De Brabantsche Brief Langs Algerijnsche wegen. MIJNHAR Xtooceev van Zaterdag 15 April 1933. SCHAGER COURANT. Derde blad. No. 9263 Het wisselvallige in de Afrikaansche natuur Sarcasme van Shaw Een filmopname werd werkelijkheid De keuring van „Morgenrood" verstopping Op het nippertje. WATERSNOOD. DE GEVAARLIJKE „WEDS". WE HELPEN EEN AUTOMOBIEL UIT EEN STROOM REDDEN. HUIZEN, DIE SMEL TEN - AFRIKAANSCH VOORJAAR MET SNEEUW. REGEN, DIE DORRE GROND RIJK MAAKT. (Van onzen reizenden correspondent.) Op de Algarijnsche wegen. 7 April. DE barre, vreemde Afrikaansche natuur wil ons, vreemdelingen, niets onthouden. Koude, sneeuw, modderregen hebben we hier ge kend, maar nu scheen dan toch alles voor bij. De lente was gekomen, we konden eindelijk ver der trekken. Toen trad plotseling een regenperiode in. die ons na de eerste twintig kilometer in Algerije op het lijf viel, ons in een oogenblik doorweekte niet tegenstaande onze regenjassen en dagen aanhield. We wilden echter verder, ook al waren het slechts enkele tientallen kilometers per dag. Doch we hadden niet gerekend met de „weds" (in het Fransch „oueds"). Een „wed" is een riviertje, een beek. waarin meestal geen druppel water staat. Daar, waar de weg zoo'n „wed" kruist, is op de groote wegen een brug, die er in het grootste deel van het jaar niet eens noodig zou zijn, want meestal zeer ondiep zijn deze gewoon lijk droge „weds", doch nu, bij den regenval, die aan een zondvloed deed denken, werd het plotseling an ders. Van de bergen zagen we. als de regen een oogenblik ophield, het water stroomen. Gedurende den regen konden we geen tien meter voor ons uit zien. Een razernij was dit in het verlaten landschap. Door het felle ruischen van dpn regen hoorden we toch nog het bruisend bulderen van de „weds", die eensklaps woest en ontembaar werden, ziedend, ko kend. Wij echter wilden verder verder Nat als we waren, wilden we toch, nadat we het Algarijn sche stadje Marnia hadden verlaten, niet terugkee- ren op onzen weg. Langzaam reden we met ons mo torrijwiel en zij wagentje, daar door den neerstroo- ménden regen ons uitzicht werd belemmerd en bo vendien gevaar bestond voor slippen. Men had ons weder troostend verte'd, dat zulk een regenval in April in deze streken nooit voorkomt, maar daarmede waren we niet geholpen. Een heftige wind striemde ons de stralen water in het gelaat, in onze halzen stroomde het opgezwiepte koude vocht Ik zat in het zijwagentje, waarvan we den kap sloten, maar het water lekte er doorheen, op mijn knieën, op mijn voeten. Stijgend en dalend ging de weg, die hier en daar volkomen blank stond, zoodat we enkele decimeters diep in het water reden. Het oogenblik kwam, dat ook de machinedeelen in het water kwamen en twee cy- linders niet meer werkten. De twee andere van onzen vier-cylinder-motor deden evenwel nog dienst, dus konden we onzen toéht vervolgen, al scheen de onder neming hopeloos. Toen evenwel kwamen we aan een deel van den weg, waar een automobiel in het water was blijven steken. Een „wed" was buiten haar oevers getreden en we beseften dat we voor het natuurgeweld het hoofd moesten buigen. Waar een automobiel bleef ste ken, konden wij zeker niet verder. Wij, met eenige Arabieren, die toevallig aan de deur van een nabijgelegen schamele woning versche nen, hielpen den automobilist zijn wagen uit het wa ter te duwen. De man was zelf op weg geweest in de richting Oran, maar had terug moeten keeren, omdat een ijzeren brug door een plotseling gewassen „wed" was weggeslagen. Het was een brug van een tien me ter lengte over een „wed", waarin twee dagen tevo ren geen druppel water had gestaan. Naar Oran ko men was misschien nog mogelijk met een grooten om weg. Bij deze berichten moesten wij ons voor de natuur krachten gewonnen geven en bleef ons niets anders over dan terug te keeren tot het eerste hotel, waar we een onderkomen zouden vinden. Weliswaar boden de Arabieren ons onderdak aan, doch daarop gingen we wijselijk niet in. Bij zulk een zeldzamen, lang aan houdenden feilen regenval leveren namelijk de ge wone Arabische huizen op het land een gevaar, dat men niet moet onderschatten. Deze huisjes zijn meestal gebouwd van een soort leem, dat men beter „gedroogde modder" zou kunnen noemen. Bij zwaren, langdurigen regen wordt deze massa soms week en verliest alle standvastigheid. We hebben twee dagen later zoo'n huisje gezien, dat was ingestort, waarbij drie menschen het leven verloren. Het waren de eenige slachtoffers niet van den re genval. Niet ver van de plaats, waar wij ons bevon den, waren een Arabische vrouw met haar twee zoons van ongeveer viiftien jaar ongekomen in een „wed". De menschen hadden gezocht naar een doorwaadbare plaats, wetend, dat de „wed" niet diep was. Het wa ter had evenwel in enkele uren de bedding uitge- schuurd en moeder en zoons verdronken. Hun lijken zijn nog niet gevonden. Merkwaardig is het weder waar te nemen hoe kalm en onberoerd de Arabieren hier onder zulke gebeurtenissen blijven. „Mèktoeb" („het stond geschreven", m.a.w. „het kon niet an ders") zeggen zij gelaten. Deze onverschilligheid ten opzichte van de dingen dezer wereld heeft haar goe de zijde (al was het slechts voor het geestelijk even wicht der menschen), maar heeft ook een nadeel. Ze ontneemt alle daadkracht, alle doorzettingsvermogen. In he#r wezen is ze zuiver Oostersch, want deze zelf de gelatenheid, deze berusting, welke aan onverschil ligheid grenst, heb ik vroeger ook waar kunnen ne men in Rusland, waar mèn geen „mèktoeb", maar „nietsjewo" zeide. Er is nog een ander woord, dat de bewoners van Rusland en die van Noord-Afrika (evenals trouwens de Arabieren in Azië, voor zoover ik die ken) telkens gebruiken en dat is het woord „morgen", in het Russisch „saftra", in het Arabisch „boekra". Alles wat eenigszins onaangenaam of lastig is, wordt door deze menschen „morgen" gedaan, een morgen, waarop men lang kan wachten. De regen, de overstrooming der wilde „weds" dwon gen ons^ terug te keeren op onzen weg en weder za ten we 's avonds, in de maand April, in „het warme werelddeel" bij een vlammend vuur en dronken thee met rhum om een verkoudheid te bestrijden. We moesten nog tevreden zijn; we hadden het slechter kunnen treffen. Terzelfder tijd immers was (in de maand April) aan de andere zijde der grens, in Ma rokko, sneeuw gevallen. De stad Midelt met palmen en moskeeën lag onder een wit kleed. Langzamerhand begin ik me evenwel ongerust te maken, dat de lezers aan mijn waarheidsliefde be ginnen te twijfelen. Het klinkt ook te onwaarschijn lijk: sneeuw in Afrika en dat in April. Voor ongeloo^ vige broeders verwijs ik naar de Oran-Matin, een der groote Algarijnsche dagbladen, van 4 April, waarin men op de derde bladzijde een uitvoerig verslag vindt over do sneeuw te Midelt (Marokko). Een af- Een automobiel, die In den bruisenden stroom was blijven steken. deeling soldaten, die een nieuw garnizoen ging be trekken. moest zelfs wegens de sneeuw terugkeerem Dit geschiedde niet in het hooggebergte, maar slechts enkele honderden meters boven den zeespiegel. Telkens weer op reis krijg ik den indruk dnt mijn leeraren vroeger me wetend of onwetend hebben be drogen, bij hun lessen in de aardrijkskunde, die toch de meest betrouwbare der wetenschappen zou moeten zijn, daar immers steeds controle mogelijk is. Ik vraag me angstig af, hoe het dan staat met die an dere wetenschap, welke zooveel invloed heeft op on zen geest en onze toekomst, met de geschiedenis, waarbij behalve onnauwkeurigheid en zucht tot na praten ook de partijdigheid, de vooringenomenheid een rol spelen. De overvloedige regen, de herhaalde wolkbreuken, die zooveel onheil veroorzaken en ons het reizen be lemmeren, beteekenen evenwel voor den landbouw en voor de herders goud. De dorre grond zal hier dit jaar rijk zijn. Men zou kunnen tegenwerpen, dat de toekomstige overvloedige oogst weinig beteekenen zal, daar de prijzen der landbouvvvoortbrengselen zeer laag zijn. Hier evenwel is het volkshuishouden, ten minste op een afstand van de hoofdverkeerswegen, nog niet, zooals in Europa, geheel op geld gebaseerd. Rijker oogst beteekent voor duizenden meer en beter eten. Zoo'n primitief volkshuishouden heeft ook zijn voor- deelen. J. K. BREDERODE. Zijn meening over de Amerlkaansche ban kiers. Wij hebben reeds het een en ander gemeld uit de rede, door Shaw te New York gehouden in het Metro politan Opera House. Men weet, dat Shaw zich op zeer sarcastische wijze uitliet over „de bankiers". Hij be pleitte de nationalisatie van de banken, en wel in de volgende bewoordingen: ..Het eerste wat gij (Amerikanen) moet doen om uit de huidige knoeiboel te komen is uw banken te natio- naliseeren. Al de adviezen die de banken u jaren ach tereen gegeven hebben zijn foutief geweest. Er is in de bankwereld maar één groot man geweest: Montagu Norman de groote gouverneur van de Bank van Enge land. en die was er onderuitgekomen en bad over bet muntvraagstuk het groote woord gezegd. Hij zeide: „Ik snap het nie t." De „woedende volksmenigte^" Donderdag hebben zioh in de filmstudio's te Nioe, bij het maken van massa-opnamen voor een verfilming van Victor Hugo's „Les Miserables" eenige incidenten voor gedaan. Voor de massa-opnamen van „de woedende menigte" waren tal van figuranten aangenomen, doch daarbij sohijnt een groot aantal buitenlanders te zijn geweest. Zoowel de niet geengageerde extra's als een deel der wel aangenomen Fransohen was hierover zóó veront waardigd. dat bet. toen de scènes van het volksoproer zouden worden opgenomen, tot werkelijke relletjes kwam en de decors van het oude marktplein, waar de scène speelde, beschadigd werden. De politie moest ingrijpen en arresteerde de voornaam ste belhamels uit de „woedende volksmenigte." De minister antwoordt het Kamerlid Duya Op de vragen van den heer Duys betreffende de toe lating van de vertooning der film „Morgenrood" heeft minister Ruys de Beerenbrouck, namens minister Rey- mer, geantwoord, dat het juist is, dat de Centrale com missie voor de keuring van films de film „Morgenrood" voor openbare vertooning heeft toegelaten voor personen van 18 jaar en ouder. Deze commissie en niet de regee ring toetst Immers de films. De regeering heeft dus de film niet toegelaten. Bloemenmagazijn „CORONA", KONINGSTRAAT 67 DEN HELDER, levert U alle moderne bloemstukken Telefoon 216. Postgiro 99555. tabletten TEGEN I Apotb. co Drogutea Een Weensche tramwagen ontspoorde en reed door den afsluitmuur bij den tunnel van de ondergrondsche. Door krachtig remmen wist de bestuurder een ontzettende ramp te voorkomen. Menier. Ulvenhout, 12 April 1933. Goeie week! En'n beste „goeie week"! Waant. Trui is „schoon" en ik dus vanzelvers ok. Wij wonen weer as dege lijke fatsoendelijke burgers; de woonwagenperiode en de zigeundersmanieren zijn hier gelukkig weer afgeschaft M'n „zigeunderin" is er uog efkens beroerd van gewiest Twee dagen laank was ze van d'n vloer af. 'n Bietje Influenza gepakt amico. Ge mot in deuzen tijd nog veur- zichtigzijn, 'n bietje koorts van de schoonmaakdrift veul moei, afijn, ze hadden TruL lillijk bij d'ren das. Ze is te keer gegaan .deus jaar, as 'n Adolfina Hitier. Alles wa-d-in d'ren weg stond, ruimde zeop. Blom potten, waar 'n stukske af was.kwats! die gangen d'n mtestkuil op. Leege flesschen en kr.uiken, oetzoow. 'n Oouw stoeltje uit 't achterhuls. ik raagde-n-er nog wel 's 'n bomke op kort, veur de plattebuis, marsoh! 'n Spiegeltje, waar 'nen scherf uit was. maar ge kon-d-er oew eigen nog best in zien. best! rang! Da zeilde op 'n moment dwars over d'n erft en as ik m'n eigen nie gebukt had, had d'n lijst om m'nen nek gezeten. 'n Bloedbad zouw ze aangericht hebben toen ze op volle schoonmaakkraoht stoomde, 'n Pan mee ""n gatje in d'n bojem 'k had er vernolle al zekers tien keer 'n balleke stopverf in gesmeerd, rinkeldeking! boven op d'n spiegel. Én sjuust as ze 't witgeschuurde heilig huishouwen diepzinnig stond te bekijken ge wit wel, da beeld stuk da 'k mee 'nen vorigen schoonmaak blaank had geschrobd en waarveur ik 'n nuuw had gegeven, sjuust op da moment kwarfl ik gelukkig net binnen. 't Was gewoonweg 'n salvo van ouwe spiegels, stoe-, len, pannen mee gaten, blompotten én... nét sting zo d'r „kanon" te lajen mee 't afgedaankte heilighuishou- wen, as ik dan op tijd binnenkwam. „Wa zouwen me daarmee doen?" vroeg ze kwansuis. „As ge 't hart hedt," zee ik: „da ge da-d-over d'n erft vuurt, dan gade gij 't achterna, scherpschutter!" Toen ging ze 'nen halven pas opzij ik sting ln d'r vizier en zette 'n paar oogen. nouw, daar kunnen d'n Moes en d'n Hit nog van leeren. „Zoow van: wie- doe-me-wa!" 'k Voelde da 'k wa doen moest. As dit schot gelost wier. was *t mee mijn veur heel d'n schoonmaak af- geloopen. Dus ik pakte de „munitie" uit d'r haanden, nam 't onder m'nen erm en vroeg heur toen af. of ze docht, da 'k op 'n uitdragerij, en 'k wees naar d'n miestkuil soms ertjes en boonen kon zaaien. „Gij ruimt oewen eigen rommel maar op';, zee de schutter: „as ik 't maar kwijt ben." „Dus wa gij wegsallemaandc-rt da's ineens mijnen eigen rommel?" „De miestkuil is jouw afdeelink", zee ze parmaantig, „en..." Toen was ik geblazen., 'k Nam 't heilig huishouwen op en gong naar 't stalleke. En daar hè'k 't netjes ge wit. Toen 't droog was, nog 's 'en nog 's en toen ben 'k er trotsch mee naar m'nen kanonnier gestapt. „Asteblieft", zee ik: „da wouwde gij nouw weggooien Kek 's, is da weer nie netsjes opgeknapt? Wit, wit as sneeuw." Trui snoof. Liet mijn er mee in m'n haanden staan, zette d'r haanden in d'r zij en bekeek 't beeldje as 'nen kunstkenner die examen afnimt. Ge wit wel, zoow mee 'n gezicht as: ge zijt nie wijzer. „Nie mooi geworren?" vroeg ik eindelijk. „Gaat er maar mee op de markt staan", raadde ze me aan: „as ge 't zelf zoo prachtig vindt. Maar bij mij koom 't er nie meer in!" Amico, eerlijk is eerlijk, maar ik was er trotsch op! 'k Had er alle zurg aan gespendeerd en 'k vond 't we zenlijk weer erg opgeknapt „Ziede nouw nie", wees ze aan: „da ge de oogskes en de vingertjes en de mondjes en Josef z'nen baard, da ge da-d-allemaal volgesmeerd hedt Da ge ni meer zien kunt wa-d-et veurstelt! 't Is éénen harden bonk kalk geworren. heksenmeester!" „Sjuust", zee ik: „en daarom is 't nouw zo'n schoon heilig beeld! 'n Modern. Al die moderne beelden zijn zoow en 'n aander gift daar veul geld veur. Maar gij zijt te stóm om dat te begrijpen!" ..Dus 'n beeld, zonder oogen. zonder vingers en lij kend op éénen brok kalk is modern?" „Sjuust!" „Dan zullen me in 't vervolg 'n emmerke kalk onder d'n glazen stolp zetten", zee Trui en verder liet ze me mee m'n modern-geworrefl kunststuk staan veur Peer Snot Ondertusschen kreeg de moderne kunst daar 'n lilleke opduvel, amico. Toch hè'k 't ding nie weggedaan, 'k Zal er eerst nog 's mee onzen Dré over praten, d'n verver. Die hee verstaand van moderne kunst, zoowas ge wit. Hoewel... die is ook alweer erg d'n ouwerwetschen kaant opgegaan! Hij schildert teugeswoorig ijskoud groene weilanden in plak van groene portretten mee één oog. Ge kunt 't nie meer bijhouwen. Kunst is sjuust damesmode. Telkens wa-d-aanders en as ze uitgeprakkizeerd zijn, dan worren ze ineens nog ouwerwetscher dan Jan Steen. Mee 't gevolg, da mijn modern kunstbegrip vandaag alweer antiek is! Maar laat ik daar m'n kop nie over breken. Daar zijn aanderen veur. om over de Kunst te balteren. Mee 't gevolg dat er veul meer „bakers" zijn, dan kunstenèèrs, waantbakeren" is veul gemakkelijker! Kunstenèèrs worren nouw eenmaal geboren en bakers worren ge mokt. 't Een is 't werk van Onzenlieveneer en 't aan- dere is 't werk van menschen en da kan nouw eenmaal nie mee mekaar concurreeren...! Maar om op Trui terug te komen, of liever gezeed, op d'n schoonmaak, wa-d-eigenlijk 't zelfste is, waant as ik aan Trui denk, dan denk ik aan kanonnades en boenwas en verf en kalk; sterker, dan ruuk ik 't alle gaar! Wilde geleuven dat de bedstee er naar rook, as Trui er inklom? Maar. om dan op 't een en ander terug te komen; 't is veurbij. ,,'t Kan Paschen worren", hee Trui gezeed: „ik ben d'r veur klaar!' Mee aandere woorden, amico: d'n Paasch gaat van 't jaar vast deur! Trui hee 't goed gevonden! En... d'n kleine Dré is ok al hier. Wa-d-ok 'n goei veurteeken is. Verl-ejen week. sjuust as Trui 'n paar dagen ziek was, kwam z'n briefke van de Kostschool, 't Kwam sjuust op tijd. Waant 's middags, as ik thuisgekomen was uit de stad, mee m'nen wagel, dan was 't, of ik 'n klap in m'n gezicht kreeg. 'k Had 's mergen8 wel 'n bietje gemerkt van Trui d'r broerdigheid, ok al had ik dan maar net gedaan of ik 't nie zag, 't beste wa ge doen kunt in zukke gevallen: nie over praten en zoow stiekum maar wa werk uit d'r haanden nemen en gin deuren open laten staan, de kachel 's oppoken en zoow, maar as ik thuiskwam, 'n haalf uurke vroeger dan gewoon, 'k had me omspres 'n bietje gehaast, dan zag ik al gaauw ?n Blek m'nen braven hond zag 't ok da-d-et mis was mee de vrouw! Ze kwam nie mee Blek z'n schaal werm voeier veur d'n dag, de deur op d'n erft bleef dicht, 't was stil, akelig stil mag 'k wel zeggen en Blek en ik keken me kaar 's mee doffe oogen aan. Veur Blek' was 't ok 'n heele teleurstelling! Want z'nen thuiskomst mee d'n wagel, Is veur hum 't beste uurke van d'n dag! Dan krijgt ie z'nen wermen, dam penden slobber, z'n kanneke kristalhelder water, dan wordt ie op z'nen schoeft geklopt en aangehaald, dan afijn dan hè'k wel 's gedocht: Blek is me 'n steuk veur! Maar nouw neeë, da was 'n trieste boel Zacht jes gong 'k binnen en jawel, horre. Trui lag in de bed stee. Ziek as 'n hondje! En dat op 'n uur as ditte; dat In d'n schoonmaak... 'k sting lamgeslagen; mee stijve knieën! Déér. Neeë, da beviel me niks! Sodemearel, neeë! Waant da's gek, amico, hoe ouwer as ge wordt, hoe moeilijker da ge mekaar missen kunt, ok al laat ge daar dan meestal nik van merken. En... hoe ouwer of ge wordt, hoe zwaarder of ge 't opvat. Dalijk denkte dan aan die en die en zus en zoow, die van oewen eigen ouwer zijn en toch ok al... Afijn! veur d'n oogenblik geef ik ze weer 'n eeuw; dus, nie verders over sauwelen! Maar 'k had er 'nen kwaaien dag mee; da wil 'k geren weten. En 's avonds, teugen haalf acht, as ik de blinden had gesloten en 'n klein lichtje aangestoken, zat ik in d'n schemer bij de plattebuis, zo'n bietje aan m'nen paternoster te friemelen, za 'k maar zeggen, 'n Pepke kos ik nie rooken, mee 't oog op Trui d'r keel, veur de krant was "t te duster en meer licht maken was nie goed veur d'ren slaap afijn, ik zat m'n eigen zo'n bietje te versjagrijnen. Toen kwam Driek Frijters, onze postbooi binnen. As d'n weerlicht friemlde-n-lk m'n paternoster weg en 'k wees naar de bedstee. „Trui?" vroeg ie. Ik knikte en douwde 'm zachtjes de deur uit. „Beterschap, Dré." „Bedaankt, Driek." ,,'n Briefke uit d'n Ouwenbosch." ze©-t-ie nog, om mijn 'n bietje op te fleuren, denk ik. ,,'k Heb 't gezien, Driek, daank oew!" Toen hè 'k onder 't petrolielaampke Dré III z'n epies- teltje gelezen. Da knapte me weer heelegaar op! Hij sohreef „Lieve Opa en Opoe Ik maak het goed. Hopende van uw het zelfden. Ik laat uw weten alsdat het Paaschfeest gaat beginnen (da wist ik alweer!) En ik dus vakansie krijgt van de broeders. Mag ik komen Opa? Ik wil weer graag op Ulvenhout zijn. Lekker fietsen. Staat het nog in het vet? Kijkt uw goed ernaar Opa, alsdat het niet ver roest mijn fietsie? En dan ga ik weer met uw met de groentenkar en met Blek. Poffen de klanten nog Opa zooals in d» Kerstvakansie Goed opschrijven hoor. Want weet uw wel dat uw er met de Kerstvakansie wel eens een ver gat op te schrijven in uw boekte en alsdat ik toen nog gezeld hebt Opa zei ik die juffrouw met dat rooie haar zei ik, het niet betaalt en toen zelt U dat ze wel betaalt had en toen Ik het haar den anderen dag vroeg toen zei zij och gut ja, da kleine manneke kan beter ont houwen dan wij groote menschen. Dat was uw en zij Opa, die groote menschen. En mag lk nou weer komen Opa ja hè. Ik zal goed meehelpen en zeg u maar aan Opoe alsdat zij niets geen last van mij heeft. Hoe maakt Janus het. En de Blaauwe? Goed zeker. Ik ook moet u maar zeggen. Opa komt u mijn halen. Met de fiets astenblieft ja Opa? Krijg lk nog een brief wan neer zoowat Dan zorg 11c vast en zeker dat ik klaar ben om dalijk mee te kunnen gaan. Opa ik denk wel dat ik weer overga. De broeder zei niet nee toen ik 't hum vroeg. Opa en Opoe gegroet van mijn U liefhebbenden klein zoon DRé Hl." Ik moet ook de groeten doen van Broeder Overste, zeit hij. Hier zijn ze dus. Tot een Woensdag. Kom u vroeg? Erg vroeg astenblief. Opa? Vast en zeker? Ik ben al om half 7 op, Dré in." Amico, is 't gin boske om op te frèten. Ozoo! Mergen vruug gaai ik op stap. Op de fiets, Trui is beter. M'n boske in aantocht. Ons huiske glaanst as 'n paleske! Uit d'n grond van m'n hart, ok namens de Kanon nier, 'n Zalig Paaschfeest! Veul groeten van ons gebeiën, oewen toet a voe

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 9