman Plankhout en een zekere juffrouw Snoes waren de eenigen, die het leven er af brach ten en ze werden op een klein eilandje geworpen, waar broodboomen waren en bananen, zoodat ze niet van honger hoefden om te komen. Maar aan gezien het eilandje erg klein en onbewoond was, waren er natuurlijk geen aparte vertrekken. Herman Plankhout ging dus naar juffrouw Snoes, die juist bezig was het zeegras uit haar lange natte, overi gens zeer schoone lokken te kammen met de eerste kam ter wereld, namelijk een paar tengere rose vin gertjes, en zei, terwijl hij een andere kant uitkeek, dat hij al naar werd van de gedachte, dat hij naar haar zou moeten kijken, omdat hij een vrouwenha ter was. Hij zou het daarom niet doen en hij stelde voor, dat ze ieder aan een kant van het eiland zou den wonen. Hij gaf schoorvoetend toe. dat een vrouw ook een soort menschelijk wezen was en als hij dus aan zijn kant van het eiland een schip zou zien. zou hij het haar laten weten, maar als ze gered zou den zijn, zou er geen enkele reden meer mogen be staan, om verder een woord met elkaar te wisselen Juffrouw Snoes voelde zich diep gekrenkt., omdat ze wist dat ze lang niet onknap was en smeltende blauwe vergeet-mij-niet-oogen bezat en gedacht had, dat ze Herman Plankhout wel van zijn vrouwen haterij had kunnen genezen, als ze hem een tijdje voor zich alleen op het eiland had. Ze wilde dus diep-gekrenkt naar de andere zijde van het eiland gaan. Maar dat wilde Herman niet hebben, omdat, naar hij zei, hij altijd beleefd was geweest., zelfs te gen dames als het niet anders kon. en dat hij dus wel naar de andere zijde van het eiland zou gaan. terwij zij hier kon blijven Dat vond juffrouw Snoes nu weer niet zoo barbaarsch van hem en ze zei zachtjes dank U, maar hij rilde van afkeer bij het hooren van haar vrouwelijke stem en ging heen. Juffrouw Snoes vond het natuurlijk heel erg een zaam op het eiland, toen er een kist met niets dan dameskousen, wel vijfhonderd paar, op haar strand geworpen werd. Ze paste ze allemaal aan en toen was het tijd om onder een palmboom naar bed te gaan. Op een morgen spoelde er een kist sinaasap pelen aan, wat heerlijk was, want die eeuwige ba nanen begonnen haar erg te vervelen. Toen ze naar genoegen gegeten had, bedacht ze, dat Herman Plankhout zeker blij zou zijn, er ook wat van te heb ben en dus nam ze een paar sinaasappelen en ging ermee naar de andere zijde van het eiland, waar ze Herman Plankhout onder een kokospalm zag liggen Hij bewoog zich niet en toen ze naderbij kwam. dacht ze dat hij dood was en het zelf misschien nog niet wist. Maar hij was alleen maar buiten westen, doordat er een groote kokosnoot uit het topje van den palm op zijn hoofd was gevallen, en ze zei arm.' iongen en snelde heen om water te halen en nam zijn hoofd op haar schoot en besprenkelde zijn ge laat en toen hij zijn oogen opsloeg, keek hij recht in twee diepblauwe meren omzoomd door stroomen vloeibaar goud, dat afvloeide tot op zijn wang en hem kriebelde. Toen bemerkte, hij dat het de oogen van juffrouw Snoes, mitsgaders (^en stroom van haar gouden lokken waren. Natuurlijk zou hij niet naar haar gekeken hebben, als hij heelemaal bij zijn positieven geweest was, doch ten slotte vond hij het toch niet zoo vreeselijk afschuwelijk als hij gedacht had, en toen hij zich na geruimen tijd, eer lijk gezegd zeer geruimen tijd, weer beter voelde, was hij in staat haar te bedanken, zonder te rillen van afgrijzen. Tot belooning liet hij haar zijn hut zien, die hij van drijfhout gemaakt had en zij zei dat ze zooiets moois niet eens had, waarop hij ant woordde, dat vrouwen nergens toe deugen, zelfs niet eens om voor zichzelf iels te maken, en toen zei zij dat ze toch wel goed genoeg zijn om iemand weer tot bewustzijn te brengen, waarop hij weer zei, dat hij dat vergeten had en dat het nu tijd voor haar werd, om, weer naar haar kant van het eiland te rug te keeren. Juffrouw Snoes barstte in tranen uit en zei, dat ze hem hardvochtig vond en dat ze zoo alleen was op haar kant van het oiland en dat hij voor haar ook wel een hut mocht bouwen. Toen zei Herman Plankhout, dat hij een jaar of zes terug ook eens tegen een vrouw had gepraat, zonder te griezelen en dat hij het nu wel weer wil de probeeren, met zijn oogen dicht. Hij bouwde dus een hut voor juffrouw Snoes en ze spraken wat met elkaar en Herman Plankhout begon wat belang te stellen in juffrouw Snoes en hij vroeg zich een enkele keer wel eens af, hoe ze er eigenlijk wel uitzag, omdat hij niet meer naar haar gekeken had, sinds hij bijkwam van dien ko kosnoot en tot de ontdekking kwam van die twee blauwe meren en dien zachten kriebelenden stroom van vloeibaar goud op zijn wang. En dat was hij na tuurlijk allang weer vergeten. Op en morgen zei zij, dat ze een vliegje in haar oog had en dat hij het er uit moest halen, want dat kon ze zelf niet. Hij beheerschte dus zijn afgrijzen en nam haar hoofd tusschen zijn handen en pro beerde niet te rillen, toen hij de gouden lokken zijn handen voelde streelen en keek naar het vliegje, maar vond het niet. Maar hij ging door met kijken en kijken in dat blauwe vergeet-mij-nieten-meer en betrapte er zich vol schaamte op, dat hij het nog pret- tng vond ook. Dat vervulde hem met afgrijzen van zich zelf en hij ging een eindje loopen om zichzelf te kalmeeren en kwam terug en zei, dat hij nu mis sqhien in het andere oog mocht kijken, om te zien of daar soms een vliegje in zat. Laat er nu nog geen kwartier later een schip in zicht komen! Even later waren ze gered en de pas sagiers maakten een hoop drukte en maakten een feest en leenden hen kleeren en feliciteerden hen met hun verloving. En wat deden de passagiers? Ze hielden een maand lang eiken dag feest en lieten juffrouw Snoes niet met rust en namen haar hee lemaal in beslag, want, zeiden ze, jullie hebben el kaar op dat eiland zoo lang alleen gehad en na tuurlijk zooveel gekust, dat jullie daar hier geen seconde behoefte aan hebben en er ook de kans niet voor krijgen, want dit is een keurig-net schip! Nu, toen kon Herman Plankhout zich wel een schop gegeven hebben! Er zijn menschen, die alles geloovcn wat zij willen; dat zijn ongelukkige wezens. Hoe menigmaal hebt u zich terneergeslagen ge voeld, terwijl de toekomst u toch later geleerd heeft, dat zulke gevoelens wel wat overdreven waren? De stiefkinderen van het geluk hier op aarde zijn zij, die nooit een groote vreugde en nooit een groote smart hebben gekend. De materialist ziet niets anders dan de stof, dan het begin en het einde van alle dingen de stof, die gedoemd is te vergaan als een waardeloos iets en die daarom haren vereerders keer op keer ontrouw moet worden. Tijd is geld, maar voor al het geld ter wereld kan men geen uur koopen. Er zijn twee dingen waaraan ge nooit cenige aan dacht moet schenken: laster en vleierij. De eerste kan u niet deren, de tweede niet helpen. Is het U bekend: dat Peiping de eerste stad in China is, die vrou welijke politie heeft? dat er in Amerika 2117 luchthaven en landings terreinen zijn? Ik geloof niet, dat mijn dokter een eerste-rangs dokter is. Hij behandelde verleden jaar een man, voor geelzucht en pas na drie maanden ontdekte hij, dat het een Chineesch was! Wat is het onderscheid tusschen een optimist en een pessimist? Dat weet ik niet! Nu, zet ze alletwee voor een stuk Zwitsersche kaas De optimist ziet alleen maar de kaas, de pessimist al leen maar de gaten! Heb je het al gehoord? De dochter van onzen di recteur gaat naar Amerika! Ze gaat daar trouwen met een zekeren meneer Jansen! Sapperloot nog-an-toe! Qaar hoeft ze toch waar achtig niet speciaal voor naar Amerika te gaan? Zonderlinge Advertenties: Verloren: een bruine zijden paraplule door dame, met hondenkop. Te koop: redelijke prijs, piano van heer, met gedraai de pooten. Wat moet die leerling mij een kies trekken?! O. weest U maar niet bang, meneer, trekken doe ik zelf. Maar hij mag hem alleen maar vooraf een beetje los maken! se-*. Au* de steen heeft doel getroffen, Raakt den aap vlak voor zijn maag, En Wim die hier nu zijn kans zag. Liet zich zakken naar omlaag. Immer vlugger naar beneden, Langs de takken en den stam, En hij dacht aan klimpartijtjes. Van voorheen in Amsterdam. 562. Pim en de piloot zien 't dalen, Nu is hij den aap te slim. Nu zal spoedig 't tweetal, drie zijn, Hij, de vlieger en vriend Wim. Wat zal dat een vreugde wezen, Want hij mist hem reeds een tijd. Hoera, hoera, hij komt lager, 't Brommen van den aap ten spijt. 563. Hè, haast was hij uitgegleden. Maar hij greep zich toch nog vast. En de takken, bogen, kraakten. Van die ongewone last Eindelijk waa hij beneden. En behouden op den grond, Waar hij na een laatste sprong nog. Weer zijn vriend van Vroeger vond. 564. Zoo groot was hun beider vreugde. En hun pret van het wederzien. Dat zij heel niet konden spreken Tellen zelfs niet tot tien. De piloot begon te lachen. Hè, zei hij. wat moet dat nou, Jullie bent toch zeker vrienden? Komt nu, pakt elkander gauw!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 19