VLIEGERTIJD.
KLAAS
EN DE APPELEN.
SCHAGER COURANT
O
DE KORHOENDER.
EEN AFTELSPELLETJE.
Hoe kleine Jan „ons"
leerde zeggen.
De wilde Appelboom.
Klaas de oudste van de drie kinderen
van boer Maarten kon het den laatst en
tijd heelemaal niet vinden met zijn
broertje Peter. Zij wisten eigenlijk zelf
niet waarom zij bijna iederen dag kib
belden en of Stien, het zusje, dat in leef
tijd juist tusschen hen in was, zich er al
mee bemoeide, het gaf heelemaal niets,
bij het minste of geringste stoven de bei
de broers tegen elkaar op. Maar hoewel
zij het zelf niet wisten was het alleen het
verschil in hun karakter dat er de oor
zaak van was. Want Klaas, hoewel hij
de oudste van de drie kinderen was, en
dus ook de verstandigste behoorde te
zijn, moest altijd zijn zin doordrijven en
•was niet alleen een echte baasspeler,
maar ook erg hebberig. Alles was voor
hem en alles moest hij hebben. Zijn broer
Peter was veel gemakkelijker en mee
gaander van aard, net zooals het zusje
Stien. Maar Peter werd wat grooter en
zat in de derde klas op school, terwijl
Klaas, die drie jaar ouder was, maar
twee klassen hooger zat. Hij voelde niet
xeel voor leeren en was onoplettend on
der de les, terwijl Peter juist erg zijn
best deed om te begrijpen wat de onder
wijzer vertelde. Het scheen er op uit te
zullen draaien, dat Klaas dit jaar weer
zou blijven zitten en hij kon het eigen
lijk niet verkroppen, dat Peter dan nog
maar een klas lager zou zitten als hij.
3nplaats van nu zijn uiterste best ie
doen om te trachten toch over te gaan,
deed hij niets anders dan zijn broertje
verwijten, dat hij expres zoo zijn best
deed om hem voor te komen en dan gin
gen zij weer kibbelen. Dit gaf op den'
duur een vervreemding tusschen de .jon
gens, waar zelfs vader en moeder niet
veel aan konden veranderen. Wel had
vader legen Klaas gezegd, dat als hij
weer bleef zitten, hij het volgende jaar
van school af moest om op de boerderij
te gaan werken, maar het scheen, dat
straf noch goede woorden hielpen.
Eindelijk was de groote vacantie dan
gekomen en inderdaad was Klaas blij
ven zitten, terwijl Peter niet lof was
overgegaan, evenals Stien. Klaas nam
zich voor de vacantie van zijn broertje
zooveel mogelijk tc vergallen en als er
verre, boodschappen gedaan moesten
worden, of werkjes, die erg vervelend
waren, dan was het alsof Klaas er de
lucht van kreeg en was hij voor uren
spoorloos verdwenen, zoodat Peter dat
allemaal moest opknappen. Maar toen
do appelen van de boomen moesten wor
den gehaald, was hij er het eerst bij om
in den boom te klimmen en te gaan
plukken en wist hij het zoo te draaien,
dat Peter juist weer boodschappen
moest doen. In een oogwenk had hij niet
alleen de lekkerste appelen naar zijn
maag laten verhuizen, maar hij had
zijn zakken ook vol prachtige appelen,
want hij was gulzig als altijd, bang. dat
hij niet aan zijn portie zou komen. Stion
ai maar één appel en plukte toen nog
een heele mooie voor Peter, maar Klaas
at maar en at maar. Eindelijk 's mid
dags kwam Peter terug van de bood
schappen en Klaas liet hem een prach
tige appel zien Peter denkende, dat die
appel voor hem was, wilde hem aanne
men, maar Klaas lachte en zette er zijn
tanden in. Stien had het gezien en gaf
Peter nu den appel, die zij speciaal voor
hein had geplukt.
Terwijl de drie kinderen stonden te
eten, werd Klaas opeens heel bleek en
greep inet heide handen naar zijn maag.
Stien ondersteunde hem en zoo kon hij
nog juist op het gras gaan liggen, waar
hij huilde en schreeuwde van de maag
pijn. want hij had veel te veel appelen
gegeten, en was er werkelijk naar aan
toe. Peter liep vlug naar huis en riep
zijn moeder, die kwam aanloopen en
oordeelde, dat Klaas zoo gauw mogelijk
naar bed moest. Ach, dat viel hem niet
mee, inplaats van. heerlijke appelen
plukken en eten lag hij daar nu en was
zoo ziek, dat het wel twee dagen duurde
voor hij weer op mocht staan. Moeder
ging eens bij hem zitten en zei: „Ja, jon
gen, dat is je verdiende loon, waarom
hen je toch altijd zoo bang dat je te kort
komt." Er terwijl hij daar zoo lag, dacht
hij eens na over hetgeen zijn moeder had
gezegd en besloot zijn leven te gaan be
teren en zijn best te doen. ook voor an
dere menschen wat vriendelijker te zijn
En hij heeft woord gehouden ook. en van
dien tijd af waren de ruzies tusschen
hem en Peter ook uii de wereld tol
groote blijdschap van Stien, die veel
van haar broertjes hield.
De zomer loopt weer ten einde. De
zoele zomerbriesjes. die soms maar even
het water konden doen rimpelen, veran
deren in flinke windvlagen. Wolken
ichuiven niet meer langzaam, langs 'n
blauwe, rustige hemel, maar stuiven in
wilde vaart langs een blauwzwarte lucht
Dan is de tijd gekomen om vliegers op
te laten.
Welke Hollandsche jongen kent niet
het genot van vliegers te plakken, van
staarten maken en dan als het alies
klaar is naar een weiland te gaan om
den papieren vogel in de lucht te laten
schieten. Iedere Hollandsche jongen
weet hoe hij moet vliegeren, maar weet
bij ook, waar de vliegers vandaan ko
men, hoe oud zij w/»l zijn en wie ze
beeft uitgevonden?
Nu dat zijn vragen, waar al heel wat
geleerde heeren hun hoofd mee gebro
ken hebben. Sommigen zeggen, dat het
Archytas was, een man, die in dc Itaii-
aansche stad Tarente woonde, 400 jaar
voor de geboorte van Christus. Anderen
daarentegen beweren, dat het de Chi
neezen zijn, die het eerst een vlieger
hebben opgelaten. De bekende geschied
schrijver ter Gouw zegt hierover: ..De
Chineezen hebben wel de vliegende dra
ken uitgevonden, maar de peervormige
vlieger met een neusje zoo spits als een
pijlpunt dat is een uitvinding van on
ze Hollandsche jongens."
We geven mijnheer ter Gouw natuur
lijk graag gelijk en er is ook alle reden
om hem gelijk te geven. Want waar ter
wereld zou men beter dan op ons vlakke,
winderige landje een vlieger kunnen op
laten. Ondanks alle machines is de echt
Hollandsche windmolen nog niet geheel
en al van zijn plaats verdrongen, ja er
worden tegenwoordig weer nieuwe
windmolens gebouwd, voorzien van mo
derne hulpmiddelen, die het mogelijk
maken, dat de wieken al draaien als er
maar heel weinig wind is.
Evenmin als de molens uit het beeld
van de moderne samenleving verdwij
nen, evenmin verdwijnen, ondanks het
mechanische speelgoed, de goede, ouder-
wetsche vliegers uit het leven van den
Hollandschen jongen. Evenals jullie va
ders en grootvaders dit gedaan hebben
in hun jeugd, loopen ook jullie Holland
sche jongens, zelfs ook de meisjes met
fladderende haren hollend over de groe
ne weiden en waar er in de groote ste
den geen wei in de buurt is, over plei
nen en breede straten.
Maar niet alleen in Holland wordt
gevliegerd. Ook in China zijn de vlie
gers geliefd, al zien ze er dan ook an
ders uit dan bij ons. Op de bergen bij de
Chineesche stad Futschau wordt elk
jaar een groot vliegerfeest gehouden, op
den negenden dag van de negende
maand. Duizend Chineezen komen daar
bijeen en de lucht is vol vliegers van al
lerlei vorm en grootte. Het houden van
dit vliegerfeest is een oude gewoonen
men is er toe gekomen, omdat heel lang
geleden een inwoner van Futschau op
den negenden dag van de negende
maand door een groot onheil werd ge
troffen. Al zijn vee stierf. Om nu weer
niet op dezen onheilsdag te worden ge
troffen. gaat de heele bevolking naar de
bergen om zich met het vlieger oplaten
te vermaken, en hierdoor het onheil
over hun woningen af te wenden. Wel
een vreemde manier, niet waar? Maar
daarvoor zijn het ook Chineezen.
Vliegers worden niet alleen als speel
goed gebruikt. Ook groote menschen ge
bruiken vliegers om er weerkundige
waarnemingen mee te doen, om te me
ten hoe de temperatuur op zekere hoogte
is, of met welke snelheid de wind blaast
De instrumenten om deze opmetingen
t»1 doen gaan dan mee de lucht in.
Eens heeft een vlieger ook meegehol
pen aan het tot stand komen van een
uitvinding. Het was de beroemde Benja
min Franklin, die in 1752 met zijn zoon
tje op een wei buiten Phiiadelphia een
vlieger ging oplaten. Plotseling kwam er
een onweer opzetten en ging het rege
nen. Door den regen werd het vlieger
touw nat en kon daardoor electriciteit
geleiden. Door wat Franklin toen waar
nam kreeg hij de zekerheid, dat de blik
sem een electrische vonk was, die langs
een geleidende stof naar de aarde afge
leid kon worden. Dit bracht Franklin tot
de uitvinding van den bliksemafleider,
dien wij nu op bijna alle kerken en
groote gebouwen aantreffen.
De korhoender was eenige eeuwen ge
leden een zeer veel voorkomende vogel,
die in het wild leefde, vooral in Noord-
Amerika. De nederzettingen, die zich
daar vestigden leefden vaak gedurende
langen tijd uitsluitend van de eieren der
korhoenders en van de vogels zelf, die
zeer smakelijk zijn. Door de verdelging
op grooten schaal werd in een halve
eeuw hun aantal teruggebracht tot zoo
weinigen, dat wij wel kunnen spreken
van een vogel, die zoo goed als uitgestor
ven is.
Toen het eigenlijk al te laat was, wer
den er wetten uitgevaardigd om het ge
heel uitroeien en afsterven te voorko
men, maar de menschen wisten op alle
mogelijke manieren deze wet te ontdui
ken, zoodat het resultaat al heel miniem
was. Tenslotte heeft een commissie van
de Jachtwet eenige exemplaren op een
model-boerderij speciaal laten fokken
en in tijd van vier jaar waren de 200
exemplaren vermeerderd tot meer dan
2000 stuks. Doch er was geen geluk bij
dezen opfok. Er brak een groote brand
op die boerderij uit, die niet alleen een
groot aantal dieren een prooi der vlam
men deed worden, maar ook reusachti
ge voorraden voedsel werden verbrand,
zoodat het uiterst moeilijk was de nog
overgebleven dieren dien winter in het
leven te houden. Den daarop volgenden
zomer vermeerderde het aantal korhoen
ders weer, maar in den winter die toen
volgde, was het zoo vreeselijk koud, dat
zelfs de gieren uit het Noorden kwamen
opzetten en de korhoenders in groote
getalen verslonden. Nadat deze fokkerij
groote kapitalen verslonden had, ging
men er niet verder mee door. De over
gebleven exemplaren kregen hun vrij
heid terug, maar de boeren waren wel
genoodzaakt ze vaak te schieten, want
in den zomer aten zij de zaden, boontjes
en besjes van de planten af, zoodat de
korhoen tegenwoordig een zeldzame vo
gel is.
OPLOSSING AFTELSPELLETJE.
Ieder 10e kind.
Met .welk cijfer moet je aftellen om
*?erst alle jongens af te laten zijn. ver-
dat de meisjes aan de beurt komen? Je
moet beginnen bij A en met de wijzer van
d" klok meegaan.
Zoeken jullie eer war eens d
en vergelijk dan met Je oplossing, die
elders op deze pagina slaat.
Jan was een groote jongen. Dat zei
vader, dat zei moeder en dat zei Jan
zelf ook. Als hij op zijn teenen ging
staan dan kwam zijn haar precies tol
aan zijn tweeden knoop van vaders jas.
En toen hij jarig was stonden er vijf
roode kaarsjes op een mooie taart, die
Jan van zijn oma had gekregen en hij
moest flink blazen om al die vijf kaar
sen ineens uit te blazen. Maar ondanks
Jan zoo'n groote jongen was, kon hij
het woordje „ons" niet zeggen. Altijd en
altijd zei hij „mij of mijn". Het was
,mijn schop, mijn karretje", hoewel de
schop van zijn groötere broer was en
het karretje van zijn kleinere, inplaats
van dat alles van hem alleen was. Hij
zei ook altijd „mijn huis", hoewel hel
huis van vader en moeder was en niet
van Jan. Maar Jan dacht daar nooit
aan, en wilde alleen maar alles voor
zich hebben.
Eens op een middag vroeg hij aan zijn
moeder of hij naar Tante Marie mocht.
Moeder vond het goed en weg was Jan.
Maar Tante Marie had het druk, zij had
veel te doen en kon met haar werk on
mogelijk ophouden om met haar kleine
neef te spelen. En omdat zij hem geen
verhaaltje kon vertellen zei hij: „Dan ga
ik weer naar mijn huis" en holde weg.
Hij deed de deur open en riep, zoo
hard hij kon: „Moeder", doch hij kreeg
geen antwoord. Harder en harder
schreeuwde hij om zijn moeder. Toen hij
niets hoorde, begon hij zijn groote broer
te roepen: Hans! Hans! Maar toen h?j
ook van hem niets hoorde of zag, rmp
hij Cor, zijn kleine broertje, met hetzelf
de resultaat.
Het huis was akelig zonder Moeder
Hans en Cor en hij vergat zelfs te zeg
gen: „Mijn huis". Hij wilde zelfs niet
eens in „zijn huis" blijven. Hij wilde
naar zijn Moeder en naar Har.s en Cor,
want die hoorden toch bij hem.
Hij kon het niet langer alleen in huis
uithouden en hij liep weg. zoo hard hij
maar kon. Daar lag de schop in den
tuin, maar hij zei niet: „Dat is mijn
schop", het karretje stond om den hoek
bij het kolenhok, maar hij riep niet:
„Mijn karretje", want opeens voelde hij.
dat de schop van Hans was en het kar
retje van Cor en dat het vreeselijk was
zonder zijn broertjes.
Jan liep de straat op en zocht overal
naar zijn moeder en broertjes, maar
overal leek het of er geen menschen
woonden.
Toen opeen zag hij ze om den hoek
van de straat komen, met een gil holde
hij naar hen toe en riep: „O Moeder
waar bent U geweest, ik kwam bij „ons"
huis en daar was niemand."
.„Wij waren even naar den kruidenier
Jan", zei moeder en keek haar zoon
eens aan, omdat hij voor het eerst zoo
lang zij zich kon herinneren „ons huis"
bad gezegd. Maar hij was niet alleen
blij zijn moeder terug te zien, maar ook
Hans en Cor en dadelijk riep hij: „Zul
len we met ons karretje gaan spelen en
er zand in doen met onze schop?"
Zoo had Jan zonder dat iemand hel
hem had gezegd plotseling geleerd „ons"
f" zeggen, alleen omdat hij had gevoeld
boe vreeseli'k het is om alleen te zijn.
En hij beeft het onthouden, nooit gilde
hij meer van „dat is van mij, of dat is
mijn speelgoed!"
Achter in den tuin stond een wilde ap
pelboom. In het vroege voorjaar was hij
steeds overvloedig begroeid niet prachti
ge bloesems. Alle huisgenooten gingen er
dan heen en bewonderden den boom*
doch als de bloesems uitgebloeid waren,
Inam niemand meer notitie van hem.
Vader zei, dat hij den boom liet
staan, omdat hij in het voorjaar zulke
prachtige bloesems voortbracht. Alleen
tegen eind Augustus als de boom zijn
kleine, wilde appeltjes liet vallen, dan
gingen wij deze zoeken en bekogelden er
elkaar mee.
Misschien was het wel ora dit feit,
dat een eekhoorntje besloot in de wilde
appelboom zijn nest te bouwen. Het was
rustig achter in den tuin en zij hadden
geen last van orts gespring en gedraaf.
En toen ook de vogels hun nestjes had
den gebouwd en wij voor deze gevederde
vrienden volop brood neerstrooiden,
hadden ook de eekhoorns voedsel in
overvloed. Verder vonden zij voedsel in
dc wilde appelboom in den vorm van
rupsjes en insecten van allerlei soort.
En hoewel de oude eekhoorns den hee-
len dag bezig waren voedsel te verzame
len, hadden de jonge eekhoorntjes, die al
spoedig geboren werden, steeds maar
weer honger.
De jonge vogels leerden vliegen en
het duurde niet lang, of die gingen de
w ijde wereld in, doch de oude eekhoorns
bleven in hun nest in den wilden appel
boom wonen.
Toen het eindelijk eind Augustus was
geworden en vader, zooals gewooniijk
eens ging kijken of er al harde appeltjes
waren afgevallen, zag hij tot zijn groote
verbazing, dat de appels nog aan den
boom hingen. Maar dat was nog niet al
les. Inplaats van de kleine, worm.>tekige
kogeltjes zag hij mooie, blozende appels.
Hij begreep er niets van en wij moesten
allen in den tuin komen om dat wonder
te aanschouwen.
Moeder zei. dat zij nooit te voren zulke
prachtige gave en mooie appels had ue-
zien en zij vond. dat wij ze onmiddellijk
moesten gaan plukken. En daar dc boom
vol zat, gaf dat werk genoeg. Iedereen
was druk bezig. Vader schudde dun
boom en wij allen raapten de gevallen
appels op en deden ze in manden. Moe
der liet dan de volle manden naar bin
nen dragen, waar een gedeelte in de
provisiekelder werd gelegd, terwijl zij
van de andere appelmoes weckte in
groote glazen flesschen. Dat kostte alle
maal veel tijd. maar tenslotte had zij
twaalf dozijn flesschen vol prachtige
blanke appelmoes in den kelder staan.
De appelboom was zeer trotsch, dat
opeens de appels zoo goed waren en dat
vader en moeder ze hadden geoogst.
Toen vader tenslotte zag, dat er een
eekhoornnest in den boom zat, zei hij:
„0, nu is het raadsel gelijk opgelost, het
zijn de eekhoorns, die vöor die mooie
appels gezorgd hebben, want die hebben
natuurlijk alle rupsjes en andere scha
delijke insecten opgegeten. Wij zullen ze
niet hinderen, misschien komen ze dan
den volgenden zomer weer terug.
De appelboom had alles gehoord, en
ook, dat er appelmoes was gemaakt. Hij
overlegde bij zichzelf: „Ik zou wel willen
weten wat het beteekent: twaalf dozijn
flesschen", en ik ben benieuwd of de eek
hoorns net zoo'n aantal rupsjes hebben
opgegeten."
DE BOT.
Bij de verschillende vischsoorten zijn
behalve alle mogelijke verschillen, die
van de ronde en de platvisch wel zeer
opvallend. Tot de platvisch behooren dé
bot, de schol, de rog, de heilbot, de tar
bot. de tong en nog vele andere soorten.
Deze visch komt het meest voor in de
zeeën vlak bij riviermondingen, en heb
ben stroomend water noodig om te kun
nen leven. Zij liggen dikwijls langen tijd
doodstil op den bodem van modderige of
zandige zee-bodem. De rugzijde neemt
de kleur aan van den gropd, waarop hij
ligt, terwijl de onderzijde meestal helder
wit is. Zij voeden zich met kleine krab-
jes, insecten en dergelijke, die te dicht
in hun nabijheid komen. De kuit van 'n
platvisch bevat ongeveer een millioen
eieren. Deze hoeveelheid is noodig om
het soort in stand te houden, want er
zijn veel roovers op den kust, die de
eieren verslinden. De stand van de oogen
is zoo, dat zij zoowel naar beneden als
naar boven kunnen zien en zich zoo
kunnen verbergen voor hun vijanden.
De bot wordt in groote hoeveelheden ge
vangen en is een geliefkoosd gerecht.