Westfriesche Vertellingen Schagen.' Dr. T. P. Merkrid. door SCHAGEN. Azza te oös non nel Skagen vragen, Hotte we oös non nel skragen vragen, Non veal ouwerwisse vragen vragen, „Of we niet van onw're dagen dagen"7 De skragen binne d'r; guster ankom- men: 'n hille houp ouwe bocke. Mlt 'n luchgie zog, nei maar. Ousk. ei! Schagcn werd den 22 Jan. 1168, in den nacht van Maandag op Dinsdag dooi de Kennemers en Hollanders verwoest en verbrand, „doch die van Schagen. te dien tijde noch onder de Vriesen gestelt, na men wraak" en brachten verschelden ode- len, waaronder ook heer Alhregt van Egmond was, om 't leven: 22 Januari 1168. Sint-Vincents-nacht! De blanke sneeuw dekt hoog en dicht De velden hier en ginter. Het blaauwe meir, het graauwe moer, Het stra afartfa auoladt ravbgkq c a Het stroom vlak alles marmervloer, Op d' adem van den winter. Graaf Floris riep zijn mannen op: „Nu is do tijd gekomen. „Ons keeren langer meir noch vloed „Wij willen met een stouten moed „Den Frieschen otter toornen"! De winteravond hulde in mist De starren aan den hemel; Maar 't was niet donker langs het duin. En 't wachtvuur blonk op tent en kruin Met rosch en rood gewemel. In 's Drossaats paviljoen (1) vereend Zijn Ridderen en Grooten. „Hoe lang", riep Dirc Persyn met vuur „Hoe lang nog hunkeren wij naar 't uur, „Dat wij het zwaard ontbloten"? (1) Ridderlijke legertent, „Sa"! riepHeer Bruyn van Castercom, En monsterde de rijen: ,,'k Zeg winnen is een fiere maagd; „Dio dient op forschen toon gevraagd, „Die moet men heftig vrijen! „Maar wat mijn ziel het vurigst wenscht. „Dat's kort om uit te spreken: „Wie. wakkre Hccren! volgt mij thands? „Zoo willen we in het hart des Lands „Een heldre toortse ontsteken". „Daar m0et mijn strijdkolf lustig zijn"! Juichte Adelaert van Egmond; Riep Monster, vol van gloriedorst; Sprak Ruysch, wiens staal naar 's vijand» borst Steeds al te wissen weg vond. En Haerlem sloeg de hand aan 't zwaard. Met Noortic aan zijn zijde. De Drossaat hief den beker hoog; En Banjaert sprak, met vuur in 't oog: „Voor Holland t' allen tijde"! En Antwerps Heer, de lieveling Van Jonk- en Edelvrouwen, Voorhout cn Alcmacr juichten 't toe, Met Akersloot en Heyliehloe Vol moedig zelfvertrouwen. De rossen waren flux getuigd Met pantser en met zadel. Daar joegen zij op snellen draf Het leger uit, de nollen af, (2) Vol vuurs van jeugd en adel. (2) Schoorlo r-n o 11 e nzandige hoogten, die zich van 't duin oostwaarts 6trekken en door hooge akkers worden gescheiden van het R e e k e r-w e d. 't Bevloerd moeras van 't Reeker- wed (3) Kraakte onder de ijz'ren hoeven. Daar doemde Warmenhuysen op. „Al door gij. Heoren! in galop: „Hier valt nog niet to toeven"! (3) Het Reeke r-w e d, of wadde (een doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die lager dan het peil van 't gewone zomer- water lag. en zich van beneden Koe dijk langs de genoemde nollen en het tegenwoordige Sehoorldam. tot aan de Syper golf uitstrekte: alzoo eene natuurlijke grens vormende tusschen schen West-Friesland en 't noor delijkst einde van Kenneraerland. „Zoo zal het Harencarspel zijn"? „Al wijder, Hceren! wijder"! Dwars over del. en weide, en vliet - Het sneeuwtapijt verraadde 't niet, De nacht borg ros en rijder. Ze joeeen over''t WÏtsmelr Swin (4) En langs de Tolkercagen (5) „Wat is die donk're torenmuur, „Naauw zichtbaar aan 't bewolkt azuur"? „Houdt, Heeren! daar ligt Scagen". (6). (4) Een waterstroom, die uit de Scagerwaard of Witsmeir in de S y p e vloeide. (5) Moerassige en gebroken velden aan de Wi t s m e i r. t (6) Dirk Burger van Schoorel zegt in n Acrostichon: Soo gij van Ymand hoord, die na myn Naam quam vragen, Cagen heet ik eerst, maar nu zoo heet ik Schagen. Al oud is mijn begin, wanneer ik ben geboud. Gansch zeeker pn gewis, ik ben veel jaren oud. En zoo gij 't weten wilt, ik zal u regt verklaren. Na men drie honrirrt schreef, en v i e r-e n-d e rt i g jaren. Een noodkreet ging in hoofddorp °P, (7) Gewekt door vuur en vonken. Maar ruw klonk tusschen d' angstroep: „Vliedt „Houwt Holland! houwt en spaart ze niet"! En staal en vlammen blonken. (7) Schagen is eerst bevolkt in den jaarc Anno 33 4, want in den jaare 333 is de Zijf.e de eerstemaa) ingebroken en verdronken, neffens nog andere Steeden en Dorpen, als Grebbe, Lamoer. gansch Lagerdoes, ter Dorp. Schulp-horn. Leouwen-h »rn, en wel 20 Dorpen daar rondom; haar namen door den tijd verdweenen zijnde, blijven ver der verhooien. Deeze overblcvcne Zijpriaanen en andere, die na deeze inundatie het leven hadden behouden, hebben haar op de hoogtens, wat zuyde- lyker by de Cagen neder geslagen, en hebben zoo hier en daar, zoo Terpen ofte Heuvels en Vüehergen opgeregt, alwaar zij haar ter neder hebben gezet, om al- zoo Menschen en Vee, als het Water op quam bruysen. door hooge Vloeden, voor schade te bevryden, want in 't 334 qua- men deeze navolgende Vlugtelingen die het ontkomen waren, hebben aldus be gonnen. De eerste Perzoonen. 1. Daar war een Perzoon die Tolle ge naamd wierde. die heeft de hoogte van Tjallewal gemaakt. 2. Aaf. de Zuster van deeze voor- schreve Tialle, maakte een hoogte, ge- naamt Avendorp: en maakte haar Vlie- berg nog hooger. 3. Deeze voorschreve Tjalle zijn Zoon. die maakte de Loete, tegenwoordig aan Schagen. 4. Nog was er een Perzoon genaamd Kresing. die maakte Kresing-werff, het tegenwoordige Chrisjeswerf. 5. I.otaris, hadde een zoon die Tjaard was geheeten, die maakte Tjaars-dorp, met zvn Wyf en kinderen. 6 Nog een Perzoon die genaamd wier- de Greëte ofte groote, d ie maakte Groo- tewal. 7. Tjalle en Kresing. doen zij oud wa ren. maakten zij met malkanderen de Oudemans. Caags hoogtens. by Schagen. 8. Daar was ook een Weduwe, die Nessa genaamd wierde, die maakte de Nesch. met eenig volk. 9. Deeze Nessa voorschreve. hadde een Broeder die was genaamd Wiebe, die beeft Wiebe-werff gemaakt. 10. Nog heeft deeze voorschreve Wie bes Broeder, die Huynke wierde ge naamd. de Hoep gemaakt. 11. Luytke heeft I.utjewal gemaakt, daar dp huurte by malkander quamen. 12. Nog was 'er een die wierde Hem- ke genaamd, dio heeft Hemkewerff ge maakt 13. Nog was 'er een Jan, die maakte met zyn volk een hoogte, en riep dage- lyks als zy aan 't werk waren, haal, haal myn kinderkens haal. Ik zal *t u wel be talen; werd tegenwoordig nog de haaien genaamd: daar na wierde 'er nog een stuk dykx gemaakt in 't Noorden, op het beste of droogte van de groote Kcynse, zynde een hoogte die nog overgebleven was. Daar heeft nog in de sestiende Eeuw een versken, zynde uytgehouden in een steen, in het Dorp Schagen gestaan, zoo Pfeter Jansz. Twisk in zyn Chronyk van de Jaarlyksche geschiedenisse schrijft Fol. 98 Schagen plaizand In 't Noord Holland, Is gelegen. Een Dorp zeer oud, Is al gebouwd Doen men 334 schreven. „Dat is de Sint-Viucenta-nacht-mis, „Die wij den S c a g e r lezen (8). „Daar zingen alle F r i e s e n by, „Met wyle, met kaproen, en py „En beugen 't lang na dezen"! (8) De Inwoonders en Burgers deezer Plaatze, waren van ouds, zoo verre de Historie gedenken, na den aart der Ba tavieren, Mannen van dapperheyd; be- gaaft met een goed vernuft en verstand, dewelke daaden deeden voor de vryheid, konnende uyt de Natuure geen groote dienstbaarheyd verdragen, en hebben altijd getragt zig in haare vryheyd te be houden, en te beschermen. De kolven waren rood van bloed; De zwaarden stomp gehouwen. „Genoeg thands; op! terug naar 't heir: „Wij vinden wel den keerweg weêr. „BIJ t licht van dees flambouwen"! Maar borg hen slechts de winternacht In d' ongewissen drnkerl Zij renden heen op snellen draf Maar 't staal schoot stralen van zich af In 't rossche vlamgeflonker. Weer trokken ze over 't Witsmeer- Swin. De vlam sloeg aan 't verbleeken. Toen sprak Heer Bruyn, die kloeke held, „Hoe nu! geen kudden op het veld „En 'k hoor een koehoorn steken Hij hief zich in de beugels op, En starde 't sneeuwveld over: „Mijn dunkt dat 's meer dan zinsbedrog! „Mij dunkt ik merk iets anders nog „Dan rijp op 't dorre loover „Sluit aan! sluit aan, mijne Edellien! „Wilt alle kleinzorg bannen: „Daar schudt wild leven in dat riet „Dat zijn geen wilgen aan 't verschiet „Sluit aan bet zal hier spannen". (9) (9) De Alkmaarsche onsteifelijike dich ter W. J. Hofdijk, ambtenaar ter secreta rie, bezong in tal van tintelende ver zen en balladen talrijke groote en kleine vechtpartijen, op leven en dood, tusschen de Kennemers en West friezen. Hij dichtte op z'n mooist, als hij verzen over Noord Holland schreef. Later is hij leera.ir in geschiedenis en Ned. letterkunde aan 't, gymnasium te Amsterdam geworden, maar bleef z'n Kenncmerland trouw! Geboren 1816 te Alkmaar, gestorven in 1888 te Arnhem. En 't woord was naauw zijn 'ippen af Daar kraakten riet en biezen. Daar wriemelde t 'aan alle kant. Uit gorze en geul cn ijs en land, Van ongetemde Friesen. Hun fel en grimmig wraakgehuil Deed de eed'le rossen steigeren: Ze sprongen schichtig aan een kant, En bleven aan de fierste hand 't Gehoor der teugels weig'ren. De ontembare Friesen stoven aan Met kodden en rnet haken. Ze rukten met hun valsch geweer De Ridders van hun rossen neer, Bij hoopen en bij koppels. Maar ijlings werd die lijkenterp Door nieuwen weer beklommen; Dan sloegen ze. onder helsch geluid, Weer bijlen rond en haken uit In de aangesloten drommen. O! klaaglijk was 't: dat wplvenheir, Zoo menig leeuw verscheurend! Zoo meenïg fiere jonge leeuw Gevallen, cn zijn bed van sneeuw Met droevig purper kleurend (.10) (10) Nag al 'n immésse vegtpertai weest, ei; zou we we zoó zegge, maar 't was niet de ienige tusken Kennemers en Westfriezen 'oor; d'r binne d'r puur meer weest. azze je de krenieke d'r op nei leze. En ok dat 't niks niet wou buttere tusken do Alkmaarders en die van Skagen; heöl aar soort van volk, ei, toetertoid! Jollie hewwe ommers ok niet der van hoore zegge, dat de Westfriezen onder malkaar d'ien d aar doódsloege? Nag al wiedes, ei. azze je 't. van mekaar mot hewwe. Deerom allien al kin Alkmaar ommers nooit 'n Westfriesche vlek weest hewwe. „Godfried van Lotharingen werd in Alkmaar in 1072 door de D r e c h t e r-F i i e z e n zes weken inge sloten gehouden, totdat Bisschop W i 1- lem van Gelder hem kwam ontzet ten. Als grensplaats had Alkmaar van deze roofzuchtige Westfrie zen en wraakgierige naburen steeds jammerlijk veel te lijden. Om streeks 972 er 1135, in 1166. 1169 en 12 5 4 werd het door de Westffriezen overvallen en vaak platgebrand"! „In 1315 hebben de Westfrie zen deze stad (Alkmaar) totaal verbrand"! Zelfs nog in 1517! Door den zelfden Hofdijk is; „Een in val der Frie~en" in 'n ballade vastgelegd, (zie z'n dichtbundel: Kpnnemerland. 1e deel pag 117); alc"ok bezongen in zijn: „De akker der Weezen" (idem le deel, pag. 92). Te Scorel in de blanke tent Daar lag de Grave op 't leger. Maar eensklaps rees hij van zijn spond. En zag met vreemden blik in 't rond En luisterde alles zweeg er. En eensklaps riep hij met een kreet Zijn Edelknapen samen: „Ik hoor van verre, mat en moe, „Een horensein maar God weet hoe"I Zijn knapen zuchtten: „Amen"! En nogmaals riep hij met een kreet: „Ik heb het weer vernomen! „Dat is een sein van angst en dood „God weet mijn Ridders, lijden nood.... „Wee! zoo we spade komen"! Ze gespten hem het pantser aan, En riepen ijlings: wapen! Ze gespten hem den strijdhelm vast: En 't wemelde om hem, naar zijn last, Van Ridderen en Knapen. „Waarheen, Heer Graaf! waarheen de rid"? „De horen klonk van 't oosten. „Ik hoorde nooit zoo droeven klank, „Nu voort want toeven wij te lank, „Zoo moge God ons troosten"! Ze zaten op; ze renden heen, De nacht sloeg aan 't verbleeken. Ze joegen Warmenhuysen door, En langs het Harencaspler spoor Tot aan de Waerder streken. Persyn ontwaarde 't eerst de hulp Van verre, en schreeuwde in 't ronde: „De Graaf! de Graaf! daar naakt het heir"! En plotseling sammelde 't geweer Der Friesen eene stonde. Dat was hun heil. „Sla door nu! door! „Sla door, in Gods naam, Heeren"! Hij spoorde fel het snuivend paard Daar brak het door, in wilde vaart, Te temmen, noch te keeren. Met hem sloeg Alcmaers Garbrant door, (11) Toen Akersloot en Banjaert, En Heyliehloe versmeet het schild. Hieuw om zich henen, vreeslijk wild, En redde Hollands standaart. (11) De laatste uiting van eeuwenou den wrok der Westfriezen jegens Alk maar. heeft zich afgespeeld tijdens het be leg dier stad door de Spanjaarden in 1573, toen de vijand met 1(5000 man krijgsvolk de benarde veste had ingeslo ten. 't Is niet de schoonste bladzijde uit de geschiedenis van Westfriesland! „In 1517. den 25 Junij savondts nae thien uren quamen die Gelders'-hen en de West-Vriezen die Stadt Alkc maer overvallen ende plunderden acht dagen lanck. Daer na vertrocken zij verbrandende Ritsevoort die Wint- molen ende Nieupoort"! Van 1517 tot 1573 is maar een spanne tijds in de Geschiedenis der Volken. Op bladz. 24 in „Alcmaria Victrix, Kro- nvk van Alkmaars Beleg in 1573 door W. J. Hofdijk lezen we: Van Medemblik komt de waarschuwing een schans op te halen tegen de na derende Spanjaarden. „Bezwaar noch'aii?» waar het geldt om schanswerkers van Hoogtwoud en Aartswoud te zenden, naardien men die te Medem blik noodig heef t." Proximus egomet mihi! En op bladz. 25: „De ondersteuning van buiten, on danks 's Pr ineen dringend vertoog aan de „anderen geconfede reerde Waterlandsche Steden, als.dat. sy de stadt van Alcmaar als een fortres.se van 't geheelo Noorthollant met. victualie ende buspoSr intljts versien souden", blij ven die hondgenooten zeer traag in de vervulling en nog maar n o o d e tellen Gedeputeerde Stater, te Hoorn zich borg voor de betaling van koren en mout door Alkmaar vooi een paar maanden aan te koopen." En op bladz. 112: (wanneer 't een der inwoners van Alkmaar gelukt is uit de hcnauvvde veste tc sluipen, dwars door de Spaansche schildwachten ^ïeen met 'n polsstok, waarin 'n brief van 't Stadshe stuur van Alkmaar, met bede om hulp en 't. verzoek om de dij ken te doorsteken); „Maerten Pietersen van den Ameyde is gelukkig ongedeerd op het huis te Schagen aangeland bij Sonoy, die hom, klaarblijkelijk tot meer der aandrang, naar de Gedeputeerden der steden te Hoorn zond. Daar heeft de wak kere timmerman, gewoon om hout te snijden. Alkmaars dringende belangen blootgelegd niet de stoute oprechtheid van een man, die weet, dat hij een goede zaak voorstaat. Doch nu rijst er een wijs hoofd, die alles veel heter weet, op. .Hoe staet gij dus, cn raest"? snreekt deze bab belaar op hoogen toon: „Wa ar o m wou den wv dat schoone gras en vruchten op 't land verder ven? Wat souden te winter onse heesten te eten hebben? Gy luiden en zijt; nog geen drie weken belegert geweest; gy lui den kont het wel houden tot Allerhei ligen: die van Haerlem hebbent so lange gehouden"! Behalve dit armzalig gebabbel zien we op bladz. 192: „De Bewaar-engel van hel Noorderkwartier, bijtijds door Sonoy aan geroepen in het openen der sluis bij Krabbendam, heeft zijn bondgenootschap pelijke bijstand alreeds in de aanstroo- mende wateren ontwikkeld, doch een eigenaardig slach van boe ren in dat kwartier dan ook met den eigenaardigen naam van „stuipenkopnen'' gebrandmerkt tracht overigends het benoodigd doorsteken der d ij ken te verhinderen. Dien onhebbelijlcen en voorzeker onvader landschen weerstand moede, heeft Sonoy eindelijk iedere doorgraving met soldaten doen bezetten, op dat de den vijand verderfelijke doorspoe ling onverhinderd heur golfslag mocht voortzetten." Dit zeewater om-en-in Alkmaar hebben we te danken gehad aan de soldaten an den Prins van Oranje trots den tegenstand der West friezen' Bladz. 226 en 227: „Met grimmige aangezichten en gebalde vuisten mogen de „stuipenkoppen" samcnheulendc, wrokken over vooreers* bedorven landerijen; mogen zij schreeu wen: „men sochtse op de vlees-bank te brengen, cn men gaf de vijand middel om hen luiden met schuyten aan allen zij den te mogen overvallen": ja sommigen hunner mogen zelfs naar elders trekken - de Overste bekommert zich daarover niet het rriinst, wetende dat het der goe de zake niet meer schaden kan. J o n k- li er Seventer, ophet kasteel te S c h ag e n, doet daarbij goede dien sten, en vertegenwoordigt hem voortref felijk. „Ettelijke rotten Schutten' bewaken op diens last de sluis- opening bij Krabbendam, door Hopman Lou bewerkstelligd. De visscliers en vogelaars van Aartswoude zien zich belemmerd door het soldatengewoel. van I-Iopman Schetters volk, dat er de zeesluis Heeft ge opend, ondanks het privilegie van 1404, dat een voortdurende sluiting gelast. D e wacht op den zeedijk aan den Colhorn, tegenover Wie- ringen, is met diebij Winkel en Aarts woud met tweehon derd seventig landlieden uit den omtrek versterkt." Den 6en October waren er twee boeren jongens uit het land van Bergen en Schagen binnen de wallen van Alk maar doorgedrongen, met goed nieuws over den vijand maar ook op dien- zelfden dag twee bekende „boerejongens" uit het water van de Zuiderzee, met slecht nieuws voor den vijand! Hofdijk zegt daarover op bladz. 253: „Inmiddels zijn er, door wal noch poort gestuit, geheel lanes onzïchtbaren weg, ook andere boden binnengedrongen, die, ofschoon hun het spraakorgaan ontbreekt toch een luide getuigenis afleggen, dat al ler harten met blijdschap vervult. Claej Almers is gelukkig genoeg om er een paar te vangen. Een daarvan, rank van lijf, met een grooten kop, door tal zijner verwanten zeer goed op onze visebmarkt bekend, blijkt een wijting; de ander, letterlijk in geen enkel huis, arm of rijk. een vreemdeling, is een haring. En Claes heeft ze binnen de muren, in een der grachten, gevangen! Op het stadhuis, waar ze den Heereq worden voorgelegd, bcüedigen zij met ge sloten lippen de stellige waarheid van hetgeen er tot hiertoe altoos nog maar betrouwend vermoeden was: de sluizen zijn geopend, de zeedijken doorgegraven: de Spanjaarden moeten volharden in hun aftocht want de Oceaan strijdt met Alkmaar voor den P r i n s". Mr. Nanning van Foreest van A 1 k in a a r, i n d i e n t ij d Raad en Pen sionaris derzclver stad. zegt in 'n „Kort Verhaal van de Belegering van Alkmaar" op pag. S8: „Den tweede September ging eene Maarten Pieterse van der Mey, baas Timmerman tot de stad uit met geen kleene zwarigheid, zonder van den vyand agterhaald te worden, met brieven die behendig verstoolten waren in een pols- of springstok daartoe bereidt zynde, be geeft hem op reis na Jonkheer Dirk Sonnoi tot Schagen volbrengt zynen last, levert hetgeen hem behandigt was, aan den zeiven over. Sonnoi antwoorde hem, ik heb mijn best gedaan, om het land met water te bedekken en om het on- hryikbaar te maaken, het hapert niet aan my, maar aan de ge- rn eenelanden, begeeft u naHoor n, waarop hy zyn reis aanvangt en alle moeite om Alkmaar in zoo deerlijk een toestand ingewikkelt, eenige ruimt te be schikken. Hij vertrekt van daar n a Hoorn, en geeft insgelyks zyn zaak aan de Afgezonderden te kennen, met ernst, en ieverig verzoek, of zy ter verquikking der belegerden de landereien willen laa»en overstroomen. Geenszins kon daar toe ver staan worden De weiden cn wintei voer der beesten scheen hen nader aan het hart te leg gen, dan lyf en leeven hunner benarde bontgenooten, en hor sten dusdanig uit. waarom zouden wy dit schoone gras, die heerlyke vrugten op het land verderven wat zullen te win ter onze bees'en ecten? Gy hebt nog geen drie weeken belegert geweest, Haarlem heeft het zoo lang uitgestaan, gy kunt het wel tot Allerheiligen houden." Enz.; t kin zoó wel toe, ei! Te laat al sloeg het vijftal door En bleef de standert wapp'ren, Ze draafden met des Graven hoop Terug weer, in vertraagden loop, Naar hun gevallen dapp'ren. Het vaal en scheem'rend ochtendlicht Gleed langs de wit'e velden, En rustte, koud en zonder glans. Op zooveel marm'ren lijken thands Te vroeg ontslapen helden! O! klaaglijk was die plek te zien, En 't ridderhart verscheurend. Zoo menig fiere jonge leeuw Gevallen, in zijn bed van sneeuw Met droevig purper kleurend! (12) (12) Principalicken sijn gebleven: ay- mon van Antwerpen, een otermaten scocn jongeling, Willem van Voorhout, Baldewijn van Haerlem, Gherrit Spijs- dragher (Drossaat), Florijs Ruysch, Albert van Egmond, Bruyn van Catrichom, Gherrit dye Iongke van Mon ster, Everaert van Noortwijck. In Friesland was een kreet gehoord Van onverheelhren rouwe De weerklank rees uit Kennemerland: Van bloedmaag cn van aanverwant, Van Ponk- en Edelvrouvve. In Scagen zongen ze oorlogsmis Van branden en vernielen In Egmond lagen ze op de baar; En las men aan het hoogaltaar De lijkmis voor hun zielen. (13) (13) Ende haer lichamen worden ge- voert tot Egmonde, ende met grooter ween en daer begraven. B e k a. We hewwe hoort, dat de Koningin ok vraagt worre zaï, azze ze 't volgend jaar in Skagen het 160Ö jarig feist vieren van de Stichting, omdat, nou ienmaal 334 1600 geloik an 1934 is! Maar nou wat aars! Sommige zegge, dat Medemblick nóg ouwer is: Acrostichon. Myn glans blonk als een Zon, in 't Oosten opgerezen, Eer dat 'er cenig Stad in 't Wester Vriesland was; De Koninglyke Troon wierd in my staag geprezen. En bragt my door de wyd, der Vriezen in de as. Nu dan nabuurig Volk, ziet wat ik heb geleden. Beschouwt het wys bestier, van God die 't alles schikt, Lagt niet om myn verderft, of om myn tegenheden. In voorspoed was ik èerst, nu is myn goud verblikt; Ccmt met ons tot berouw, de Godheid is verbolgen. Krijgt gy mee zonden straf, gy zult myn voet-stap volgen. (Petrus Egges) Medemblik is. volgens 't schrijven der Aloude-Historiën, geboud in den ja- re na de Geboorte Christi: 334 (zoo- Winsemius getuigt) door Diderich, een Zoone Radbodi, een Kints Kint van Asco- nü, den eersten Hertog van Vriesland, welke in het Zuit-west 4 a 5 mylen van Stavoren heeft begonnen te bouwen bin nen korten tyd, aldaar Fondamenten leggende van een Stad, welke namaals door toe-comste veel'er Vreemdelingen en Inwoonders van Vriesland bewoond, en genaamd na dat water Medemelacha, aan het. welke het gelegen was. Daar na is het Medem-lck genaamd. De boven verhaalde Dirk ofte Diderik heeft het Slot of 't Casleele geboud 't welk ten dcele om zyn voortreffelykheids wille nogmaals do Hooft Stad van West-Vries land geworden is. (Chronyk van Me demblik door Dirk Burger van Schoorel. 1733). Motte we nou volgend jaar op ien dag tegcloik nei 't'Skager vuurwerk en nef de Medemblikker harddraveraai? Dat kin ommers niet. Motte we nou Alkmaar zonder versie leitc? Dat ken ommers ok niet. As 't nou maar raimo wil; zoo, op do dommerooi óf. Weet je wat, perbeere cf je 't levere kin: veruit mit de goit: Alkmaar! Parel onzer Zustersteden: Wai houwe nou Erreg groot van U! (deer hew je 't nou al) 't Roimt niet! En nou kaike je raar. 't Rooit ok nei niks! Maar ...dut is waar: „Weg is de Wrok uit het grijs Verleden"! Dat kin zoó niet instuurd worre, 'oor m'n joön; eerlik is eerlik. Skagen en Me demblik hewwe baiegaar 'n Acrostichon had en Alkmaar niks, kat kin ommers niet; deer zei nag 'n abecedarische zang bai piotte: Acrostichon. Alkmaar! Parel der Westfriesche steden; Eens waart Gij een Kenncmer stad! Lastpost! Vechtplaats in 't grijs verleden, Toen de Westfries nog kraakzucht had. Kampplaats!Door het Spaansch geweld bestreden. Door Prins bevrijd... Onthoudt Gij dat? Marktplaats! Koopstad! Hoofdstad der Westfiezen, Lief stadje van Noord-Nederland; Als wij na arbeid rustplaats kiezen: „Wij hebben U ons hart verpand"! Alckmaria Victrix! Uw deviezen: Zij vlochten ons een vriendschapsband! Rustoord! Centrum der Westfriesche steden: „Gij zijt bemind"! Verstaat Gij dat? Rotterdam. D. RF.MPT. Huidarte.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1933 | | pagina 19