Gevolgen der Regeerings- maatregelen Voor dc veehouderij in Noord-Holland Commissie van onderzoek is van meening, dat bet aantal toegewezen kalveren niet voldoende Is om in de toekomst den Noord- Hollandschen veestapel In tact, laat staan op peil te honden. Ondergeteekenden afgevaardigden van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, de Vereeniging van Oudleer lingen der R.L.W.S. te Schagen, de Bond van Rundveefok- vereenigingen in Noordholland, de Vereeniging tot Ontwik keling van den Landbouw in Hollands Noorderkwartier en <le Rijksveeteeltconsulent voor Noordholland, hebben op daartoe gesteld verzoek een Commissie gevormd om te trachten een inzicht te krijgen inzake de gevolgen die de Regeeringsmaatregelen genomen in verband met de crisis voor de veehouderij in deze provincie hebben. In verband met te verwachten groote moeilijkheden om eenig inzicht te krijgen over de gevolgen voornoemd, werd door een paar leden bezwaar gemaakt om zitting in deze Commissie te nemen en in aansluiting hiermee kan dan ook wel worden vermeld en ter kennis van de belang hebbende organisaties worden gebracht, dat de Commissie zich niet in staat acht om de gevolgen van de maatregelen in geheelen omvang te bestudeeren en hierover rapport uit te brengen. Daarbij komt dan nog, dat ook de belangen organisatie van den boerenstand, de Hollandsche Maat schappij van Landbouw zich in het bijzonder met de zaak bemoeit en hiervan een zeer grondige studie over de ge- heele lijn maakt. De Commissie is evenwel van oordeel, dat zij misschien nog wel eenig nuttig werk kan verrichten door eenige onderdeden van de Crisiswetgeving en de gevolgen hiervan voor Noordholland in studie te nemen. Als eerste punt is dan onder de loupe genomen, de beteekenis voor Noordholland van de kalvertoewijzing en of deze toewijzing van kul- en nlet-geregistreerde stierkal veren voor 1934 wel voldoende is om den veestapel hier mede in stand te houden. Dienaangaande zij dadelijk ver meld. dat de Commissie van meening is dat het aantal van 21402 toegewezen kalveren, zijnde 65 van de tel ling van 1 Juli 1933. niet voldoende is om in de toekomst den Noordhollandschen veestapel intact, laat staan op peil te houden. Bij deze toewijzing is men niet in staat om voldoende selectie toe te passen en bij eenigen tegenslag van verwerpen, niet drachtig kunnen krijgen of bij matige geschiktheid voor de melkerij, zal een dergelijke geringe aanvulling van jongvee, voor vele bedrijven noodlottige ge volgen hebben. Ten eerste heeft de Commissie getracht na te gaan, op welke wijze de Nederlandsche Veehouderij Centrale tot deze toewijzing is gekomen. Uit ontvangen mededeelingen is gebleken, dat eerst gezocht is naar een verband tusschen het aantal H.A. weiland en het aantal melkkoeien, maar men kon op die wijze niet tot een oplossing komen ge schikt voor geheel Nederland. Daarna is een telling ge houden en volgens deze die op 1 Juli 1933 heeft plaats gevonden is de toewijzing geschied, behalve voor Zuid holland, dat om bijzondere redenen nog een extra toewij zing van 1916 kalveren heeft gekregen. Ten opzichte van de toewijzing van de kalveren en de verschillen die per provincie hierbij zich voordoen, zij b.v. vermeld, dat Limburg 74 en Brabant 70 van het aan tal der telling van 1 Juli 1933 werden toegewezen, terwijl dit voor Noordholland slechts 65 bedroeg. Een en ander is wel gebaseerd op de overweging, dat men in deze de kleine bedrijven zooveel mogelijk moest ontzien. De in krimping volgens de telling van 1 Juli 1933 heeft echter aldus volgens de commissie een onrechtvaardige uitwer king voor Noordholland. Een fout in het algemeen wordt het verder geacht, dat waar men terug wil naar het peil van den veestapel van 1928 en het daarmee verband houden van het aantal kal veren, men gaat inkrimpen naar het aantal dat hiervan op 1 Juli 1933 aanwezig was. Daardoor moeten de streken die na 1928 het sterkst hebben uitgebreid, ook niet naar evenredigheid inkrimpen naar het peil van 1928 (zie hier voor ook punt acht). Na zoo van verschillende kanten deze zaak te hebben bekeken, komt de commissie tot de overtuiging, dat door deze regeling Noordholland in een ongunstige positie wordt geplaatst en dat de te geringe toewijzing van kul- en niet- geregistreerde stierlcalvcren als zoodanig deze provincie in een ongunstige positie heeft geplaatst. Op grond van deze meening is de commissie van oor deel, dat volgens onderstaande punten bij de Nederlandsche Veehouderij Centrale kan worden aangedrongen op een juistere toewijzing van lcui- en niet-geregistreerde stier kalveren voor onze Provincie. Ten eerste het tijdstip van de telling, n.1. 1 Juli 1933. In tegenstelling met andere provincies is het in Noordholland gewoonte bij het aanhouden van jonge kui- kalveren al vroeg in het voorjaar te selecteeren, zoodat in den zomer ongeveer het aantal van de kalveren noodig voor de aanvulling van den veestapel slechts aanwezig is, ter wijl tusschentijds geboren kalveren als regel direct na de geboorte worden opgeruimd. In andere provincies selec- HIERNEVENS laten we volgen een door de Ver eeniging tot Ontwikkeling van den Landbouw in Hollands Noorderkwartier uitgegeven Rapport eener Commissie tot het bezien van de gevolgen der Regeeringsmaatregelen voor de veehouderij in Noordholland. teert men later en wordt het overschot van kalveren ver kocht in het najaar. Vanzelf blijkt hieruit, dat de inkrimpingsgrondslag, n.1. de telling van 1 Juli 1933 voor Noordholland zeer onjuist is in vergelijking met andere provincies. Een tweede nadeel van de vroegtijdige opruiming in Noordholland van de kalveren is, dat zij via de Pur- merender markt waar in het voorjaar een levendiger) handel in fokkalveren is naar andere provincies worden vervoerd en aldaar met de telling van Juli zijn opgenomen. Ten tweede het oude bedrijfstype. Een fout wordt het geacht, dat bij de inkrimping van den veestapel geen of te weinig rekening is gehouden met het oude standaard-type van de bedrijven. Op de oude gras- landbedrijven in Noordholland, vooral daar waar de vee stapels worden aangevuld door eigen aanfok, heeft geen noemenswaardige uitbreiding plaats gevonden en men houdt daar niet veel meer vee als het land kan dragen, zonder toediening van extra krachtvoer. Een bewijs hier voor is wel de telling van den Bond van Rundveefokver- eenigingen in Noordholland waarbij bleek, dat bij de 600 leden-veefokkers over 1930 tot en met 1933 het gemiddeld aantal der melkkoeien was gestegen van 16.7 tot 17.9 per bedrijf. Uit dit voorbeeld blijkt, dat in onze fokkerijbedrijven de uitbreiding der veestapels betrekkelijk miniem is ge weest en daarom is het volgens onze meening niet juist dat wanneer men terug wil naar den toestand van 1928, men procentsgewijze gaat inkrimpen volgens de getallen van 1 Juli 1933. Want daarmee worden de gewijzigde bedrijfs vormen over één kam geschoren met die van de bestaan de bedrijven op de oude graslanden. Dat buiten Noord holland in verschillende provincies de veestapels sterker zijn uitgebreid, blijkt uit het volgende staatje. Aantal stuks vee Friesland Groningen Drente Overijsel Gelderland Utrecht Noordholland Zuidholland Zeeland Noordbrabant Limburg NEDERLAND In 1930 In 1934 369958 121823 136807 251930 341944 158167 207083 316622 78806 264873 118053 2366066 422316 159835 177213 320269 385316 143717 224216 340543 91937 360202 139265 2764829 toename 52358 38012 40406 68339 43372 afname 14450 toename 17133 23921 13131 95329 21212 H% 31 29 25 13 9 8 8 38 36% 18 398763 17% Van den geheelen Nederlandschen veestapel bezit Noord holland 10 en daarnaar gerekend zou men hier recht hebben op 10 van de toegewezen kalveren of ruim 35000 stuks. Ten derde, waar Noordholland behoort tot de pro vincies met een grootere bedrijfsvorm is overeenkomstig de gevolgde methode van toewijzing het aantal kalveren hier het sterkst ingekrompen. En hoewel de commissie niet wil beweren dat kleinere bedrijven even sterk moeten inkrim pen als de andere, moet ook ten opzichte van grootere be drijven de inkrimping voorzichtig worden toegepast, om dat deze slechts door aanfok op het gewenschte peil kun nen blijven. En wanneer men door andero factoren hier nader bedoeld minder krijgt toegewezen dan is dat dubbel funest. Ten vierde. Ten opzichte van de toegewezen kal veren in vergelijking van de melkkoeien, staat Noordhol land ten opzichte van het gemiddelde in Nederland in een ongunstige positie. Daarbij is wel van invloed de behoefte aan consumptiemelk voor groote steden als Amsterdam en Haarlem. Deze zal wel van grooter beteekenis zijn dan b v. voor Utrecht, Arnhem, Nijmegen, Den Bosch, Leeuwarden, Groningen enz. Wellicht dat in dit opzicht voor Zuidhol land met zijn steden als Leiden, Den Haag, Rotterdam en Dordrecht de invloed even groot is. Maar niettegenstaande dit, is de toewijzing toch ongunstig en wanneer wij eenige duizenden melkkoeien voor consumptiemelkvoorziening af trekken, blijft het toewijzings-percentage toch nog belang rijk beneden het gemiddelde van Nederland. Friesland Groningen Drente Overl)sel Gelderland Utrecht Noordholland Zuidholland Noordbrabant Zeeland Limburg NEDERLAND Melk- en kalfk. 229667 80138 82678 159444 164979 82475 133988 203205 161878 26530 68690 1393672 Toegewezen stier en kuikalveren Dat ia 62892 23571 28572 49230 55502 20150 22362 35368 49407 16259 19807 27.4% 29.4% 34.6 30.9% 33.6 214% 16.7% 17.4% 30.5% 61.3% 28,8 27.5% Ten v ij f d e. De kalverenschetsen. de zoogenaamde identiteitsbewijzen die Noordholland heeft toegewezen ge kregen, zijn tot de laats'e verbruikt, dus het maximum kc.I- verenaantal dat deze provincie mocht aanhouden, heeft ze benut. Er zijn evenwel provincies, die niet het volle getal dat zij mochten aanhouden, hebben genomen en dit wijst erop, dat er streken zijn die een ruimere toewijzing heb ben ontvangen dan de behoefte was. In verschillende pro vincies is waarschijnlijk een aantal identiteitsschetsen on gebruikt gebleven. Aan de Nederlandsche Veehouderij Cen trale is gevraagd, hoeveel kalveren er per Provincie zijn toegewezen, hoeveel daarvan zijn geschetst en hoeveel meer waardige fokkalveren zijn aangeboden, maar tot dusver is daarop nog geen antwoord ontvangen. Volgens het driemaandeliiksch overzicht aan de Stateii- Generaal zijn tot 1 October 1934 door de verschillende Pro vinciale L. C. O.'s de navolgende identiteitsbewijzen afge geven. Tot. kuilc. en ongereaistr. stlerL gereg. stier- fokkalveren Tot. afgeg. Toewijzing Groningen 21493 1155 117 22765 24631 Friesland 59467 5412 64879 72492 Drente 24584 665 3 25252 29252 Overijsel 43275 993 12 44280 51310 Gelderland 42400 1562 43962 59222 Utrecht 19412 422 3 19837 20950 Noordholland 21935 999 156 23090 24602 Zuidbolland 34331 1179 9 35519 37928 Zeeland 11993 115 12108 16439 Noordbrabant 32915 1153 1 34069 52207 Limburg 14994 586 15580 20967 NEDERLAND 326799 14241 301 341341 410000 Men ziet hieruit dat Noordholland op 1 October 1934 bijna zijn totale toewijzing had genomen en dat op dien datum er nog provincies waren die duizenden beneden hun toewijzing waren gebleven. Ten zesde. Het gebruik dat gemaakt is van de mo gelijkheid tot het aanhouden van meerwaardige fokkalve ren beteekent voor Noordholland 308 stuks, waarmee wel wordt aangetoond, dat men meent, ze niet te kunnen mis sen en als men daarbij ziet, dat in de andere provincies van Nederland daarvan bijna geen gebruik wordt gemaakt, dan wordt daarmee wel aangetoond, dat de toewijzing en de behoefte voor verschillende streken niet gelijk is. Ook hierover is om inlichtingen gevraagd aan de N. V. C., maar ook hierover is nog geen antwoord ontvangen. Ten zevende. Bij het aanbieden van vee op de leve ringsplaatsen in het westen van ons land worden grooten- deels Vaarzen of Twenters geleverd en maar zeer weinig kalveren. Terwijl in het Oosten en Zuiden soms voor 70 tot 80 kalveren worden geleverd. Dit bewijst overduidelijk dat men in Noordholland een tekort aan kuikalveren heeft en ze derhalve niet kan missen. Punt 8. Omzetting van bouw- in weiland. Dat de bedrijven in Noordholland na 1928 weinig zijn veranderd, komt uit in onderstaande overzichten en waarbij men kan zien dat na 1928 in de Oostelijke provincies veel bouwland is omgelegd tot wpiland. HA. Weiland H.A. Weiland H.A. Welland in 1923 in 1930 in 1931 Groningen 60963 62594 64093 Friesland 225978 229281 230366 Drente 74336 77360 78442 Overijsel 149529 158521 161323 Gelderland 181150 191573 192215 Utrecht 79004 79878 80146 Noordholland 130429 128192 130917 Zuidholland 160614 158753 158875 Zeeland 34679 34356 34368 Noordbrabant 146660 151159 153783 Limburg 34925 37187 37514 NEDERLAND 1278267 1308854 1322042 Weiland meer of minder H.A. in 1931 dan in 1928 Weiland verkregen door ontginning na 1928 tot en met 1931 Dus bouwland om gelegd in weiland na 1928 Groningen 4- 3130 17 H.A. 3113 H.A. Friesland 4- 4388 406 3982 Drente 4- 4106 2516 1590 Overijsel 4- 11794 2821 8973 Gelderland 4- 11065 1901 9164 Utrecht 4- 142 2 140 Noordholland 4- 488 47 44! Zuidholland 1739 Zeeland 311 Noordbrabant 4- 7123 3419 3704 Limburg 4- 2589 334 2255 NEDERLAND 4- 42775 11463 33362 Doordat de crisis in de akkerbouwbedrijven ongeveer 2 jaar vroeger is ingetreden dan in de veehouders-bedrijven, is men in die streken, waar de grond er zich zeer vlug bij aanpast om weer blijvend weiland te worden, er toe over gegaan om bouwland om te leggen in weiland. Dit wijzen de gegevens van het gewijzigde grondgebruik in de Ooste lijke provincies ook uit. Nu wil de crisiswetgeving naar het peil van 1928 terug, dus is het niet meer dan billijk dat die gronden weer bouwland worden. Het kan op de lichtere gronden beter dan in de Westelijke provincies. De oorlogs jaren hebben voor Noordholland geleerd, dat er beste droge kleigraslanden zijn die voor bouwland ongeschikt zijn, doordat de grond te stug en te ondoorlatend is en een niet vlakke ligging voor bouwland hebber.. Andere gronden in deze provincies zijn weer veenachtig en te nat en slap. Voor onze provincies zijn deze gegevens van groot be lang wat het aantal toe te wijzen kalveren betreft. B.v. Gro ningen heeft ruim 3100 H.A. bouwland in de jaren 1928 tot en met 1931 omgelegd in weiland of ongeveer van het totaal weiland van Groningen, dat 61000 H.A. was. een 20ste deel of 5 Dus zou men in Groningen in plaats van de toegewezen 21391 kalveren er 5 minder moeten geven, dat is ongeveer 1000 stuks, welke men dan zou kunnen ver- deelen over streken, waar ze er behoefte aan hebben, dat is in de Westelijke provincies. Wanneer men aldus te werk ging met b.v. Overijsel. Gelderland, enz., dan zou men voor de Westelijke provincies een redelijker toestand krijgen. Op grond van deze uitkomsten is de commissie van meening. dat het noodig en rechtvaardig is dat Noordhol land bij de teeltregeling van 1935 een aantal kui- en niet- geregistreerde stierkalveren toegewezen krijgt, veel meer in overeenstemming van de behoefte dan dit voor 1934 het geval was. Ongeacht hetgeen noodig zal zijn voor Marken en ongeacht het nieuwe gebied in de Wieringermeer. Terwijl tevens nog rekening moet worden gehouden met omvorming van sommige consumntie-melkbedrijven, die meer in de richting gaan van het fokkerij-bedrijf. De Commissie, E. Dz. GOVERS, Voorzitter. Ir. L. DE VRIES, Rijksveeteeltconsulent. H. BRINKMAN. E. KOSTER Dz. W. v. OORD, Rapporteur.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1935 | | pagina 14