•ie #Jroote Tergissing
Te
De Brabantsche Brief
van
Zaterdag 15 December 1934.
SCHAGER COURANT.
Vijfde Blad. No. 9168
FEUILLETON
door
JOAN SUTHERLAND.
27.
Suzanne hing zonder een woord de telefoon weer
op den haak. Het griefde haar ontzettend, dat haar
broer zoo onhebbelijk tegen haar was en ze kon zich
maar niet begrijpen, dat hij op haar even woedend
scheen als op Marilyn en Lionel. Maar ze was te
trotsch om zich aan een tweede weigering te wagen,
dus ging ze naar boven. Op haar kamer vond ze een
der meiden bezig een grooten stapel luchtig zomer-
gocd na te zien. Ze zond haar met een kort woord de
kamer uit en begon zich te kleoden voor het diner.
Na een heet bad voelde ze zich wal beter en bezag
de dingen wat minder van den donkeren kant. Maar
liet diner zelf was een vervelende geschiedenis en
toen het was afgeloopen ging ze in de huiskamer
voor het raam zitten en tuurde, zoo lang het licht
was, naar de Avenue, waar heel de werkende wereld
van den heerlijken lenteavond scheen te genieten.Mor
gen zou ze naar Oakthorpc gaan, om eens naar Ho-
bert's landhuis te kijken. De reis duurde maar twee
uur en ze kon voor het diner in New York terug zijn.
Dan kon ze hem zeggen, wat er volgens haar nog aan
gebeuren moest, voor haar moeder het in Juni be
trok.
Jowett kwam, om de gordijnen dicht te trekken
en de lichten op te steken, en achter haar rug keek
hij vol medelijden naar zijn jonge meesteres. Een
oogenblik later vroeg ze zich af, of ze maar niet
naar bed zou gaan, toen hij terugkwam en haar zeide
dat ze intercommunaal werd opgebeld. Dat zou
haar moeder wel wezen. Ze nam den haak van het
toestel.
„Hallo! Met Suzanne Lanier wie daar o!"
Eensklaps weigerde haar stem haar den dienst en
de hand, die het toestel vasthield, scheen te ver
lammen, zoodat ze het "bijna liet vallen. Want van
den anderen kant der lijn kwam een stem, die al
haar zenuwen deed trillen.
„Ren jij daar Suzanne? Met Licnel. Hoe is het
met ja?"
Zijn stem klonk officieel en heel anders, als wan
neer hij haar een tijdje geleden opbelde. Maar het
was dan toch zijn stem, en Suzanne hunkerde er
naar, die weer eens te hooren, al was ze ook nog zoo
woedend op hem.
„Uitstekend, ,dank je?" dwong ze zich luchtig te
zeggen. „Maar je zult me toch zeker niet enkelen
alleen opgebeld hebben om naar mijn gezondheid te
informeeren. Waar zit je?"
„Virginia Hot Springs. Ik maak het hier voor
Marilyn in orde voor de volgende vijf of zes weken.
Ik laat haar hier achter, tot de kou werkelijk heele-
maal over is in het noorden."
„Die is te oordeelen naar dezen avond, al weg,"
zei Suzanne op een echt conversatictoontjc. „Ver
velend voor jullie, dat je al zoo gauw van elkaar
moet Ben jc er niet razend om?"
„Natuurlijk. Ik belde even op, om te vragen of
mevrouw Dighton al thuis was. Marilyn kreeg een
telegram van haar, dat ze eerder naar huis gingen,
dan ze oorspronkelijk van plan waren geweest."
„Ze komen morgen. Ze hebben een zalig reisje
gehad haast even leuk als dat van jullie." Toen
dwong haar verlangen, wat meer van zijn doen en
laten af te weten, haar tot een vraag. „Wanneer
kom jij naar hufs?"
„Donderdag ben ik terug. Zou ik kunnen komen
eten?"
Suzanne hield van schrik haar adem in. Donder
dag. En vandaag was het Dinsdag Donderdag
hem zien zijn handdruk voelen langs de lijn
kwam weer zijn stem: „Als het lastig is. komt het
er niet op aan hoor. Maar ik had gemeend, dat me
vrouw Dighton wel eens graag zou hooren hoe het
met Marilyn gaat".
„Natuurlijk. Het spreekt van zelf, dat je komen
kunt. Half arht. We zullen op je rekenen. Groetjes
aan Marilyn", en zonder antwoord af te wachten,
belde Suzanne af.
Ze beefde over al haar leden, liep naar een laag
stoeltje, plofte er in neer. Haar polsen jaagden en
haar gedachten warrelden door elkaar. Binnen de
achtenveertig uur zou hij hier in deze zelfde ka
mer zitten, zou ze naar hem luisteren, hem zien,
hij was Marilyn's echtgenoot de man harer zuster.
Ze pakte zich zelf eens flink aan. Iedere vezel van
haar lichaam snakte er naar hem te zien, maar ze
moest zich niet zoo laten gaan. Hij was de hare niet,
kon nooit de hare wezen ze moest die liefde
voor hem dooden, ze moest, ze moest Ze balde
haar vuist en sloeg er mee op de leuning van haar
stoel, terwijl ze hardop herhaalde: „Ik moet ik
moet!" cn aldoor besefte ze de nutteloosheid van
die woorden. Tien jaar lang had ze de herinnering
aan hem gekoesterd, nu had ze hem lief als man
en geen wetten noch instellingen konden die liefde
dooden. Ze werd bang voor zich zelf, bang voor de na
tuurkrachten, die in haar woelden wat zou het
worden, als ze zichzelf eens verried, hem eens liet
gissen?" Haar gezond verstand zeide haar, dat ze
zich tot nu toe toch ook altijd had weten te beheer-
schen, maar opwinding en de drukte van een brui
loft en al de voorbereidselen daarvoor, was nog heel
iets anders dan elkaar aldoor, dag in dag uit, te ont
moeten, zoo in het dagelijksche leven cn zonder dat
Marilyn er bij was.
Ze stond op, stak een cigaret aan en begon de ka
mer op en neer te loopen. Van zenuwachtigheid kon
ze niet stil zitten en enkel en alleen gedreven door
de behoefte, een menschelijkc stem te hooren, ging
ze naar de telefoon en belde de studio van haar broer
weer op. David zou woest wezen, maar ze had dan
toch tenminste iemand om tegen haar te praten,
iemand, wiens stem den gevaarlijken loop harer ge
dachten zou stuiten.
„Spreek ik met Murrav Hil 87321?" vroeg ze en
een andere stem dan die van David antwoordde
haar:
„Ja. Met wie?"
„Ik ben Miss Lanier. Is mijn broer thuis?"
„Hij is uit", antwoordde de mannenstem. „Ik hen
Stuart Edge. Herinnert u u mij niet meer?"
„Neen ja ik hen bang van niet. 't Spijt me. Zegt
u maar niet dat ik hem opgebeld heb. 't Komt er
niet op aan" en weer belde ze af, zonder antwoord
van de andere zijde af te wachten.
Den volgenden morgen stond ze vroeg op, want ze
had immers den vorigen dag het plan gemaakt met
den trein naar Woodville te gaan, het naaste station
voor Oakthorpe. Eenmaal buiten, werd ze ondnnks
alles weer wat opgewekter, want ze was jong en
gezond en de heldere hemel, de zachte lucht hing
vol lentebeloften. Oakthorpe lag twee mijl van het
station, ontdekte Suzanne, dus nam ze de schunnige,
kleine stations Ford-taxi en rammelde een weg langs,
die door heuvelen en door dalen liep, tusschen ak
kers en bosschen door, over een kabbelend stroompje,
waar twee jongens satan te visachen met een worm
aan een eindje touw en zich eindelijk als een lange
rechte helling in de blauwe verten verloor.
Oakthorpe zelf was een klein, verspreid liggend
dorp, beschaduwd door prachtige olmen en esch-
doorns en plotseling begon Suzanne dat niets doen
te vervelen en gaf ze het stopsignaal.
„Van hier af zal ik maar loopen. liet is dichtbij
is 't niet?"
„Dighton's huis? Vlak achter u, die laan uit," zei
do chanffeür en Suzanhe zei hem, dat hij haar op
tijd voor de trein moest komen halen en wandelde
een brcede met gras begroeide laan af. De weg was
afgebakend met losse stecnen en voerde haar door
een heuvelachtig landschap, dwars over een hoofd
weg, naar een punt, waar plotseling de blauwe zeo
in 't zicht kwam, dansend cn deinend in de lente-
zonneschijn.
Voor haar zag ze verscheidene huizen; de aardige
moderne zomerhuizen van rijke menschen en ze wist
dat een daarvan van Robert Dighton moest wezen.
Ze keek eens achter zich en op een afstand van on
geveer drie kwart mijl zag ze, op den top van een
kleinen heuvel een wit, gezellig huis, midden in
het heerlijke lentelandschap. De zon straalde er op
neer en eensklaps scheen haar hart stil te staan,
want het was het huis, waarheen Lionel haar op
dien onvergetelijken dag, had meegenomen.
Droomde ze? Ze wreef zich de oogen eens uit en
keek nog eens neen het huis stond er nog, een
mooie, oude plaats met tuinen en bijgebouwen, prach
tige boomen en op het noorden, die lange bergreeks,
waar ze zoo mee ingenomen was geweest.
Ze stond vlak bij een he„. dat op een weide uit
kwam, waar een klein jongetje met een kudde
schapen en lammetjes zat te spelen. Ze liep er heen,
riep hem en vroeg, op het huis wijzend:
„Van wien is dat?"
„Dat? Van een meneer in New York. Verder weet
ik bet niet. Ze noemen het de Moreton plaats." Zijn
heldere kijkers keken haar nieuwsgierig aan en ze
vroeg nog wat.
„Waar is het huis van mijnheer Dighton?"
„Vnn den dokter. Het tweede huis op de laan. II
zult het wel zien op het hekje. U kunt niet mis
loopen."
Ze bedankte hem en liep verbaasd en verdrietig
door. Het leek haar een laatste onnoodigo plagerij
van het noodlot, dat het landhuis van haar moeder
maar op een goeden hal ven mijl afstand.* van Lio-
nel's buiten moest liggen, dat de vensters van beide
huizen op elkaar uitzagen.
Zou haar dan nooit de mogelijkheid worden be
spaard hem te ontmoeten, moest ze dan aldoor, ter
wijl ze haar best deed, die liefde voor hem te doo
den, zijn gezelschap verdragen? Ze had gemeend,
dat ze buiten New York tenminste geen crevnar zou
loopen hem telkens te zien en nu bleek dat, gevaar
hier waarschijnlijk grooter dan ergens anders. Toen
Triestig schuddc-n-ik mijnen kop, as zakenman
mot ge wel 's heulen met de duvels in 't bosch,
en ik zee meewarig: „maarmaar, rheuma? 't Is toch
wa te zeggen! Rheuma! Eh hm! waar zit da,
mevrouw?"
Heur mondshoekskes wieren weer dieper. Heur
gele kleur wier oranje cn toen zee ze: „overal! Witte
gij nie wa rheumatiek is?"
„Tuurlijk, rimmeltiek, kom maar af. Trui sukkelt
er ok aan."
„Nie zoo erg as ikke", zee ze.
Ze hee Trui nog nooit gezien, maar dat hiew ik
veur me. „Neeë, gedaank nie", zee ik: „daar nie van,
maar bleft nie zoolaank aan de deur staan, mevrouw,
aanders dacht ik, zou meneer Corsten uit z'n
lijen geraken, maar ik zee: „zou 't oe nog opbreken,
ee!"
Zoo kon ik gaauw afscheid nemen.
Heuren man was 'n vief keareltje. Altij opgeruimd
en gêren-lachend. Hij reisde veur zijnen boterham
en was dus nog al veul van huis. 'Nen enkelen keer
deed hij open as ik aangebeld had. Was ie per on
geluk in z'n hemdsmouwen, dan schoot z'nen Cactus
den gang in en riep: „Jan".
Meer nie»
Maar as zij „Jan" geroepen had, dan stond op
't zelfste oogenblik ons gesprek stop, sjuust of we
geschrokken waren van 'nen knal. 't Plazier van
't gesprekske was er meteen af en Jan zee dan
maar: „tot ziens, Dré", cn ik zee: „goeienmergen me-
nier Corsten, goeie zaken."
Da „schot" klonk me dan nog na, in mn' ooren
en ik kreeg ten langen leste respect veur de kunst
van 'n mensch dat 'nen eenvoudigen naam als „Jan"
kan uitspreken, op 'n manier of 't 'n soortement van
'nen vloek is.
Eens zee Jan teugen me: „neeë, da reizen Dré, is
nie zoo erg as 't lijkt. Och, ge sprikt onderweugc
nog 's menschen en ge kunt 's lachen en zoo, ee!"
„Jawel, menier Corsten, maar altij zoo van huis
af
„Mja, mja", zee-t-ie: „och!"
Mijnen mond vertrok 'n bietje en toen zee Jan:
„ge wit, m'n vrouw is ziekelijk."
Hij zette groote oogen, om me t' overtuigen.
„Jaja", gaf ik ten antwoord: „jaja, da's ongezel
lig in huis".
Toen lee Jan z'n hand op m'nen schouwer en zee:
„sjuust, 't goeie woord, Dré; da's ongezellig! Ze kan
er niks aan doen, maar ja»"
„Zou ze nie beter te maken zijn, menier Corsten?"
„Neeë", zee-t-ie, zonder er even over te denken.
Toen: „de dokters kunnen 't nie vinden, ziede".
„Gaat dan 's naar dokter Bonkers", raaide-n-ik 'm.
„Die zee persies waar 't op staat!"
„Zijn we gewist!"
„Zoow en
„Jan!» Kom je haast binnen! Ik krijg dalijk nog
'n longontsteking met die open deur!"
Deuzen keer liet ik m'n eigen nie weg-jannen!
„En wat zee die?" vroeg ik.
„Jan
Z n mandje groentes beefde even
Toen flusterde-n-ie: „ze mankeert geen donder!"
Knippende met allebei z'n oogen, z'n tong teugen
z'n wang, nam ie afscheid van me en zee hard ge-
nogt, da mevrouw 't heuren kon: „Ja Dré, 't is 'n
lijdensgeschiedenis", (hij knipte weer) „saluu, jonk".
M'n kleine kooltjes waren altij te vast, m'n groo
te kolen waren te los. M'n eigenheimers te meeldc-
rig, en m'n blaauwputters te zwaar veur heur
maag. M'n spruiten waren te groot en te klein te
gelijk, maar spruiten groeien aan 'nen savoyenkooi-
stronk en spruiten worren nie gegoten in 'nen vurm.
M'n eiers waren natuurlijk te klein cn as ik eend
eiers gaf, dan waren zo te groot.
Maar as ik 's 'nen keer wa leveren moest,
waarvan ik zei vers wist, dat 't nie gèèf meer was,
b.v. as 't te laat in 't jaar wier veur zo'n product, dan
zee ik, onderwijle as ik 't benneke overreikte:
„en mevrouw, hoe ga-g-et er toch mee?"
Dan kwam mijnen verlepperden kool vanzelvers
binnen!
Had ze daags teveuren weer 's „gejand", of zoo,
dan zee ik den aanderen dag: „wel, wel, wa ziet
ge'er vandenmergen patent uit. Beter, mevrouw?"
Woeiend was ze dan!
Ge kost heur nie venijniger plagen, dan met te
zeggen: „wa ziet ge 'r best uit!"
H. K. H. Prinses Jnliana betreedt het Hoofd pebouw van het Roode Kruis te Den Haag,
waar Zij Donderdag als Voorzitster werd geïnstalleerd.
'Nen keer was Jan ziek.
En z'n wijf lag in bed.
Hij zag er broerd uit as ie veurkwam. Had 'nen
dikken wollen das om cn z'n oogen zwommen deur
zijnen kop. Hij rilde van koorts en flusterdo met
heesche stem: „gif maar 'n zooike Brusselsche lof.
Dré en èèrpels as gewoon".
„Hebt ge 't in ocw keel, menier Corsten?"
Hij knikte en 'k zag 'm onder zijnen das slikken.
Onderwijl as ik de groentes in 't benneke tastte:
„wa schilt er aan?"
Maar hij kost gin antwoord geven. As ik mee
m'n mandje bij 'm stond, flusterde-n-ie rillend:
„influenza".
„Gaauw naar binnen", zee ik: gaauw menier! Ge
mcugt nie aan de deur komen, zoo; da's bekaanst
zelfmoord."
„De vrouw lec-d-op bed", zee-t-ie toen.
„Ok al ziek?"
„As altij, ee
„Dus as gij ziek bent, kruipt zij in 't n
„Jan
„Ze is nog good bij stem, menier Corsten, ga maar
gaauw naar binnen en beterschap horre, mee oew
eigen!"
Den aanderen dag kwam de cactus weer veur.
„Menier beter, mevrouw?"
„Menier
„Ja, die was gisteren lillijk ziek!"
„Ja. hij was nie lekker, maar ik was toch ok zoo
beroerd, ee! Hij is weer op reis gegaan en nou moest
ik 't bed wel uit!"
Amico, wat had ik toen da gele stekelsverkcn gè-
ren afijn, ge meugt zukke stekelsverkens nie
aanraken. Maar den teut var. mijnen klomp jeukte!
„Ge mot veurzichtig zijn met
„Ben ik", zee ze. „aanders was ik al laank dood
gewist!"
„Ge mot op oewen man veurzichtig zijn", zee ik
toen, 'n klantje riskeerende.
Ze wier oranje, toen wit en toen zee ze: „bemoei-
d-oew eigen mee ocw eigen bemoeiseis
'n Week later lag Jan in 't ziekenhuis, mee pleu
ris. Hij lag „op 't randje".
Jan was zoo ziek, da mevrouw Corsten wel acht
dagen laank vergat om asperine en pillckes te slik
ken.
Jan was zóó ziek, da mevrouw Corsten nie onte-
vrejen meer was. En nie deftig, cn da ze eenen keer
zee: „as ik mijnen man maar nie hoef af te geven,
Dré. Dan weet ik gin raad."
Ze begost wezenlijk compassie te krijgen met heu
ren kostwinner!
Ik bon 'm op gaan zoeken, 'k Trof 't nie buiten*'
gewoon. Zijn levensgezellin zat aan z'n bed. Jan
had veul koorts. De druppels liepen laanks z'n wan<
gen.
„Hoe gag-g-et, menier Corsten?"
„Goed", zeet-ie, uit gewoonte. Toen, flaauw la
chend: „naar omstandigheden, ee, naar omstandig
heden."
„As ge beter zijt, mot ge meer om oew eigen zcl-
vers denken, menier", zee ik.
Hij knikte, d.w.z.: mee z'n oogen.
„Mevrouw is nou veul beter", zee ik toen.
Hij keek me ongeleuvig aan, deur z'n rood-braan-
dendo ooglejcn.
„Ja, ik mankeer niks meer", zee dn cactus toen.
Jan gerokte op 't zelfste moment 'n volle graad
koorts kwijt
„Gij zou doodgaan, aan heur ziektes", gooide-n-ik
«ïog 'n houtje op 't vuur!
Jan z'n braandende oogen smeekten om compas
sie veur zijn stuk Geel.
„En zij zou oe nog nie gèren missen', moktc-n-ik
t weer goed.
Toen begost mevrouw Corsten te simmen.
Jan had er ok genogt aan. 'k Hem 'm z'n gloeiem
de haand toen maar gedrukt en ben weer naar mij»
nen wagel gegaan.
Nou zou dit vertelsel kunnen eindigen mee 'n
schoon ende.
Maar ik wou gin schoon vertessel schrijven!
'k Wou de waarheid schrijver».
Jan wier beter.
En d n Cactus wier weer ziek.
Da's in 't kort 't end.
Waant ontevrejen menschen zijn met cgoisme ge
boren. lijk aanderen mee rood haar.
Da rood is wasch- en kleurecht. Onverslijtbaar,
sjuust as egoisme!
Mevrouw Corsten is weer deftig, ontevrejen en
stekelig.
Jan Corsten wordt weer uitge jand!
De lessen van Onzenlievenheer \yorren wel be
taald, maar zelden geleerd.
Zoo blijft er veul leed in de weareld.
Kom, ik ga er afscheien.
Trui zee: „Dré, draait er nou 'nen punt aan, waanf
ik zie, dat oew oogen gaan pieken.'
En nou zc da zee, werendig, nou merk ik 't ok.
Dus, amico, tot de noste week.
Veul groeten van m'n Trui en as altij gin horke
minder van oewen
toet a voe
DRé.
Ulvenhout, 11 December 1934.
Deuze soort menschen zien ok altij te veul naar
d'ren evennoste, die meer „fortuin" of „geluk" in
't leven hee, volgens die ontevrejen menschen
<lan!
'Nen mensch, die mee schrikkelijk hard werken,
zurgzaam en veurzichtig fcchipperen op de levens
zee, z'n scheepke veilig wit te koersen, zo'nen mensch
hee meestal z'n zoogenaamde „fortuin" te daanken
aan z'n eigen en nie aan 't stomme geluk", gelijk
da zoo gèren uitgelegd wordt.
Zo'nen mensch bezit ok meestal wel iets en
houdt da bezitje vast met al zijn knuisten. Want
'n bezitje, da gewonnen is met arbeid en overleg
yeur iederen cent, zo'n bezitje wordt nie gaauw ver
loren. Daar rust zegen op
Maar mevrouw Corsten kende die eenvoudige wijs
heid nog nie. Dus waren aandere menschen gelukkb
ger, dan zij en leerde ze speuren naar 'n aander
z'n ongeluk.
As ze mij wel 's vroeg naar aandere menschen,
!dan zee ik maar nooit: „oh, die maken 't kollesaal
goed", maar dan zee ik: „pronte menschen, mevrouw,
pronte menschen. Ze motten hard werken, maar zc
komen netjes deur den tijd en wat kan 'nen mensch
meer eischen, niewaar?
Heur oogen wieren dan nog wat harder, wat dof
fer en de mondhoekskes nóg dieper. En dan zee ze:
•„mijn geld gaat allemaal op aan middelcijnen. Giste
ren nog, toen heb ik 'n middeltje gekocht teugen
de rheuma; zo'n flaconneke, zoo groot as m'nen vin
ger, vijf en zeuventig centen.
Menier,
As mevrouw Corsten aan
de deur kwam, dan moest
ik altij kijken naar heur
mondhoekskes. Ook, as
ik me vast veurgenomen
had, da nou nie te doen.
Die mondhoekskes wa
ren twee diepe gleufkens,
zóó diep, ik had er m'nen
pink in kunnen leggen.
Versta me goed, ik zeg
dat alleen, om de maat
aan te geven, waant veur
de rest, neeë, ik bleef
bij mevrouw Corsten maar
liever op anderhalvcn me
ter afstand minstens.
't Was sjuust 'nen cactus, da mensch.
Lillijk om te zien, vol (onzichtbare) stekels en
hard van vel.
Teugen heur lichte oogen, liep ge te-barsten. Het
was vrimd, maar alles stootte en prikte aan deus
ongezellige tiepke.
Iicur vclleke was dor en geel as 'n vrocgherfstig
blaaike, heur haren waren van dezelfde kleur.
Mevrouw Corsten was ziekelijk.
Dat wil zeggen, volgens heur eigen verklaring.
Waant ze was altij ter been, ziede en ge zou zoo
zeggen, 'nen ziekelijken mensch hoort op bedt
Over heur ziekte was ze nog al spraakzaam. Maar
toch zou ik nie kunnen zeggen, wat heur scheelde.
Ze lee 't zelf uit as: „ik mankeer van alles. Den
cenen dag was da bloedarmoei, den volgenden dag
rimmeltiek, dan zat 't ongestage weer in heur pol
sen cn knieën, dan lee ze veul aan hoofdpijn, dan
had ze weer last van beven, verkoudheid, koorts,
afijn: vijf dokters hadden bij heur werk kunnen vin
den, maar ze dokterde zeivers mee 'n asperientje,
'n pilleke-veur-den-afgaank, 'n pilleke om te stop
pen, 'n smeerseltje teugen pijn in de lenden, in den
rug, op de borst cn weet ik veul.
Volgens mijn eigen boerenbegrip was heur ziekte
„ontevrejenheid", maar ik ben gin dokter en dus
hiew ik mijnen mond maar, waapf ge verspuit soms
om 'n haverklap 'n klantje.
Ze dee dus heur eigen rijker cn deftiger veur,
dan ze was. Daar zat volgens mijn medisch begrip de
oorzaak van heur ziekte. Ze had gin bloedarmoei
in d'r aders, maar in heur portemonnee. En ik zeg
'daarmee nie dat de schuld lag bij meneer Corsten.
Ontevrejen menschen hebben altij te kort.