De Chineesche stad.
SCHAGER COURANT
De ingesneeuwde
Kabouter
EEN GRAMOFOON ALS
REDDER.
PR0M0THEA-VL1NDER.
H«N^
lORREB BW
door
'ANN1E VERSCHAAR.
V
Een arm boerenmeisje liep op een
morgen in een groot bosch.
TeLkens veegde ze met een vuilen zak
doek een traan van haar wangen, want
ze was erg verdrietig. Een jaar geleden
was haar moeder dood gegaan en daar
zo al lang geen vader meer had en
oom's of tante's zich niets van haar
aantrokken, was ze door een paar
vreemde heeren bij een boer en een
boerin in den kost gedaan.
Deze hadden haar van het begin af
aan slecht behandeld: ze kreeg weinig
eten en dan nog wat er van den vorigen
dag was overgebleven, terwijl ze daar
entegen zeer hard moest werken. Aller
lei zwaar en vervelend werk, waar de
boerin zelf geen zin in had, moest het
arme meisje doen en o wee! als ze niet
genoeg opschoot! Dan kreeg ze slaag,
pijnlijke klappen in het gezicht, stom
pen overal of striemende slagen met 'n
leeren zweep. Dan moest ze des avonds
nog langer dan anders blijven doorwer
ken en werd tenslotte zonder eten naar
bed gestuurd.
Ze kon vaak niet slapen van de pijn,
terwijl ze bibberde van kou, want ze
sliep op planken en had slechts een
dunne deken waar ze zich zoo dik mo
gelijk in rolde.
Ook dezen morgen had ze weer veel
slaag en geen eten gehad. Daarna had
men haar, ondanks het hevig sneeuwde,
naar het bosch gestuurd om hout te
sprokkelen. Geen wonder dus, dat het
arme kind nu liep te huilen. Ze dacht
aan een jaar geleden, toen ze nog bij
moeder was. Wat hadden ze beiden
heerlijk gesmuld van pannekoeken met
stroop! en als het koud was, zaten ze
bij het vuur lekker te warmen.
Ze liep steeds dieper het bosch in, al
verder en verder, en werd tenslotte zoo
vermoeid, dat ze maar even op den
stam van een omgewaaiden boom ging
zitten. Toen ze daar zoo een oogenblikje
zat, hoorde ze ineens een fijn stemmetje
roepen: „Hei daar." Ze keek rond.
maar zag niets en dacht al dat ze zich
vergist moest hebben, toen ze weer
boorde: „Hei daar, hei daar". Nu zag
ze plotseling in den kuil, waar de wor
tels van den omgevallen boom in geze
ten hadden, de lange muts en het hoofd
van een klein mannetje. Zijn lichaam
en zijn baard zaten geheel onder de
sneeuw bedolven en hij kon er blijkbaar
niet uitkomen. „Zou je mij niet willen
bevrijden?" klonk zijn stemmetje weer,
„ik zit met mijn voet beklemd in den
bevroren grond. Gisteravond op weg
naar mijn koning, voor wien ik een be
langrijke opdracht volbracht had, rust
te ik even uit in dezen kuil; er kwam
toen een kwaadaardige heks voorbij, die
me slaappoeder in de oogen strooide en
tijdens mijn slaap den grond deed be
vriezen. Nu zit ik vastgevroren en als
je me niet helpt, zal ik geheel insneeu
wen en misschien van kou omkomen."
Het meisje, was ondertusschen al op
gestaan en krabde met haar handen de
sneeuw rondom het mannetje weg. Het
moeilijkste was echter den bevroren
grond los te hakken, maar met een zwa-
ren steen met scherpe punt lukte het
haar eindelijk, waarna de kleine gevan
gene verheugd uit den kuil sprong.
Zij zag nu, dat het een echte kabou
ter was, zoo klein, dat hij met de punt
van zijn muts maar net tot haar knieën
reikte. Wat een leuk kereltjo was hij'
Laarsjes aan zijn voeten, een roode
muts, een lange witte baard, alles pre
cies zooals ze altijd gedacht had, dat 'n
kabouter zijn moest.
Het nieuwe vriendje was natuurlijk
erg dankbaar voor zijn redding, daar
om vroeg hij haar met hem mee te gaan
naar zijn koning ;als deze hoorde wat
ze voor één van zijn onderdanen ge
daan had, zou hij haar stellig een
prachtig cadeau en een heerlijken maal
tijd aanbieden.
Dat leek het meisje natuurlijk wel,
want ze had heel erge honger; ze stem
de dus toe en toog met den kabouter op
weg. Ze liepen door bosschen en over
dwergen en door donkere dalen en als
ze soms een rivier over moesten, floot
de kabouter drie keer op een fluitje:
dan kwam er een prachtige zwaan, die
hen één voor één naar den anderen
over bracht. Eindelijk kwamen ze in de
hoofdstad van het rijk der dwergen.
Toen de koning hoorde, hoe één zij
ner eerste kabouters door het arme
meisje gered was, liet hij haar bij zich
brengen en vroeg haar bij hem en de
koningin aan tafel te komen eten. Het
was een zeer vriendelijke koning. Ver
nemende hoe bedroefd zij zich voelde
onder de slechte behandeling bij de
boerin, had hij erg medelijden met het
aardige meisje en wilde haar o zoo
graag helpen. Nadat ze al een heelen
dag aan het hof geweest was en het
avond begon te worden, liet de koning
haar weer bij zich komen en zei, dat ze
als belooning een wensch mocht doen.
Even dacht ze toen na. Ze had het zoo
goed nu en dacht met schrik terug aan
de zweepslagen, die ze dien morgen nog
had gekregen.
Jdist wou ze wenschen nooit \jper
naar de wreede vrouw terug te hoeven,
toen ze dacht aan moeder: Ja, nu
wist ze het ineens, ze zou vragen, moe
der terug te mogen hebben. En ze vroeg
bet den koning. Deze antwoordde: „Je
hebt een goede keuze gedaan, m'n kind,
je wensch zal verhoord worden. Daarna
beval hij mooie kleeren voor het meisje
te brengen en de hofkapper moest ko
men om heur haar met zijn geheime
middelen een prachtigen glans te geven,
zoodat het op hét laatst leek of het zui
ver goud was. Een groote gouden koets
kwam voor de stoep van het paleis rij
den; de mooie paarden trappelden on
geduldig en de koetsier was zóó glinste
rend en statig, dat hij licht afgaf en het
soms leek of hij 'n engel was. Een beet
je verlegen stapte het meisje, dat nu
in haar mooie kleeren heelemaal geen
boerenkind meer was, in, terwijl ze den
koning nog eens hartelijk bedankte.
Toen rolde het rijtuig weg in het licht
van de maan, ver weg, ver weg, den hee
len nacht, totdat ze eindelijk door een
gouden poort reden, waar moeder haar
meisje al met open armen wachtte. On
dertusschen had do goede kabouterko
ning één zijner dienaren uitgezonden
met de oude kleeren van zijn klein be-
schermelingetje, om ze in het bosch bij
den omgevallen boom te leggen, waar ze
wel zullen worden gevonden door den
boer en de boerin.
Een zeeman ging eens een wandeling
maken in een Chineesche stad en kwam
na veel rondzwerven bij het stadhuis.
Nu wilde hij weer naar zijn schip terug,
maar verdwaalde hopeloos. Zie jullie
kans om den zeeman weer op zijn schip
terug te brengen?
Vijfhonderd jaar hadden de dwergen
uit 't gebergte rustig geleefd. Nooit had
den ze zorgen gekend, want als de oogst
heel rijk was geweest, dan leidden ze 'n
lekker leventje en als 't soms een beet
je minder was uitgevallen, dan werden
ze allemaal een beetje zuiniger en wis
ten het noodige voedsel te sparen voor
den barren wintertijd.
Maar op een dag begon de grond on
der hun vesting te beven en te dreunen.
Eerst dachten ze allemaal dat het een
aardbeving was, maar toen er boven de
hoogste top van de bergen een reusach
tig hoofd verscheen toen begrepen
ze, dat het nog veel erger was: dat er
in de buurt een reuzenfamilie was ko
men wonen.
hij den sleutel op den buitenkant van de
poort zitten.
„Nee, maar dat is aardig", dacht hij,
„nu zal ik eens stilletjes naar binnen
kruipen en kijken hoe zoo'n dwergen
kasteel er van binnen uitziet. Wat zul
len daar een kleine tafeltjes én stoelen
staan."
Met zijn pink draaide hij den sleutel
om, daarna ging hij plat op den grond
liggen en stak eerst zijn kop en dan z'n
schouders naar binnen, 't Was een
groote verrassing voor hem toen hij
zag, dat de heele ruimte was volgeladen
met ananas met slagroom, zijn lieve
lingskostje. Hij at ervan met gulzige
happen en kroop hoe langer hoe verder
het poortje binnen. Maar tegelijkertijd
Nu, daar wisten ze alles van: dat zou
een heelehoop narigheid brengen. Reu
zen hadden immers de leelijke gewoon
te om maar raak te loopen en de arme
dwergjes onder hun hakken te verplet
teren. Ze trapten het graan op de vel
den plat en verwoestten de kleine wo
ningen.
't Lieve leventje begon al gauw.
De reus begon te schoppen tegen de
kleine vesting, louter en alleen uit bal
dadigheid en met zijn lompe voet pro
beerde hij de deur in te trappen.
Maar die was gelukkig sterk genoeg.
Toen de reus dat grapje eiken dag
opnieuw herhaalde, besloten de dwerg
jes hem er eens goed tusschen te ne
men.
„Olienoot", de hoofd dwerg broeide 'n
plannetje uit, en toen de reus den vol
genden morgen kwa-u aanloopen, vond
werd hij hoe langer hoe dikker en op
eens kwam hij tot de vreeselijke ontdek
king dat hij heelemaal in het poortje zat
vastgemetseld.
Nu was het de beurt van de dwergjes
om te lachen. Ze bonden hem aan alle
kanten vast en voerden een rondedans
om hem uit.
„O, lieve, kleine dwergen", brulde de
reus, „maak me toch alsjeblieft niet
dood.'
Nu, dat was hun bedoeling ook niet
maar wel om de reus eens goed te pin
gen. Den heelen dag werd hij geprikt en
gekriebeld en toen het 's avonds don kei-
begon te worden, brulde hij om medelij
den.
En daar de dwergen over het alge
meen niet zoo kwaad zijn, besloten ze
uem maar los te laten, maar hij moest
eerst beloven om hen nooit meer kwaad
te doen.
Een ontdekkingsreiziger in Afrika
was met eenige medereizigers in open
booten de Nijl opgevaren. Tegen den
a\ond landden zij, en sloegen hun ten
ten op aan den oever.
Plotseling kwam een inboorling op de
tenten af, en beduidde door gebaren,
dat de reizigers op zijn terrein waren
er. dat zij er hem vergoeding voor ge
ven moesten. Kralen en andere blinken
de voorwerpen, die wilden doorgaans
gretig aannemen, weigerde hij en 't was
duidelijk, dat hij geweren hebben wilde.
Nu waren de reizigers zoo ongelukkig
geweest om hun geweren, op drie na, te
verliezen, doordat een der booten was
omgeslagen. De drie afstaan, dat was
gevaarlijk, dan hadden zij niets meer
om zich te verdedigen.
De inboorling toonde zich heel boos
over de weigering. Hij vertrok, en de
reizigers vermoedden dat hij wraak zou
nemen. Daarom zouden zij om beurten
de wacht houden.
't Bleef stil tot middernacht. Toen
speurde de schildwacht gevaar. Hij
wekte de anderen. Zij zagen iets heel
vreemds. Een lange rij doornstruiken
kroop op de zandvlakte langzaam na
derbij. Door scherp turen zagen de rei
zigers achter die doorstruiken speren
flikkeren. Het vreemde verschijnsel was
opgelost, 't Waren gewapende inboor
lingen, die nader kropen en zich on
zichtbaar hadden gemaakt, door een
doornstruik in de hand te houden.
Wat konden de reizigers met drie
geweren uitrichten tegen zoo'n bende!
Zij besloten te vluchten en de tenten
achter te laten. Toen kreeg de ontdek
kingsreiziger een goede gedachte. Een
koffergramofoon, die hij meegenomen
had tot opvrooIi.;king van het gezel
schap, zette hij buiten zijn tent. Hij
bracht de grainofoon op gang. Er
stond een plaat op van een gezelschap,
dat om beurten een grap vertelde, ge
volgd door gelach. Dit moest de inboor
lingen doen denken dat het reisgezel
schap elkaar grappen zat te vertellen,
onbewust van het gevaar, dat hen
dreigde.
En werkelijk gelukte het de reizigers
om onopgemerkt in hun booten te ko
men, die onhoorbaar de rivier afgleden.
Het stukje van de gramofoon was
uit. Toen weerklonk een woest krijgs
geschreeuw, de inboorlingen hadden de
tenten aangevallen en ontdekten al
gauw dat ze leeg waren. Woedend lie
pen zij naar de rivier, maar de booten
waren al buiten het bereik van hun
werpsperen.
Toen de reizigers de koffergramofoon
1 l opvroo!:'k:n" hadden meegenomen,
da-hten zij niet dat die hun tevens het
leven zou redden.
ccnigen tijd komt uit de cocon de vlin
der te voorschijn, die soms zeer groot is,
als de vleugels uitgespreid zijn soms
wel vijf centimeter. Aan den bovenkant
van iedere vleugel zit een zwarte vleky
clsof dit een oog was, doch dat is niet
het geval. De vlinder heeft oogsprieten,
waamee zij als met een telescoop naar
alle kanten kan zien. Er zijn mannelijke
en vrouwelijke vlinders, de mannetjes
zijn kleiner en vlugger, ook veel mooier
en kleuriger geteekend, terwijl de wijf
jes grooter zijn, en niet de glans op hun
vleugels hebben.
De rups is blauwgroen met zwarte
stippen. Twee paar stompjes doen
dienst als zuignapjes, waarmee het
diertje zich op de bladeren en langs de
takken voortbeweegt. Bij zijn staart
heeft hij een oranje vlek, terwijl het net
lijkt, alsof de rups twee koppen heeft.
Daar de rupsen zeer vraatzuchtig zijn,
zij eten per dag soms vier maal hun
eigen gewicht aan voedsel op, doen zij
ontzettende schade aan de boomen,
waarop zij leven en men doet allé moei
te om de eieren te verdelgen, door de
hoornen in het voorjaar te bespuiten met
een doodend vocht, dat echtpr de hoo
rnen en de knoppen niet aantast.
Uit het eitje van de Promethea-vlin-
der komt een kleine rups, die het best
gedijt op de bladeren van de wilde kers,
of seringenboomen. Nadat de rups zich
eenige dagen dik en rond heeft gegeten,
zoekt hij een geschikt plaatsje op een
flink blad, waar hij zich begint in te
te spinnen, in een cocon. Hij trekt daar
bij het blad als een bootje samen. Na