Westfriesche Vertellingen
Schagen.'
Dr. T. P. Merkrid.
door
SCHAGEN.
Azza te oös non nel Skagen vragen,
Hotte we oös non nel skragen vragen,
Non veal ouwerwisse vragen vragen,
„Of we niet van onw're dagen dagen"7
De skragen binne d'r; guster ankom-
men: 'n hille houp ouwe bocke. Mlt 'n
luchgie zog, nei maar. Ousk. ei!
Schagcn werd den 22 Jan. 1168, in
den nacht van Maandag op Dinsdag dooi
de Kennemers en Hollanders verwoest en
verbrand, „doch die van Schagen. te dien
tijde noch onder de Vriesen gestelt, na
men wraak" en brachten verschelden ode-
len, waaronder ook heer Alhregt van
Egmond was, om 't leven:
22 Januari 1168.
Sint-Vincents-nacht!
De blanke sneeuw dekt hoog en dicht
De velden hier en ginter.
Het blaauwe meir, het graauwe moer,
Het stra afartfa auoladt ravbgkq c a
Het stroom vlak alles marmervloer,
Op d' adem van den winter.
Graaf Floris riep zijn mannen op:
„Nu is do tijd gekomen.
„Ons keeren langer meir noch vloed
„Wij willen met een stouten moed
„Den Frieschen otter toornen"!
De winteravond hulde in mist
De starren aan den hemel;
Maar 't was niet donker langs het duin.
En 't wachtvuur blonk op tent en kruin
Met rosch en rood gewemel.
In 's Drossaats paviljoen (1) vereend
Zijn Ridderen en Grooten.
„Hoe lang", riep Dirc Persyn met vuur
„Hoe lang nog hunkeren wij naar 't uur,
„Dat wij het zwaard ontbloten"?
(1) Ridderlijke legertent,
„Sa"! riepHeer Bruyn van Castercom,
En monsterde de rijen:
,,'k Zeg winnen is een fiere maagd;
„Dio dient op forschen toon gevraagd,
„Die moet men heftig vrijen!
„Maar wat mijn ziel het vurigst wenscht.
„Dat's kort om uit te spreken:
„Wie. wakkre Hccren! volgt mij thands?
„Zoo willen we in het hart des Lands
„Een heldre toortse ontsteken".
„Daar m0et mijn strijdkolf lustig zijn"!
Juichte Adelaert van Egmond;
Riep Monster, vol van gloriedorst;
Sprak Ruysch, wiens staal naar 's vijand»
borst
Steeds al te wissen weg vond.
En Haerlem sloeg de hand aan 't zwaard.
Met Noortic aan zijn zijde.
De Drossaat hief den beker hoog;
En Banjaert sprak, met vuur in 't oog:
„Voor Holland t' allen tijde"!
En Antwerps Heer, de lieveling
Van Jonk- en Edelvrouwen,
Voorhout cn Alcmacr juichten 't toe,
Met Akersloot en Heyliehloe
Vol moedig zelfvertrouwen.
De rossen waren flux getuigd
Met pantser en met zadel.
Daar joegen zij op snellen draf
Het leger uit, de nollen af, (2)
Vol vuurs van jeugd en adel.
(2) Schoorlo r-n o 11 e nzandige
hoogten, die zich van 't duin oostwaarts
6trekken en door hooge akkers worden
gescheiden van het R e e k e r-w e d.
't Bevloerd moeras van 't Reeker-
wed (3)
Kraakte onder de ijz'ren hoeven.
Daar doemde Warmenhuysen op.
„Al door gij. Heoren! in galop:
„Hier valt nog niet to toeven"!
(3) Het Reeke r-w e d, of wadde (een
doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die
lager dan het peil van 't gewone zomer-
water lag. en zich van beneden Koe
dijk langs de genoemde nollen en het
tegenwoordige Sehoorldam. tot aan
de Syper golf uitstrekte: alzoo eene
natuurlijke grens vormende tusschen
schen West-Friesland en 't noor
delijkst einde van Kenneraerland.
„Zoo zal het Harencarspel zijn"?
„Al wijder, Hceren! wijder"!
Dwars over del. en weide, en vliet -
Het sneeuwtapijt verraadde 't niet,
De nacht borg ros en rijder.
Ze joeeen over''t WÏtsmelr Swin (4)
En langs de Tolkercagen (5)
„Wat is die donk're torenmuur,
„Naauw zichtbaar aan 't bewolkt
azuur"?
„Houdt, Heeren! daar ligt
Scagen". (6).
(4) Een waterstroom, die uit de
Scagerwaard of Witsmeir in de
S y p e vloeide.
(5) Moerassige en gebroken velden
aan de Wi t s m e i r.
t (6) Dirk Burger van Schoorel zegt in
n Acrostichon:
Soo gij van Ymand hoord, die na
myn Naam quam vragen,
Cagen heet ik eerst, maar nu
zoo heet ik Schagen.
Al oud is mijn begin, wanneer
ik ben geboud.
Gansch zeeker pn gewis, ik ben
veel jaren oud.
En zoo gij 't weten wilt, ik zal u
regt verklaren.
Na men drie honrirrt schreef,
en v i e r-e n-d e rt i g jaren.
Een noodkreet ging in hoofddorp
°P, (7)
Gewekt door vuur en vonken.
Maar ruw klonk tusschen d' angstroep:
„Vliedt
„Houwt Holland! houwt en
spaart ze niet"!
En staal en vlammen blonken.
(7) Schagen is eerst bevolkt
in den jaarc Anno 33 4, want in
den jaare 333 is de Zijf.e de eerstemaa)
ingebroken en verdronken, neffens nog
andere Steeden en Dorpen, als Grebbe,
Lamoer. gansch Lagerdoes, ter Dorp.
Schulp-horn. Leouwen-h »rn, en wel 20
Dorpen daar rondom; haar namen door
den tijd verdweenen zijnde, blijven ver
der verhooien. Deeze overblcvcne
Zijpriaanen en andere, die na deeze
inundatie het leven hadden behouden,
hebben haar op de hoogtens, wat zuyde-
lyker by de Cagen neder geslagen, en
hebben zoo hier en daar, zoo Terpen ofte
Heuvels en Vüehergen opgeregt, alwaar
zij haar ter neder hebben gezet, om al-
zoo Menschen en Vee, als het Water op
quam bruysen. door hooge Vloeden, voor
schade te bevryden, want in 't 334 qua-
men deeze navolgende Vlugtelingen die
het ontkomen waren, hebben aldus be
gonnen.
De eerste Perzoonen.
1. Daar war een Perzoon die Tolle ge
naamd wierde. die heeft de hoogte van
Tjallewal gemaakt.
2. Aaf. de Zuster van deeze voor-
schreve Tialle, maakte een hoogte, ge-
naamt Avendorp: en maakte haar Vlie-
berg nog hooger.
3. Deeze voorschreve Tjalle zijn Zoon.
die maakte de Loete, tegenwoordig aan
Schagen.
4. Nog was er een Perzoon genaamd
Kresing. die maakte Kresing-werff, het
tegenwoordige Chrisjeswerf.
5. I.otaris, hadde een zoon die Tjaard
was geheeten, die maakte Tjaars-dorp,
met zvn Wyf en kinderen.
6 Nog een Perzoon die genaamd wier-
de Greëte ofte groote, d ie maakte Groo-
tewal.
7. Tjalle en Kresing. doen zij oud wa
ren. maakten zij met malkanderen de
Oudemans. Caags hoogtens. by Schagen.
8. Daar was ook een Weduwe, die
Nessa genaamd wierde, die maakte de
Nesch. met eenig volk.
9. Deeze Nessa voorschreve. hadde een
Broeder die was genaamd Wiebe, die
beeft Wiebe-werff gemaakt.
10. Nog heeft deeze voorschreve Wie
bes Broeder, die Huynke wierde ge
naamd. de Hoep gemaakt.
11. Luytke heeft I.utjewal gemaakt,
daar dp huurte by malkander quamen.
12. Nog was 'er een die wierde Hem-
ke genaamd, dio heeft Hemkewerff ge
maakt
13. Nog was 'er een Jan, die maakte
met zyn volk een hoogte, en riep dage-
lyks als zy aan 't werk waren, haal, haal
myn kinderkens haal. Ik zal *t u wel be
talen; werd tegenwoordig nog de haaien
genaamd: daar na wierde 'er nog een
stuk dykx gemaakt in 't Noorden, op het
beste of droogte van de groote Kcynse,
zynde een hoogte die nog overgebleven
was.
Daar heeft nog in de sestiende Eeuw
een versken, zynde uytgehouden in een
steen, in het Dorp Schagen gestaan, zoo
Pfeter Jansz. Twisk in zyn Chronyk van
de Jaarlyksche geschiedenisse schrijft
Fol. 98
Schagen plaizand
In 't Noord Holland,
Is gelegen.
Een Dorp zeer oud,
Is al gebouwd
Doen men 334 schreven.
„Dat is de Sint-Viucenta-nacht-mis,
„Die wij den S c a g e r lezen (8).
„Daar zingen alle F r i e s e n by,
„Met wyle, met kaproen, en py
„En beugen 't lang na dezen"!
(8) De Inwoonders en Burgers deezer
Plaatze, waren van ouds, zoo verre de
Historie gedenken, na den aart der Ba
tavieren, Mannen van dapperheyd; be-
gaaft met een goed vernuft en verstand,
dewelke daaden deeden voor de vryheid,
konnende uyt de Natuure geen groote
dienstbaarheyd verdragen, en hebben
altijd getragt zig in haare vryheyd te be
houden, en te beschermen.
De kolven waren rood van bloed;
De zwaarden stomp gehouwen.
„Genoeg thands; op! terug naar 't heir:
„Wij vinden wel den keerweg weêr.
„BIJ t licht van dees flambouwen"!
Maar borg hen slechts de winternacht
In d' ongewissen drnkerl
Zij renden heen op snellen draf
Maar 't staal schoot stralen van zich af
In 't rossche vlamgeflonker.
Weer trokken ze over 't Witsmeer-
Swin.
De vlam sloeg aan 't verbleeken.
Toen sprak Heer Bruyn, die kloeke
held,
„Hoe nu! geen kudden op het veld
„En 'k hoor een koehoorn steken
Hij hief zich in de beugels op,
En starde 't sneeuwveld over:
„Mijn dunkt dat 's meer dan
zinsbedrog!
„Mij dunkt ik merk iets anders
nog
„Dan rijp op 't dorre loover
„Sluit aan! sluit aan, mijne Edellien!
„Wilt alle kleinzorg bannen:
„Daar schudt wild leven in dat riet
„Dat zijn geen wilgen aan 't verschiet
„Sluit aan bet zal hier spannen". (9)
(9) De Alkmaarsche onsteifelijike dich
ter W. J. Hofdijk, ambtenaar ter secreta
rie, bezong in tal van tintelende ver
zen en balladen talrijke groote en
kleine vechtpartijen, op leven en
dood, tusschen de Kennemers en West
friezen. Hij dichtte op z'n mooist,
als hij verzen over Noord Holland schreef.
Later is hij leera.ir in geschiedenis en
Ned. letterkunde aan 't, gymnasium te
Amsterdam geworden, maar bleef z'n
Kenncmerland trouw! Geboren 1816 te
Alkmaar, gestorven in 1888 te Arnhem.
En 't woord was naauw zijn 'ippen af
Daar kraakten riet en biezen.
Daar wriemelde t 'aan alle kant.
Uit gorze en geul cn ijs en land,
Van ongetemde Friesen.
Hun fel en grimmig wraakgehuil
Deed de eed'le rossen steigeren:
Ze sprongen schichtig aan een kant,
En bleven aan de fierste hand
't Gehoor der teugels weig'ren.
De ontembare Friesen stoven aan
Met kodden en rnet haken.
Ze rukten met hun valsch geweer
De Ridders van hun rossen neer,
Bij hoopen en bij koppels.
Maar ijlings werd die lijkenterp
Door nieuwen weer beklommen;
Dan sloegen ze. onder helsch geluid,
Weer bijlen rond en haken uit
In de aangesloten drommen.
O! klaaglijk was 't: dat wplvenheir,
Zoo menig leeuw verscheurend!
Zoo meenïg fiere jonge leeuw
Gevallen, cn zijn bed van sneeuw
Met droevig purper kleurend (.10)
(10) Nag al 'n immésse vegtpertai
weest, ei; zou we we zoó zegge, maar 't
was niet de ienige tusken Kennemers en
Westfriezen 'oor; d'r binne d'r puur meer
weest. azze je de krenieke d'r op nei leze.
En ok dat 't niks niet wou buttere tusken
do Alkmaarders en die van Skagen; heöl
aar soort van volk, ei, toetertoid! Jollie
hewwe ommers ok niet der van hoore
zegge, dat de Westfriezen onder malkaar
d'ien d aar doódsloege? Nag al wiedes,
ei. azze je 't. van mekaar mot hewwe.
Deerom allien al kin Alkmaar ommers
nooit 'n Westfriesche vlek weest hewwe.
„Godfried van Lotharingen
werd in Alkmaar in 1072 door de
D r e c h t e r-F i i e z e n zes weken inge
sloten gehouden, totdat Bisschop W i 1-
lem van Gelder hem kwam ontzet
ten. Als grensplaats had Alkmaar van
deze roofzuchtige Westfrie
zen en wraakgierige naburen
steeds jammerlijk veel te lijden. Om
streeks 972 er 1135, in 1166. 1169
en 12 5 4 werd het door de Westffriezen
overvallen en vaak platgebrand"!
„In 1315 hebben de Westfrie
zen deze stad (Alkmaar) totaal
verbrand"! Zelfs nog in 1517!
Door den zelfden Hofdijk is; „Een in
val der Frie~en" in 'n ballade vastgelegd,
(zie z'n dichtbundel: Kpnnemerland. 1e
deel pag 117); alc"ok bezongen in zijn:
„De akker der Weezen" (idem le deel,
pag. 92).
Te Scorel in de blanke tent
Daar lag de Grave op 't leger.
Maar eensklaps rees hij van zijn spond.
En zag met vreemden blik in 't rond
En luisterde alles zweeg er.
En eensklaps riep hij met een kreet
Zijn Edelknapen samen:
„Ik hoor van verre, mat en moe,
„Een horensein maar God weet hoe"I
Zijn knapen zuchtten: „Amen"!
En nogmaals riep hij met een kreet:
„Ik heb het weer vernomen!
„Dat is een sein van angst en dood
„God weet mijn Ridders, lijden nood....
„Wee! zoo we spade komen"!
Ze gespten hem het pantser aan,
En riepen ijlings: wapen!
Ze gespten hem den strijdhelm vast:
En 't wemelde om hem, naar zijn last,
Van Ridderen en Knapen.
„Waarheen, Heer Graaf! waarheen de
rid"?
„De horen klonk van 't oosten.
„Ik hoorde nooit zoo droeven klank,
„Nu voort want toeven wij te lank,
„Zoo moge God ons troosten"!
Ze zaten op; ze renden heen,
De nacht sloeg aan 't verbleeken.
Ze joegen Warmenhuysen door,
En langs het Harencaspler spoor
Tot aan de Waerder streken.
Persyn ontwaarde 't eerst de hulp
Van verre, en schreeuwde in 't ronde:
„De Graaf! de Graaf! daar naakt het
heir"!
En plotseling sammelde 't geweer
Der Friesen eene stonde.
Dat was hun heil. „Sla door nu! door!
„Sla door, in Gods naam, Heeren"!
Hij spoorde fel het snuivend paard
Daar brak het door, in wilde vaart,
Te temmen, noch te keeren.
Met hem sloeg Alcmaers Garbrant
door, (11)
Toen Akersloot en Banjaert,
En Heyliehloe versmeet het schild.
Hieuw om zich henen, vreeslijk wild,
En redde Hollands standaart.
(11) De laatste uiting van eeuwenou
den wrok der Westfriezen jegens Alk
maar. heeft zich afgespeeld tijdens het be
leg dier stad door de Spanjaarden in
1573, toen de vijand met 1(5000 man
krijgsvolk de benarde veste had ingeslo
ten. 't Is niet de schoonste bladzijde uit
de geschiedenis van Westfriesland!
„In 1517. den 25 Junij savondts nae
thien uren quamen die Gelders'-hen
en de West-Vriezen die Stadt Alkc
maer overvallen ende plunderden acht
dagen lanck. Daer na vertrocken
zij verbrandende Ritsevoort die Wint-
molen ende Nieupoort"!
Van 1517 tot 1573 is maar een spanne
tijds in de Geschiedenis der Volken.
Op bladz. 24 in „Alcmaria Victrix, Kro-
nvk van Alkmaars Beleg in 1573 door
W. J. Hofdijk lezen we:
Van Medemblik komt de waarschuwing
een schans op te halen tegen de na
derende Spanjaarden. „Bezwaar noch'aii?»
waar het geldt om schanswerkers van
Hoogtwoud en Aartswoud te zenden,
naardien men die te Medem
blik noodig heef t."
Proximus egomet mihi!
En op bladz. 25:
„De ondersteuning van buiten, on
danks 's Pr ineen dringend
vertoog aan de „anderen geconfede
reerde Waterlandsche Steden, als.dat. sy
de stadt van Alcmaar als een fortres.se
van 't geheelo Noorthollant met. victualie
ende buspoSr intljts versien souden", blij
ven die hondgenooten zeer traag in de
vervulling en nog maar n o o d e
tellen Gedeputeerde Stater,
te Hoorn zich borg voor de betaling
van koren en mout door Alkmaar vooi
een paar maanden aan te koopen."
En op bladz. 112: (wanneer 't een der
inwoners van Alkmaar gelukt is uit de
hcnauvvde veste tc sluipen, dwars door de
Spaansche schildwachten ^ïeen met 'n
polsstok, waarin 'n brief van 't Stadshe
stuur van Alkmaar, met bede om hulp
en 't. verzoek om de dij ken
te doorsteken); „Maerten Pietersen
van den Ameyde is gelukkig ongedeerd
op het huis te Schagen aangeland bij
Sonoy, die hom, klaarblijkelijk tot meer
der aandrang, naar de Gedeputeerden der
steden te Hoorn zond. Daar heeft de wak
kere timmerman, gewoon om hout te
snijden. Alkmaars dringende belangen
blootgelegd niet de stoute oprechtheid
van een man, die weet, dat hij een goede
zaak voorstaat. Doch nu rijst er een wijs
hoofd, die alles veel heter weet, op. .Hoe
staet gij dus, cn raest"? snreekt deze bab
belaar op hoogen toon: „Wa ar o m wou
den wv dat schoone gras en
vruchten op 't land verder
ven? Wat souden te winter onse heesten
te eten hebben? Gy luiden en zijt; nog
geen drie weken belegert geweest; gy lui
den kont het wel houden tot Allerhei
ligen: die van Haerlem hebbent so lange
gehouden"!
Behalve dit armzalig gebabbel zien we
op bladz. 192: „De Bewaar-engel van hel
Noorderkwartier, bijtijds door Sonoy aan
geroepen in het openen der sluis bij
Krabbendam, heeft zijn bondgenootschap
pelijke bijstand alreeds in de aanstroo-
mende wateren ontwikkeld, doch een
eigenaardig slach van boe
ren in dat kwartier dan ook met den
eigenaardigen naam van „stuipenkopnen''
gebrandmerkt tracht overigends
het benoodigd doorsteken
der d ij ken te verhinderen.
Dien onhebbelijlcen en voorzeker onvader
landschen weerstand moede, heeft Sonoy
eindelijk iedere doorgraving
met soldaten doen bezetten, op
dat de den vijand verderfelijke doorspoe
ling onverhinderd heur golfslag mocht
voortzetten."
Dit zeewater om-en-in Alkmaar hebben
we te danken gehad aan de soldaten
an den Prins van Oranje
trots den tegenstand der West friezen'
Bladz. 226 en 227: „Met grimmige
aangezichten en gebalde
vuisten mogen de „stuipenkoppen"
samcnheulendc, wrokken over vooreers*
bedorven landerijen; mogen zij schreeu
wen: „men sochtse op de vlees-bank te
brengen, cn men gaf de vijand middel om
hen luiden met schuyten aan allen zij
den te mogen overvallen": ja sommigen
hunner mogen zelfs naar elders trekken
- de Overste bekommert zich daarover
niet het rriinst, wetende dat het der goe
de zake niet meer schaden kan. J o n k-
li er Seventer, ophet kasteel
te S c h ag e n, doet daarbij goede dien
sten, en vertegenwoordigt hem voortref
felijk.
„Ettelijke rotten Schutten'
bewaken op diens last de sluis-
opening bij Krabbendam, door Hopman
Lou bewerkstelligd. De visscliers
en vogelaars van Aartswoude
zien zich belemmerd door
het soldatengewoel. van I-Iopman
Schetters volk, dat er de zeesluis Heeft ge
opend, ondanks het privilegie van 1404,
dat een voortdurende sluiting gelast. D e
wacht op den zeedijk aan
den Colhorn, tegenover Wie-
ringen, is met diebij Winkel
en Aarts woud met tweehon
derd seventig landlieden uit
den omtrek versterkt."
Den 6en October waren er twee boeren
jongens uit het land van Bergen en
Schagen binnen de wallen van Alk
maar doorgedrongen, met goed nieuws
over den vijand maar ook op dien-
zelfden dag twee bekende „boerejongens"
uit het water van de Zuiderzee, met
slecht nieuws voor den vijand!
Hofdijk zegt daarover op bladz. 253:
„Inmiddels zijn er, door wal noch poort
gestuit, geheel lanes onzïchtbaren weg,
ook andere boden binnengedrongen, die,
ofschoon hun het spraakorgaan ontbreekt
toch een luide getuigenis afleggen, dat al
ler harten met blijdschap vervult. Claej
Almers is gelukkig genoeg om er een
paar te vangen. Een daarvan, rank van
lijf, met een grooten kop, door tal zijner
verwanten zeer goed op onze visebmarkt
bekend, blijkt een wijting; de ander,
letterlijk in geen enkel huis, arm of rijk.
een vreemdeling, is een haring. En
Claes heeft ze binnen de muren,
in een der grachten, gevangen!
Op het stadhuis, waar ze den Heereq
worden voorgelegd, bcüedigen zij met ge
sloten lippen de stellige waarheid van
hetgeen er tot hiertoe altoos nog maar
betrouwend vermoeden was: de sluizen
zijn geopend, de zeedijken doorgegraven:
de Spanjaarden moeten volharden in
hun aftocht want de Oceaan
strijdt met Alkmaar voor den
P r i n s".
Mr. Nanning van Foreest van
A 1 k in a a r, i n d i e n t ij d Raad en Pen
sionaris derzclver stad. zegt in 'n „Kort
Verhaal van de Belegering van Alkmaar"
op pag. S8:
„Den tweede September ging
eene Maarten Pieterse van der Mey, baas
Timmerman tot de stad uit met geen
kleene zwarigheid, zonder van den vyand
agterhaald te worden, met brieven die
behendig verstoolten waren in een pols-
of springstok daartoe bereidt zynde, be
geeft hem op reis na Jonkheer Dirk
Sonnoi tot Schagen volbrengt zynen last,
levert hetgeen hem behandigt was, aan
den zeiven over. Sonnoi antwoorde hem,
ik heb mijn best gedaan, om het land
met water te bedekken en om het on-
hryikbaar te maaken, het hapert
niet aan my, maar aan de ge-
rn eenelanden, begeeft u naHoor n,
waarop hy zyn reis aanvangt en alle
moeite om Alkmaar in zoo deerlijk een
toestand ingewikkelt, eenige ruimt te be
schikken. Hij vertrekt van daar n a
Hoorn, en geeft insgelyks zyn
zaak aan de Afgezonderden te
kennen, met ernst, en ieverig verzoek,
of zy ter verquikking der belegerden de
landereien willen laa»en overstroomen.
Geenszins kon daar toe ver
staan worden De weiden cn
wintei voer der beesten scheen
hen nader aan het hart te leg
gen, dan lyf en leeven hunner
benarde bontgenooten, en hor
sten dusdanig uit. waarom zouden wy
dit schoone gras, die heerlyke vrugten
op het land verderven wat zullen te win
ter onze bees'en ecten? Gy hebt nog geen
drie weeken belegert geweest, Haarlem
heeft het zoo lang uitgestaan, gy kunt
het wel tot Allerheiligen houden." Enz.;
t kin zoó wel toe, ei!
Te laat al sloeg het vijftal door
En bleef de standert wapp'ren,
Ze draafden met des Graven hoop
Terug weer, in vertraagden loop,
Naar hun gevallen dapp'ren.
Het vaal en scheem'rend ochtendlicht
Gleed langs de wit'e velden,
En rustte, koud en zonder glans.
Op zooveel marm'ren lijken thands
Te vroeg ontslapen helden!
O! klaaglijk was die plek te zien,
En 't ridderhart verscheurend.
Zoo menig fiere jonge leeuw
Gevallen, in zijn bed van sneeuw
Met droevig purper kleurend! (12)
(12) Principalicken sijn gebleven: ay-
mon van Antwerpen, een otermaten
scocn jongeling, Willem van Voorhout,
Baldewijn van Haerlem, Gherrit Spijs-
dragher (Drossaat), Florijs Ruysch,
Albert van Egmond, Bruyn van
Catrichom, Gherrit dye Iongke van Mon
ster, Everaert van Noortwijck.
In Friesland was een kreet gehoord
Van onverheelhren rouwe
De weerklank rees uit
Kennemerland:
Van bloedmaag cn van aanverwant,
Van Ponk- en Edelvrouvve.
In Scagen zongen ze oorlogsmis
Van branden en vernielen
In Egmond lagen ze op de baar;
En las men aan het hoogaltaar
De lijkmis voor hun zielen. (13)
(13) Ende haer lichamen worden ge-
voert tot Egmonde, ende met grooter
ween en daer begraven. B e k a.
We hewwe hoort, dat de Koningin ok
vraagt worre zaï, azze ze 't volgend jaar
in Skagen het 160Ö jarig feist vieren
van de Stichting, omdat, nou ienmaal
334 1600 geloik an 1934 is!
Maar nou wat aars!
Sommige zegge, dat Medemblick
nóg ouwer is:
Acrostichon.
Myn glans blonk als een Zon,
in 't Oosten opgerezen,
Eer dat 'er cenig Stad in 't Wester
Vriesland was;
De Koninglyke Troon wierd in
my staag geprezen.
En bragt my door de wyd, der
Vriezen in de as.
Nu dan nabuurig Volk, ziet wat
ik heb geleden.
Beschouwt het wys bestier, van
God die 't alles schikt,
Lagt niet om myn verderft, of om
myn tegenheden.
In voorspoed was ik èerst, nu is
myn goud verblikt;
Ccmt met ons tot berouw, de
Godheid is verbolgen.
Krijgt gy mee zonden straf, gy
zult myn voet-stap volgen.
(Petrus Egges)
Medemblik is. volgens 't schrijven
der Aloude-Historiën, geboud in den ja-
re na de Geboorte Christi: 334 (zoo-
Winsemius getuigt) door Diderich, een
Zoone Radbodi, een Kints Kint van Asco-
nü, den eersten Hertog van Vriesland,
welke in het Zuit-west 4 a 5 mylen van
Stavoren heeft begonnen te bouwen bin
nen korten tyd, aldaar Fondamenten
leggende van een Stad, welke namaals
door toe-comste veel'er Vreemdelingen
en Inwoonders van Vriesland bewoond,
en genaamd na dat water Medemelacha,
aan het. welke het gelegen was. Daar na
is het Medem-lck genaamd. De boven
verhaalde Dirk ofte Diderik heeft het
Slot of 't Casleele geboud 't welk ten
dcele om zyn voortreffelykheids wille
nogmaals do Hooft Stad van West-Vries
land geworden is. (Chronyk van Me
demblik door Dirk Burger van Schoorel.
1733).
Motte we nou volgend jaar op ien dag
tegcloik nei 't'Skager vuurwerk en nef
de Medemblikker harddraveraai? Dat kin
ommers niet.
Motte we nou Alkmaar zonder versie
leitc? Dat ken ommers ok niet. As 't nou
maar raimo wil; zoo, op do dommerooi
óf. Weet je wat, perbeere cf je 't levere
kin: veruit mit de goit:
Alkmaar! Parel onzer Zustersteden:
Wai houwe nou
Erreg groot van U!
(deer hew je 't nou al)
't Roimt niet! En nou kaike je raar.
't Rooit ok nei niks! Maar ...dut is
waar:
„Weg is de Wrok uit het grijs
Verleden"!
Dat kin zoó niet instuurd worre, 'oor
m'n joön; eerlik is eerlik. Skagen en Me
demblik hewwe baiegaar 'n Acrostichon
had en Alkmaar niks, kat kin ommers
niet; deer zei nag 'n abecedarische zang
bai piotte:
Acrostichon.
Alkmaar! Parel der Westfriesche steden;
Eens waart Gij een Kenncmer stad!
Lastpost! Vechtplaats in 't grijs verleden,
Toen de Westfries nog kraakzucht had.
Kampplaats!Door het Spaansch geweld
bestreden.
Door Prins bevrijd... Onthoudt Gij dat?
Marktplaats! Koopstad! Hoofdstad der
Westfiezen,
Lief stadje van Noord-Nederland;
Als wij na arbeid rustplaats kiezen:
„Wij hebben U ons hart verpand"!
Alckmaria Victrix! Uw deviezen:
Zij vlochten ons een vriendschapsband!
Rustoord! Centrum der Westfriesche
steden:
„Gij zijt bemind"! Verstaat Gij dat?
Rotterdam. D. RF.MPT.
Huidarte.