De Amerikaansche koeiendrijver
De Aviateur
is verdwaald
QShT!
De duiker en het boschaapje
De teekening
van Jan.
F-/s
Door
Martin van Valckenborgh.
„Cowboy" hét machtswoord voor de
jeugd. Dan denken wc nog slechts aan
snuivende rossen, die stijgeren en bokkend
trachten hun berijder af te werpen, wilde
paarden, die geen zadel op zich dulden,
geen toom gewend zijn... dan denken we
aan suizende lasso's, aan knallende, roo-
kende revolvers, aan leeren broeken met
berenhuid, aan groote, rinkelende sporen,
met zilver-beslagen gordels en enorme som
brero's...
„Cowboy" de edele mannen, die het
land der farms zuiveren van het bandie-
tentuig, die steeds in strijd zijn met paar
dendieven en andere boeven, die op hun
paarden de ijzingwekkendste en halsbre-
kendste toeren verrichten...
Maar wat we er niet bij bedenken, is
dat een cowboy eigenlijk heelemaal niet
voorbestemd is voor filmheld of boeken
held. Wel zijn do toestanden in het Wilde
Westen van dien aard... geweest(l), dat
de cowboy inderdaad haast dagelijks moest
vechten tegen paardendieven en andere
bandietenvolk, maar de cowboy is van ori
gine eigenlijk niets anders, dan een dood
gewone... koeien-drijver. De naam, die wij
in onze fantasierijke hersenen vereenzelvi
gen met de romantische rcvolverhelden,
zooals het Witte Doek ons die laat zien,
zijn feitelijk doodgewone knechten op de
uitgestrekte boerderijen. Hun vaardigheid
met de lasso is niet bestemd voor het op
vangen van wilde mustangs, voor het uit
den zadel sleuren van beruchte boeven...
doch slechts voor het opvangen van een
afgedwaalde koe, het machtcloos-maken
van een stier, die geslacht moot worden...
Hun geweldige rijvaardigheid is niet be
stemd voor het najagen van paardendie
ven, het springen over ravijnen, het „ne
men" van enorme hindernissen... neen: 't
is slechts een noodzakelijke voorwaarde
voor het goede opdrijven van de onafzien
bare kudden, die op de geweldige stukken
land, welko bij do Amerikaansche farms
behooren, loopen, en die 's winters naar de
dalen worden gedreven, waar de wind en
de koude minder vat op de dieren heeft.
Wèl is dio rijvaardigheid van voordeel bij
het temmen van wilde paarden, want de
cowboy's scheppen er een genoegen in, een
paard geheel naar hun eigen wenschen af
te richten en daartoe leent zich natuurlijk
het boste een geheel wild, nog ongetemd
paard. Doch ook dit is en blijft een lief
hebberij van de cowboys een liefhebbe
rij, dio zij op de jaarlijks gehouden cow
boybijeenkomst, do Rodeo, demonstrecren,
door het rijden op volkomen wilde mus
tangs, het berijden van stieren, enz....
Maar verder slijt het leventje van den
cowboy in boersche genoeglijkheid: zijn
pijp, zijn mondharmonica misschien, zijn
glas... in do rookerige herberg, waarheen
zij soms urenlang moeten rijden, want...
dc landerijen liggen daar op geweldige af
standen van elkaar... dót is hun heele ro
mantiek. Wèl is er op haast iedere boerde
rij één cowboy, die politierechten bezit, de
sheriff. Want het is ondoenlijk voor iede
re boerderij een aparten politieman aan te
stellen. Op dio wijze hebben zij zoo nu en
dan nog wel eens het een en ander te doen,
daar het stelen van vee tengevolge van de
onoverzichtelijke grootte van de farms, vrij
veelvuldig voorkomt. Dón pas knallen de
revolvers en heeft er wel eens een jacht
op de veedieven plaats! Maar de éigcnlijke
plaats van onze filmhelden is temidden
der groote kudden, de runderen met de
paarden opdrijvend, hier en daar een af
dwalend dier „lasseerend"
De Noord-Amerikaansche cowboy, de
man met de geweldige hoed, leeft ook in
Zuid-Amerika, doch heet daar „Gaucho",
en de kleeding van de .gaucho" wijkt wel
eenigszins af van die der Noord-Amerika
nen. De Zuid-Amerikaansche koeiendrijver
is meer op z'n Spaansch uitgedost: met
sjerp, met hooge kaplaarzen, waaraan ge
weldige, zilveren rinkelsporen, met een
Spaansche hoed en de „machete", het groo
te kapmes op zij, met de deken over den
schouder, gestoken tusschen de gordelriem
en met de pistoolholster voor de buik. Zijn
slingerwapen is niet dc lasso, hoewel hij
ook hiervan uitstekend het gebruik kent.
Maar de „bola" heeft hier een grootere po
pulariteit weten te behalen. De gaucho
heeft namelijk een lange lassolijn, die aan
het uiteinde, inplaats van met de schuif-
lus, is voorzien van een drietal kortere
lijntjes, die ieder aan het uiteinde van een
looden bal zijn voorzien. De gaucho weet
deze kogels nu heel geschikt naar het te
vangen dier te slingeren en tengevolge van
de zwaarte van het lood, slingeren de drie
korte lijntjes zich onwrikbaar om de poo-
ten heen, zoodat het dier machteloos wordt
en valt. Dat de bola een gevaarlijk wapen
kan worden in de hand van iemand, die
zich ervan weet te bedienen, is aan geen
twijfel onderhevig! De gaucho is meestal
een zeer vechtlustig persoon, daar haast
al die heeren Spaansch en Indiaansch bloed
in de aderen hebben.Tal van mestiezen en
mulats bevinden zich in hun gelederen.
Evenals iedere Spanjaard, is de gaucho ge
weldig op zijn „eer" gesteld, laat zich geen
beleediging welgevallen, is onmiddellijk
klaar om te vechten en hecht sterk aan
traditie's. Hij geeft weinig om zijn klee
ding, loopt vaak in de afzichtelijkste lom
pen, maar... zal nóóit uitgaan, zonder een
paar echt zilveren sporen, die rinkelend
zijn oude laarzen sieren. Hoe mooier het
zilver rinkelt, hoe beter. Dc enorme wiel
tjes van deze sporen worden met opzet
zeer los aan hun as bevestigd, opdat zij
vooral goed zullen rinkelen. Daarin schept
de gaucho een kinderlijk genoegen. Overi
gens verschilt hun leven niet veel van dat
der Noord-Amerikaansche cowboys. Zij
drinken hun „maté", hun groene Indianen-
thee en banen zich, gezeten op hun eigen
aardige Zuid-Amerikaansche zadels, die
veel weg hebben van groote armstoelen,
met hun geweldige „machete's" een weg
door het takkengewemel van het oerwoud.
De arme aviateur moest wegens de mist
ergens dalen en bemerkte dat het heele
maal niet zoo eenvoudig was om den weg
naar huis weer terug te vinden. Inplaats
van dat hij eenvoudig in zijn vliegmachine
was gaan zitten en opgestegen, ging hij
eerst overal zoeken naar den goeden weg
met het gevolg, dat hij nu zijn vliegmachi
ne ook niet meer terug kan vinden. Het
is dus wel heel erg treurig met hem ge
steld. Nu zijn er vijf verschillende wegen
die hij kan inslaan, doch één ervan brengt
hem maar bij zijn vliegmachine. Willen
jullie eens probeeren den weg voor hem te
vinden?
Jan moest thuis een teekening maken en
omdat hij dat met inkt moest doen, vond
hij dat de inkpot het gemakkelijkst leek
om na te teekenen. Na heel veel probeeren
A
-.Tra'
slaagde hij er in een krabbeltje samen te
stellen, zooals jullie boven zijn hoofd zien.
Maar fraai is het niet, vinden jullie wel?
Welnu, probeer de teekening dan eerst eens
af te maken en daarna te kleuren, hoe
mooier je hem maakt, des te betér het is.
TWEE KAMERAADJES MAKEN MET
VRIEND OLIFANT EEN WERELD.
REIS
door
MINNY MARTIN.
Duiker staat bij het meertje waar alle
boschbewoners komen drinken. Hij voelt
zich niet erg gelukkig vandaag. Het is er
vol van allerlei kleine boschluisjes en
vliegen plagen hem en spelen nalooper-
tje en wegkruipertje op zijn prachtig
blinkende huid. Waar is Nkalachana, het
kleine boschaapje, zijn boezemvriend,
toch? Hoe komt het dat ze niet hier is nu
hij hem zoo noodig heeft? Hij wildo dat
Nkalachana op zijn rug kon klimmen en
die akelige vliegen, die hem plagen, dood
maken.
Het liefste van alles wilde hij dat hij een
koel schaduwplekje in het bosch kon vin
den om fijn te gaan liggen rusten. Hij heft
zijn hoogmoedig kopje in de lucht en
stamt met z'n pootje hard op den grond,
eenmaal, twee-, driemaal
„Poef poef! fluit hij, waar ben jij
broertje, en waarom kom je niet als ik
je roep?" En hij fluit zoo lang en zoo hard
als hij kan.
Nkalachana, half in slaap gelegen in
zijn mooie huisje, heeft het lange schelle
gefluit eindelijk gehoord en is haastig op
gesprongen. Hij is uit zijn huisje geloo-
pen en naar de hoogste toppen der boomen
geklommen. Eerst heeft hij zijn kopje naar
allo kanten gedraaid en voorzichtig ge
luisterd. Weer hoort hij het gefluit en
meteen zwaait Nkalachana van de eene
boom naar de andere, tot hij bij het
meertje komt, waar Duiker op hem staat
te wachten.
„Hier ben ik, broertje", zegt hij, terwijl
hij op zijn rug klimt en onrustig met zijn
werk begint.
„Loop nu hard naar de groote klip, daar
zal het heerlijk koel zijn in de schaduw.
Maar je moet alsjeblieft voorzichtig loo
pen, weet je, geen bokkesprongen, want
als ik er af val en een ongeluk krijg,
klim ik nooit van mijn leven meer op je
rug."
„Duiker zwaait zoo eens even met zijn
snaaksche kleine staartje en zet er een
voorzichtig gangetje In, tot hij in de
schaduw van de groote klip komt Hij
rekte zich toen eens lekker uit en zucht
van tevredenheid.
Nkalachana begint zijn blinkende ha
ren te kammen op zoek naar de bosch
luisjes. Zoo onder het werk door praten
zij een beetje en Duiker vertelt Bosch
aapje, dat hij toch zoo graag op reis wil,
vèr over de bergen en de velden om te
kijken hoe het er aan den anderen kant
van de wereld uitziet!
„Maar natuurlijk moet je gaan, broer
tje!" roept de kleine Nkalachana uit. „Toe,
en laat mij meegaan, daar krijgen we mis
schien veel en lekker eten; misschien ko
men we nog eens in een land waar het
kruipende gedierte ons niet meer kan
plagen." Die arme kleine Nkalachana
was heel bang voor Noha, de cobra, en
Momba, zijn grooten broer.
Toen de zon in het Westen begon weg
te zinken, begonnen de twee kameraadjes
hun reis. Ze waren toch zoo gelukkig en
zoo nieuwsgierig om te weten wat ze zou
den beleven, maar toch ook een beetje
bang, want ze weten niet wat hun kan
overkomen.
„Broertje," zegt Duiker, „ik weet niet,
wat ik zonder jou zou beginnen. Ik ben
niet zoo groot en sterk als de olifant. Ik
kan niet achter klippen wegschuilen, zoo
als de ondeugende haas en die slimme
meneer Vos. Als ik alleen die reis zou ma
ken dan zou Leeuw mij zeker opeten, of
anders zou Noha, die leelijkerd mij bijten.
Maar jij bent zoo slim, jij kan in de roo
men klimmen en uitkijken of er geen vij
anden in zicht zijn en hij schuurt zijn
blinkend zwart neusje liefderijk tegen het
kopje van Nkalachana.
Toen het 's avonds te donker begon te
worden om verder te gaan, zagen zij een
groot zwart ding zich voor hen in de
kloof bewegen. De zenuwachtige kleine
Duiker springt hoog in de lucht van
schrik. Plonk!, plat op den grond belandt
hij met al zijn vier pootcn.
Nkalachana gaat plat op den grond lig
gen en loert geheimzinnig naar het geheim-
zinige zwarte ding.
„Alles in orde! broertje Duiker" zegt hij.
„Het is onze vriend Olifant. Kom laten
we hard loopen en hem vertellen waar we
hoen gaan."
Ze zetten er een vaartje achter en halen
nu spoedig vriend Olifant in, die in een
kalm drafje loopt. „Zoo kindertjes," groet
hij hen vriendelijk, „wat loopen jullie
zoo ver van huis en dan nog wel zoo laat
op den avond?" „Wij willen zoo graag
naar den rand van de wereld toe, Oom
Olifant, om eens te kijken hoe het er daar
uitziet. Maar dit lijkt ons nu al zoo ver
en we zijn al zoo moe en vaak zijn we
bang om op een vreemde plek te gaan
slapen. Er kunnen des nachts van die
vreeselijko dingen gebeuren."
„Kom dan maar met me mee, kinderen,"
zegt Olifant, dan zal ik voor jullie wel
een veilig slaapplaatsje zoeken en mor
gen zal ik jullie den rand van de wereld
wijzen, hoor."
De twee kameraadjes loopen nu samen
met Oom Olifant diep het bosch in en ko
men eindelijk op een mooi open plekje
heerlijk om den nacht door te brengen.
Net als kleine sterretjes blinken de kleine
vuurvliegjes die daar zitten. Het zijn de
lichtjes van het bosch.
„Nu kindertjes, hier zullen jullie heele
maal veilig zijn," zegt Oom Olifant „Ik
zal jullie voor gevaren beschermen en mijn
troep vuurvliegjes zal het tecken geven
als er een vijand jullie rustplaats nadert."
Hij neemt nu vijf of zes vuurvliegjes op
zijn slurf en zet hun zachtjes op een blad
naast het hoofd van Duiker en zegt hun,
goed wakker te blijven en vooral op
Leeuw te letten. Als er een vijand nadert
moeten zij de twee kameraadjes direct
waarschuwen. En toen ging ook Olifant
slapen.
Zoo tegen het aanbreken van den dag,
toen het nog flink duister was, schrok
Olifant plotseling wakker. Hij gooide
haastig zijn kop in de lucht en luistert.
Weer hoort hij een zacht geritsel van de
zijde waar Duiker ligt te slapen. Oom Oli
fant loort door de duisternis. Op het
zelfde oogenblik vliegen een heeleboel
lichtjes tegen een donkero gedaante aan.
Af en aan vliegen de vuurvliegjes tegen
den indringer op. Bijna verblind en met
woest gebrul stormt Leeuw want die
was het op jacht naar een lekker hapje
het bosch in om van die kleine achter
volgers verlost te zijn. Toen de schild
wachten weer op hunne posten terug
keerden, gevoelden de kleine reizigers
zich werkelijk veilig, en zijn zij daar weer
gaan liggen om tot het aanbreken van
den dag te gaan slapen.
Toen het heerlijke ochtendzonnetje door
de boomen straalde, gingen de drie kame
raden alles klaar maken om den reis te
hervatten. Den heelen dag trokken ze
westwaarts en hielden af en toe stil om
te eten of te drinken en eindelijk bereiken
ze den rand van de wereld. Toen ze
daarover heen keken, zagen zo heel ver
naar beneden een prachtige vallei met
allerlei groene heuvels daaromheen lig
gen. In de vallei zagen zij allerlei kleine
diertjes, die niet groote dan vliegen leken.
„Die kleine diertjes", vertelde Oom Oli
fant, „waren allerlei soorten boschbewo
ners, die daaronder als één gelukkige fa
milie samenwonen."
„Maar hoe komen wij ooit naar bene
den," zei Duiker. „Die wand is veel te
steil om eraf te klimmen. Ik vrees dat hij
zelfs te steil is voor kleine Nkalachana."
„Daar moet je niet bang voor zijn, kin
deren," antwoordde Olifant. De groote
geest, die daaronder hen woont, en alle
boschbewoners verzorgt, zal het ook voor
jullie doen, nu je aan den anderen kant
van de wereld bent aangeland. Al wat
jullie te doen hebt, is hem te roepen en te
vragen of hij op jullie wil passen. Dan
moeten jullie net zoo ver springen als je
kunt. Jullie moeten op den Grooten Geest
vertrouwen. Hij zal jullie met een groote
wolk tegemoet komen en naar de geluk
kige vallei dragen, waar dc mooie boomen
en bloemen en zonneschijn groeien en
waar geen vijandige dieren of giftige co
bra's jullie kunnen plagen en waar altijd
veel te eten en te drinken is. Jullie zul
len daar altijd heel gelukkig zijn in die
mooie vallei.
En toen zijn de kleine Nkalachana en de
mooie Duiker met zijn zachte bruine
oogen en blinkend zwart neusje naar den
rand van de wereld geloopen en hebben
den Grooten Geest geroepen om hen tot
zich te nemen en op hen te passen. Zij
hebben hun ouden Vriend Olifant vaar
wel toegeroepen en zijn over den rand
gesprongen, naar beneden, naar het nieu
we land van zonneschijn, waar zij altijd
gelukkig en veilig zullen wonen en waar
nóóit honger of dorst geleden wordt.
Vriend Olifant heeft staan kijken, totdat
zij verdwenen waren in de zachte witte
wolk die uit de Gelukkige Vallei was
komen opzetten. Hij had wel hartzeer ge
had bij de gedachte dat hij nu alleen ach
terbleef. Maar hij weet, dat ook hij eens
naar den rand van de wereld zal gaan en
zich bij zijn vrienden zal voegen. Toen
heeft hij gewacht tot dat de Goede Geest
hun in de Witte Wolk opnam en hij hen
niet meer kon zien. Hij wist toen dat ze
veilig van den reis gekomen waren, toen
blies hij nog een lange harde vaarwelgroet
door zijn slurf en trok weer eenzaam en
alleen, naar zijn geliefde bosch terug.