Kees en de eenden
EEN SCHIP MAKEN VAN EEN HALVE NOTEDOP.
Een goocheltoer met een
vingerhoed.
F\G3
Wat je nu nog niet
zien kunt!...
Om een zeilboot te ma
ken, die lijkt op de boo
ten waarmede de vis-
schers op de Noordzee
gaan visschen heb je noo-
dig een paar nooten, een
potje lijm, een schaar, een
zakmes, een leeg lucifers
doosje, en wat tandensto
kers of lucifers, waar de
koppen afgebroken zijn,
een klosje garen en een
klein stukje katoen of lin
nen of, als je dat niet
hebt, een stuk bruin pa
pier, een stuk schuurpa
pier en wat waterverf.
Je begint met de noten
door midden te snijden,
met je zakmes en voor
zichtig, dat er geen bai>
sten in den dop komen.
Dan wordt het vrucht-
vleesch en de opstaande
kantjes er uit gesneden en
de doppen een half uur
lang in een teiltje met water gelegd. Na
een half uur haal je die doppen er uit,
die mooi vlak op het water liggen, Laat
ze goed drogen en vernis ze daarna van
binnen en van buiten. Als de vernis goed
droog is, is de dop beter tegen het water
bestand. Terwijl deze droogt, neem je van
het lucifersdoosje het bovenste stuk hout
en knip er het dek van, zooals je op de
teekening vindt aangegeven.
In het dek boor je dan met de punt van
je schaar heel voorzichtig twee kleine
gaatjes en je snijdt er een hoekje uit in
het midden, precies op de maat van een
tandestoker of lucifer. Ook de zeilen kun
je alvast maken, je knipt ze volgens de
aangegeven modellen en maak ze met ga
ren vast. Op de teekening kun je alles heel
duidelijk zien. Is de dop nu droog, dan lij
men wij het dek er in en plaatsen daarna
de mast, die wij aan den voet even heb
ben omgeknikt. De mast moet precies in
het uitgespaarde gat van het dek passen,
Is de lijm van deze beide droog, dan be
vestigen wij de boegspriet. Door de twee
openingen halen wij een draadje, dat te
vens om den boegspriet geslagen wordt en
bevestigen dit om den mast met een ste
vige knoop, waarop wij een druppeltje
lijm laten vallen, Is dit alles weer droog,
dan bevestigen wij de zeilen en het vlag
getje en laten bij elke verbinding een drup
peltje lijm vallen, zoodat alles goed stevig
zit, maar denk. er om, netjes werken, an
ders wordt het een vieze boel. Nu kun je
de zeilen b.v. bruin verven om ze er te
doen uitzien, alsof ze al oud zijn, je kunt
een nummer op de zeilen schilderen en
de boot een naam geven. Je kunt ook een
gekleurde band om de boot schilderen,
wat in het water heel aardig staat. Nu be
ginnen jullie er maar eens aan. Fig. 4 laat
je nog een andere manier van zeilen vast
zetten zien.
Een lesje dat hij nooit vergat.
Door
GERHARD VAN DUIN.
In den vijver van een park leefde een
eendenfamilie, frisch en vroolijk in het
koele nat.
Er waren heel kleintjes bij: jonge eend
jes, die pikzwart waren een witte eenden
moeder, die de kleintjes leerde zwemmen.
Dan was er een groote eenden vader:
bruin met zwart en nog een paar andere
eenden, een paar verre neefjes en nichtjes.
's Middags kwamen er dikwijls kinderen
in het park wandelen. Wanneer de eenden
re zagen aankomen, zwommen ze al naar
den oever, want de meeste kinderen brach
ten brood voor hen mee.
Vader eend was wel eens brutaal en
stapte parmantig in het groene gras om
de stukjes brood wat eerder te krijgen.
Dat moest hij wel eens met een schrik be-
Ikoopen, want soms kwam opeens een hond
uit de verte aangerend en dan waggelde
de eend zoo vlug zijn pooten hem konden
dragen, het water in.
„Waarom gaat hij er niet in! Een hond
kan toch. zwemmen", vroeg eens een jon
getje, die dit zag.
„Voor de meeste honden is het een heel
besluit in het water te gaan, al vinden zij
het doorgaans wel prettig als ze er een
maal in zijn", antwoordde zijn vader. „En
dc honden weten ook wel, dat zij niet zoo
vlug kunnen zwemmen als de eendjes,
dus dat het toch niets zou geven."
Zóo leefde dan de eendenfamilie heel vei
lig in dien vijver. Maar ook in het leven
van een eendenfamilie komen wel eens
angstige oogenblikken voor. Dat onder
vonden ook deze eendjes.
't Was een regenachtige dag en er waren
geen wandelaars in het park.
De kleine zwarte eendjes waren flink
groot geworden en zwommen dapper met
hun ouders mee, telkens duikend naar het
een of ander waterinsect, of ook wel een
klein vischje, dat ze ophaalden.
Fluitend kwam een jongen het smalle,
glooiende pad afloopen langs den vijver,
't Was Kees, het zoontje van een kruide
nier. Al was hij pas negen jaar, hij deed
toch al heel wat boodschappen voor vader.
Nu was hij ook op weg om een pak ha
vermout te brengen bij een klant, die ach
ter in het park woonde.
Hij bleef staan kijken naar de eendjes.
Leuk die dieren! Wat dreven ze fijn op
het water! Kijk, ze kwamen naar hem toe.
O, ze dachten zeker, dat hij brood voor ze
had. Mis hoor! Wacht, ik zal jullie eens
foppen.
Kees raapte een paar steentjes van het
kiezelpad en gooide ze een voor een in
het water.
Een paar maal lieten de eenden zich
werkelijk foppen, die domoors, ze doken
naar het brood, dat geen brood was en
Kees schaterde het uit van plezier. Nog
eens probeeren!
Nee, nu lukte het niet meer: ze -merk
ten, dat het maar steentjes waren en
zwommen van den oever af.
Kees werd boos, omdat het spelletje zoo
gauw gedaan was. ,Dan krijg je op een
andere manier steentjes te eten", brom
de hij en mikte op de eenden. „Hé! die
was bijna raak, nog eens, nee weer
mis."
Onrustig zwommen de eenden heen en
weer en snaterden van belang.
„Nog eens probeeren. Nou, dat was een
gooi! Px-ecies tegen den vleugel van die
witte, het beest ging er heelemaal van
opzij."
Kees draaide zich om en zocht naar
steentjes. Daardoor merkte hij niet, dat
de eendenvader naar den oever was ge
zwommen en toen Kees zich weer naar het
water keerde, stoof de grootste eend het
gras op en vloog met uitgespreide vleu
gels, open bek en woedend gesnater naar
Kees z'n beenen.
Van schrik liet Kees bijna het pak ha
vermout vallen, 't Was net op het nip
pertje, dat hij wegliep, want de eenden
snavel had hem haast in zijn been gepikt.
Maar daar voelde hij zich stevig beetpak
ken en een bai-sche stem zei: „Dat is je
verdiende loon, dierenplager, maar je
komt er zoo niet af, ik heb nog een appel
tje met je te schillen."
Nog meer verschrikt dan zooeven zag
Kees op en herkende een van de onderwij
zers van zijn school. „Nu krijg ik een pak
slaag", dacht Kees,
De onderwijzer las die gedachte op zijn
gezicht en zei:
„Nee, ik zal je niet slaan, dat zou laf van
me zijn, want jij kunt je er niet tegen ver
weren, maar ga hier eens even zitten," en
de onderwijzer ging naar een bank, die
dicht bij stond „en dan moet je mij op
een paar vragen antwoorden."
Kees ademde vrijer; geen slaag, dat viel
mee.
Daar zat Kees naast den onderwijzer op
de bank.
„Vertel me nu eens: wie vindt je het
dapperst, een jongen die eenden met stee-
nen gooit, of een eend, die op een jongen
aanvliegt?"
Kees antwoordde niet, hij zat er bij met
een echt zondaarsgezicht.
„Ik zal je het anders vragen en Je mag
niet weg alvorens je mij geantwoord hebt.
Vindt je het dapper van een jongen, weex -
looze eendjes te plagen?"
„Nee?" klonk het benauwd.
„Je vindt het dus laf, net als ik. En
is het niet heel dapper van een eend om
een jongen, die wel tienmaal grooter is,
aan te vallen?"
„Ja, klonk het weer.
„En wie was dus het dapperste?" vroeg
de onverbiddellijke vrager, „die jongen of
de eend?"
„De eend", antwoordde Kees.
„Ja, de eend, die gaf vandaag aan den
jongen een lesje. En zal je je nu nooit
meer door een domme eend laten bescha
men?"
„Nee, meneer."
„Dat hoop ik, en nu mag je gaan."
Kees lichtte zijn pet op. „Dag meneer",
en met een hooge kleur ging Kees zijn
boodschap doen.
En nooit nadien heeft hij kunnen ver
geten, wie het dapperste was. En om de
eenden de doorgestane angst te vergoe
den, ging hij voortaan lederen dag niet
een zakje brood naar het park met den
vijver en sloeg zelfs niet over al regehde
het pijpenstelen.
Je laat de menschen een vingerhoed zien,
die je aan den wijsvinger van de rechter
hand hebt gestoken. Dan steek je je wijs
vinger tusschen duim en handpalm van
je linkerhand, zie fig. I. Vervolgens til je
voorzichtig je duim op en laat je wijsvin
ger terugbuigen, terwijl de vingerhoed
glijdt tusschen de drie overige vingers van
je rechterhand. Nu strek je je wijsvinger
weer, waarna je de menschen je dichtge
knepen linkerhand laat zien, waarin ze
denken dat je wijsvinger zit en je rechter
hand waaraan geen vingerhoed aan je
wijsvinger zit. Nu doe je net of je de vin
gerhoed in je mond steekt, dus met je lee-
ge linkerhand en doorslikt. Met je linker
hand geef je een klapje tegen je mond en
met je rechter haal je nu den vingei'hoed
achter je oor vandaan, dus de vingerhoed
die steeds in je rechterhand heeft gezeten.
Zoo kan je hem uit je neus halen, of uit je
maag, of een klap geven op je knie en ach
ter je knie te voorschijn halen en op aller
lei maniertjes, die je zelf nog kunt be
denken.
Als je naar dit plaatje
kijkt, dan zou je eerst zeggen,
dat het een beetje gek is, en
het net is alsof Hector in de
lucht hangt, of ergens op
staat, wat Je niet zien kunt
Nu, dit laatste is inderdaad
liet geval; je kunt het ook
niet zien, tenminste nóg niet
maar als je nu het cijfer 1
opzoekt, en met een potlood
een lijn trekt over 2, 3, 4 en&
tot aan 39, dan is het raadsel
opgelost
Doe het maar eens!
Broer was met zijn jaardag goed be
dacht en had allerlei mooie dingen gekre
gen. Ook lekkers was er geweest, neen
maar zoo veel. dat hij er een heeleboel
van had weggegeven aan zijn vriendje, die
niet zoo royaal bedeeld was geworden.
Maar van alle dingen die hij gekregen had,
was het kamerbiljart toch het grootste ca
deau geweest. Het was een speciaal kinder
biljart op een tafel gemaakt, dat je In el
kaar kon klappen en volgens de spelregels,
die er bij waren, werd het met drie roode
en twee witte balletjes gespeeld.
Nu was het niet eenvoudig om uit die
spelregels wijs te worden en den volgenden
middag, toen Jaap, zijn vriend, naar zijn
cadeaux was komen kijken, en zijn deel
van het lekkers had gekregen, waren zij
dadelijk aan het probeeren gegaan. Zij had
den samen gelezen hoe zij moesten begin
nen, hoe zij de balletjes tegen elkaar
moesten laten rollen, maar het gebeurde
nooit, zooals het in de spelregels stond en
heel dikwijls, stootten zij veel te hard en
dan vlogen de balletjes van de tafel af op
den grond.
Tenslotte besloten zij te wachten tot va
der thuis kwam, dan zouden zij het aan
hem vragen.
Dien avond na het eten zei Broer, dat
Jaap en hij niets begrepen van het biljart
spel en of vader het hem eens wilde uit
leggen. Dat wilde vader natuurlijk wel en
weg was Broer al om het boekje te halen,
waar de spelregels in beschreven stonden.
Vader bladerde het door en trachtte Broer
zoo duidelijk mogelijk het spel uit te leg
gen. Broer luisterde zoo ingespannen, dat
hij plotseling door den 9laap werd over
mand en in slaap viel. Moeder bracht hem
vlug naar bed en daar sli^p hij nu verder.
Opeens hoorde hij echter een zacht „ge
piep", vlak bij zijn bed Hij keek en zag
een kleine, grijze muis die tegen hem wilde
praten. Broer begreep eerst niet wat hij
zei en wilde hem wegjagen, maar het was
of de muis plotseling ging groeien en heel
groot werd en ja, wat het gekste van het
geval was, het was een muis, die aange
kleed was en die net als de menschen pra
ten kon, en op zijn achterpootjes liep. Hij
wenkte Broer om uit zijn bed te komen om
naar het biljart te gaan. dat in zijn kamer
stond. Broer begreep er niets van, want hij
wist toch zeker, dat hij het biljart opge
ruimd had, want moeder was er op gesteld
dat 's avonds zijn speelgoed allemaal opge
ruimd werd. Doch even later stond hij aan
den eenen kant en de muis, die veel leek
op de groote Mickey Mous die hij wel eens
op een plaatje gezien had, stond aan den
anderen kant. Hij nam een krijtje en deed
een beetje krijt aan den punt van zijn
stok, en zei dat Broer dat ook moest doen.
Daarna begon hij te vertellen hoe je tegen
het balletje moest stooten om al de andere
balletjes te raken en deed het verschillende
keeren voor. Toen moest Broer het pro
beeren en na veel moeite lukte het hem.
Tenslotte zag hij kans alle vijf de ballen
achter elkaar te raken en hij jubelde het
uit.
Op dat geluid kwam moeder naar boven
loopen om te zien wat er met Broer aan
de hand was. Tot haar verbazing lag hij in
zijn bed met armen en beenen te zwaaien
terwijl zijn dekens op den grond lagen. Zij
streek hem over zijn haar, waarop hij
wakker werd en vroeg: Moeder waar is de
muis? Moeder zei, die is weg, ga maar
gauw slapen en dekte hem weer toe, waar-
na hij opnieuw insliep en niet meer van
de muis droomde.
SLIM.
Liesje (aan tafel bij een dinertje, ter
wijl haar moeder haar van te voren ver
boden heeft iets te vragen). „Mevrouw,
zou ik het zout misschien even van U mo
gen hebben."
Mevrouw: „Zeker Marietje", en geeft het
kind het zout.
Marietje neemt eenige korrels en zet het
zout weer weg.
Marietje (even later): „Mevrouw, mag
ik misschien nog het zout even van U
hebben." Weer neemt ze eenige korretjes,
totdat zij het voor de derde maal vraagt:
„Mevrouw, mag ik misschien nog het zout
even hebben."
De dame kijkt het kind verwonderd aan
en zegt: „Gebruik je altijd zooveel zout,
Marietje,", waarop het hooge stemmetje
van het kind over de tafel klinkt: „Nee
Mevrouw, maar ik neem vast zout voor
het vleesch dat ik aanstonds van moeder
sal krijgen."
FLAUW.
Piet (tegen zijn vriend, nadat ze elkaar
allerlei raadseltjes hadden zitten opgeven):
„Weet jij nou het verschil tusschen een pak
slaag en een fietstocht?"
Kees (denkt een tijd na): „Nee, dat zou ik
werkelijk niet weten.
Piet: „Nou, als wij nou voortaan weer een
fietstocht gaan maken, zal ik je daarvoor
maar een pak slaag geven."
KOM, LACH EENS EVEN.
Pa, zei de kleine Jaapje, als ik dit pitje
zaai, komt er dan een boom van?
Ja jongen en later komen daar si
naasappelen aan. Zoo zie je, dat feitelijk
ook het allerkleinste nog van waarde
is.
Weet U wel zeker pa, dat later van
dien boom sinaasappelen geplukt kun
nen worden? Ja, natuurlijk! Als je den
boom goed behandelt. Maar waarom vraag
je dat zoo?
Omdat, zegt Jantje bedenkelijk kijkend,
ik het zoo raar vind, dat uit een citroen-
pit een sinaasappelboom kan groeien!.-