Charles Rex E conomis che Kroniek Blanke slaven in ZuicUAfrika Ethel M* DelL Toen Gretchen aan Faust vroeg, waaraan hij ge loofde, antwoordde Faust onder andere: Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott! Ich habe keinen Namen Dafür! Gefühl ist alles, Name ist Schall und Rauch, Umnebelnd Himmelsgut. (Noem het geluk! hart! liefde! God! Ik heb geen naam Daarvoor! Gevoel is alles, Naam is klank en rook, Onnevelend het hemelsche goed.) Zoo ongeveer gaat het ook met aanpassingspolitiek Wat beteekent dat woord? Sommigen vervloeken het zien er afbraak in van het bestaande en klampen zich vast aan een ander woord. Ze willen „welvaarts politiek." Is dat iets anders? Ja en neen. Aanpassings- en welvaartspolitiek willen beiden hetzelfde. Het is hetzelfde, voor zoover de theorie betreft. Want beide willen de moeilijkheden van dezen tijd oplossen om te komen tot een maatschappij, waar in het volk zich mag verheugen in een grootere mate van welstand. Het verschil is echter, dat de „welvaartspolitiek". die door enkelen wordt voorgestaan, voorloopig al leen nog grauwe theorie is, wel bedoeld maar ver moedelijk niet geschikt om in werkelijkheid te wor den omgezet. Ze is alleen het product van de stu deerkamer en wanneer het eens zoover zou komen, dat ze in den daad moest worden omgezet, dan zou veel er van onmogelijk of ondoenlijk blijken en wat er van overbleef, zou even onbevredigende vruchten afwerpen als op 't oogenblik met de aanpassingspo litiek van onze regeering het geval is. In de memorie van toelichting op het bekende be- zuinigingsontwerp is de algemeene lijn, welke de re- ■geering zich voorstelt te moeten volgen, is dus haar „aanpassingspolitiek" uitvoerig behandeld en we vin den daarin gelegenheid dit onderwerp even wat nader te bekijken. Om te beginnen wordt nog eens duidelijk in het licht gesteld, waaraan de verminderde koopkracht en in verband daarmee dus de verminderde welstand is toe te schrijvén. Ons bedrijfsleven was gedurende de laatste halve eeuw sterk ingesteld op den uitvoer onzer natio nale voortbrengselen. Argezien nu van verschillende andere factoren, is het toch vooral het sedert 1925 sterk opgekomen agrarisch protectionisme, dat de export en daarmee de voortbrenging onzer gespeci aliseerde bodemproductie in moeilijkheden heeft ge bracht. In de eerste jaren na 1925, ongeveer tot 1929. konden de gevolgen van dit protectionisme door een enorme credietinflatie tijdelijk worden teruggedron gen, maar toen aan deze credietinflatie een eind kwam, begon de toestand in land- en tuinbouw hier hoe langer hoe nijpender te worden. Onze agrarische uitvoermogelijkheden liepen zien- deroogen terug, in verband daarmee moest ook onze invoer dalen. Dit laatste beteekende het terugtreden als kooper, met het gevolg dat ook onze industrieele export in het gedrang kwam. In de jaren 1929—1934 liep onze export terug van ongeveer twee milliard gulden tot 700 millioen gulden per jaar, dat is een achteruitgang van rond 65 Natuurlijk zag men bij den invoer hetzelfde. Deze daalde van 2.7 milliard tot circa één milliard, even eens een vermindering van ongeveer 65 Ziehier het groote geheim van de heele historie. Onze zeer verkleinde uitvoer beteekende veel gerin gere koopkracht in het buitenland. Veel goederen, die we voorheen vandaar betrokken, konden we niet meer krijgen door de onmogelijkheid daarvoor een tegenprestatie te doen. Immers het bui tenland wenschte onze goederen, die we er voor in ruil konden geven, niet te ontvangen. Deze verminderde koopkracht echter moest zich uiten en deed dit ook in den vorm van malaise in landbouw, veeteelt, industrie, handel en scheepvaart, met als gevolg lagere salarissen, loonen en winsten en werkloosheid. De regeering vestigt er dan de aandacht op, dat maar al te dikwijls uit het oog wordt verloren, dat de kern der moeilijkheden ligt in het geslonken goederen verkeer en zegt er vast van overtuigd te zijn, dat, voor wat betreft de onderhandelingen met het buiten land, alles bereikt is, wat bereikt kon worden, zoo dat haar hier geen enkel verwijt kan treffen. We willen op dit laatste niet ingaan. Soms hoorde men klachten, als zou alles niet altijd even goed zijn verloopen. Of intusschen een andere regeering zoo heel veel meer zou hebben bereikt, het is, bij de internationale neiging om zoo weinig mogelijk goe deren uit het buitenland toe te laten, inderdaad nau welijks te gelooven. En terecht wordt er op gewezen, dat iedere politiek onmachtig is, om de geschapen wanorde spoedig en radicaal op te lossen. Datgene, wat in de afgeloopen jaren door de re geering werd verricht, is menigmaal aanleiding ge weest tot scherpe en bovendien juiste kritiek. In som mig opzicht kan waarlijk worden gesproken van lij densgeschiedenissen. En juist den laatsten tijd blijkt herhaaldelijk, dat de toch zeker niet goedkoope con trole soms allertreurigst werkt. Dit zijn fouten, maar „es irrt der Mensch so lang er strebt". (De mensch dwaalt, zoolang hij streeft) Voor zoover men daarover kan oordeelen, is men er elders stellig niet beter afge komen. Te waarschijnlijker is dit, waar nog lang niet overal de eind-rekening werd gepresenteerd. Wat som mige volkeren, waar de regeeringen met miljarden hebben gemanipuleerd of er geen eind aan kon ko men, te wachten staat, zooals bijvoorbeeld in Duitschland, in de Vereenigde Staten, en ook in Ja pan, dat weten we nog steeds niet. Terecht wijst de regeering er intusschen op, dat zeer velen het zouden willen laten voorkomen, alsof haar „aanpassingspolitiek" zou neerkomen op een met de armen over elkaar gaan zitten wachten. Dat dit niet juist is, meent ze te kunnen bewijzen door een lange reeks maatregelen op te sommen, hoofdzakelijk tol steun en saneering van bepaalde bedrijven, welke door haar in den loop der beide laatste jaren werden getroffen. Een belangrijk punt bij de doorvoering van eenige politiek, die ten doel heeft de welstand te herstellen onverschillig welke naam men er aan belieft te geven, is natuurlijk de vraag, waar het geld vandaan dient te komen. Is dat er in voldoende hoeveelheid, dan is alles verder een klein kunstje. De fout van theoretische welvaartspolitiek is in den regel, dat met de factor geld geen of te weinig reke ning wordt gehouden. Het spreekt vanzelf, dat, indien het heden de kosten zal hebben te dragen, de middelen uit de zakken van èèn of meerdere groepen van burge.rs moeten komen. Want de burgers vormen nu eenmaal de gemeen schap. Dat heeft zijn bezwaren. Het beteekent onherroe pelijk belastingverhooging of loonsverlaging. Veel gemakkelijker is het daarom zoolang men nog crediet heeft! die lasten af te wentelen naar de toekomst. Komen doen ze natuurlijk toch, maar in dit geval wordt even een verlichting gevoeld. Men zou het kunnen vergelijken met de handeling van een man, die op reis is in een landschap, waar nergens water te krijgen is. Hij heeft een ontzetten de dorst en nog enkele slokken in zijn veldflesch. Verdeelt hij die inhoud zoodanig, dat hij iedere twee uur een slok neemt, dan blijft zijn dorst hem welis waar kwellen, maar hij zal dan toch de naastbijzijn- de bron kunnen bereiken. Hij doet het echter niet, drinkt zijn heele veldflesch leeg en vindt een uur of vier, vijf later zijn einde. Het mag onze regeering hoog worden aangerekend, dat ze in haar maatregelen met beide beenen op den grond blijft staan. Voor alles moet en zal de begroo ting sluiten, ze wil geen politiek voeren, die' kost, terwijl ze niet bezit. Ze kiest de weg, die op dit oogenblik de moeilijkste is en bezwijkt niet voor de verleiding van het moment. Ze wil niet tot in het oneindige schuld op schuld stapelen en mee doen aan iets, wat men een bankroetierspolitiek zou kun nen noemen. Voor zoover wij het kunnen beoordeelen, kiest ze den juisten weg. DE BOEREN VAN MALOPOLOLE. De Zuid-Afrikaansche pers maakt mel ding van het uitzonderlijke feit, dat Blanken vrijwillig als slaven onder Ne gers leven. De wereld draait steeds maar door. Wat gisteren boven lag, ligt vandaag beneden. Wat gisteren rood was is vandaag blauw. Honderdvijftig jaar geleden roofden Blanken de zwarte menschen van Afrika en maakten hen tot slaven. Nu hooren wij van blan ken, die vrijwillig een slavenbestaan leiden onder de zwarte inboorlingen van Zuid-Afrika. Een tragische geschiedenis doet haar ronde door de pers van de Zuid-Afrikaansche Unie. Een geschie denis uit Malopolole, een klein dorp der Betsjoeanen in de Kalahariwoestijn. In dit dorp dat anderhalf jaar geleden nog door den hoofdman Sebele en zijn toovenaars geregeerd werd, kwam lange tijd geleden een schaar boeren met vrouwen, kinderen en veestapels. Hun bezittin gen voerden zij op ossenwagens mee. Tijdens de lange reis leefden zij van de jacht. De dieren, die zij neerlegden, werden bij het kampvuur gebraden en verteerd. Het waren boeren van de oude slag. In hen leefde nog de oude drang naar avontuur en daar de Britsche wetten hun niet bevielen, besloten zij, op de wijze van hun voorvaderen, naar het onbekende Noorden te trekken. Maar de reis door de woestijn was moeizamer dan zij wel gedacht hadden. Vooral heerschte er gebrek aan water. Wanneer ze een bron vonden, dan stortten dorstige runderen zich er op, trappelden er in met hun pooten, zoodat het kostbare nat in slijk veranderde. Een voor een stierven de die ren tengevolge van het gebrek aan water. Hun cada- vers bleven in de woestijn liggen. Steeds wanhopiger werd de stemming der trek kers. Weldra stierven ook mannen en vrouwen. Ook zij werden weggerukt door het watergebrek. Iedere dag weer zochten de boeren naar bronnen, maar in de regel vonden zij slechts zand en steenen. De mannen zagen hoe de vrouwen en kinderen om kwamen. Wel begroeven zij hun dooden in het zand, maar wanneer zij dan verder trokken, hoorden zij 's nachts het afschuwelijke huilen der hyena's en wisten zij welk vreeselijk lot de hun dierbare slacht offers ondergingen. Weldra doemden er nog andere gevaren op. De boschjesmannen begonnen de boeren aan te vallen, BOERENHOFSTEDE AFGEBRAND. Schade van f 18000, SS Sneek, 8 Juli. Gisternacht te omstreeks half drie SS is de kapitale hofstede aan de Westerbrugsloot, nabij Sneek, bewoond door den eigenaar, den heer J. Hoog. land, tot den grond toe afgebrand. De bewoners ,de boer, zijn vrouw en twee zoons met een dienstbode konden het huis ternauwernood in nachtgewaad ver- laten. Niets kon worden gered. Vermoed wordt, dat de brand ontstaan is door hooibroei. De gemeentelijke motorspuit was spoedig ter plaatse, doch kon het ter- rein van den brand niet bereiken, zoodat de slang over weilanden en slooten moest worden gelegd. Binnen een uur was alles afgebrand. Een groote hoeveelheid hooi blijft nog steeds doorbranden. De hofstede en de inboedel waren verzekerd. De schade wordt op circa f 18.000 geschat. AUTOMOBIELPRODUCTIE IN DE VER. STATEN. Detroit, 8 Juni (A.N.P.) Volgens zoo juist gepu bliceerde ramingen zal de automobielproductie van de Vereenigde Staten inclusief trucks 3.600.000 een heden bedragen tegen 2.885.000 in 1934 en 1.986.000 in 1933. Het geringste aantal werd de laatste jaren gefabriceerd in 1932 met 1.431.000, terwijl een top punt werd bereikt in 1929 met 5.621.000 eenheden. Voor de drie voornaamste producenten, Ford, Gene ral Motors en Chrysler wordt de gezamenlijke pro ductie op 3.200.000 wagens geschat zoodat voor de overige fabrieken percentsgewijze slechts weinig overblijft. want zij beschouwden hen als ongewenschte vreem delingen in hun jachtgebieden. Uit alle mogelijke hinderlagen schoten de kleine zwarte mannen der Steppen met de vergiftigde pijlen. Er scheen geen redding meer mogelijk. Toen kwam de treurige stoet," waarvan de sterkte nog sle'chts een derde bedroeg, aan de kraal van den hoofdman der Betsjoeanen in Malopolole genaamd Sebele. De boeren werden door de Betsjoeanen, vriendelijk ontvangen. Zij herademden weer. De treurige erva- ringen, opgedaan bij hun tocht door de woestijn, hadden een einde gemaakt aan hun ondernemings lust. Het karige bestaan in de kraal der Negers scheen hen een paradijs in vergelijking met de ge- vaarlijke tochten door de Kalahari-woestijn, waar voortdurend de dood op hen loerde. Zij vestigden zich dus met hun vrouwen en kinderen te Malopolole en begonnen te werken voor hun redders. Dit was waarschijnlijk de eerste en eenige keer dat blanken vrijwillig de slaven werden van negers. De tegenwoordige hoofdman van Malopolole, die gelijk zijn vader Sebele heet, werd te Kaapstad Euro- peesch opgevoed en zorgde er voor dat vele voordee- len der beschaving hun weg vonden naar het dorp in de Kalahari-woestijn. Hij bood de boeren aan hen vrij te laten en onder het beschermende geleide van zijn krijgers naar hun blanke broeders in Kaapstad te laten brengen. De boeren weigerden. De hoofdman stelde den com*< missaris van het district met de zaak op de hoogte. Deze reisde persoonlijk naar Malopolole, trachtte eveneens de boeren ertoe over te halen de kraal te verlaten en bood hen zelfs, uit naam der Zuid-Ari- kaansche regeering, land, landbouwmachines, en een kleine veestapel aan, opdat zij weer voor zichzelf zouden beginnen. De boeren zeiden, dat zij in het geheel geen rede nen hadden hun zwarte „meesters" te verlaten; bo vendien hadden zij ieder contact met de wereld bui ten de Kraal verloren, zoodat zij daar toch niet meer in zouden passen. De Zuid-Afrikaansche kranten beweren, dat in Afrika duizenden van deze vluchtelingen-voor-de-be schaving leven. Talrijken hebben de civilisatie vaar wel gezegd, omdat zij er niet in vooruit konden ko men. Maar onder hen zijn reeds velen zoowel man nen als vrouwen, die met de inboorlingen getrouwd zijn en daardoor geheel en al afstand gedaan hebben van hun plaats in de „Blanke Maatschappij". FEUILLETON door 1L „Maar maar Kapitein Larpent's —u „O, tob maar niet over kapitein Larpent. Met hem maak ik het wel in orde." Saltash's blik gleed over 'het bleeke betraande gezichtje. Hoewel hij haar nog steeds vasthield, klemde zijn arm haar niet langer. „Laat dat maar aan mij over. Tob daarover maar niet! Met Larpent speel ik 't wel klaar! Trouwens met iedereen! Blijf maar rustig liggen, tot we aan land worden gezet En daarna geloof je dat je mij kunt vertrouwen?" Hij sprak half schertsend, half vriendelijk. En het arme, verlaten schepseltje in zijn arm, keerde zich met een hartstochtelijke beweging plotseling om, vatte zijn handen en drukte er haar trillende lip pen op. „Ik wil voor u leven of sterven!" zei ze met be vende stem. „Ik behoor u toe!" Saltash bukte zich plotseling en legde een oogon- hlik zijn wang tegen het blonde kopje. Even stond eenige ontroering in zijn vreemde oogen te lezen, maar bijna onmiddellijk was het weer voorbij. Hij stond op, als vond hij wat hij gedaan had, zelf dwaas. „Denk er dus aan en vergeet niet Je rol te spe len. Larpent, je vader, kan voor 't oogenblik buiten beschouwing blijven. Hij is nog bewusteloos, maar die knappe dokter zegt, dat 't wel weer in orde komt. Een vervelende kerel, de doker. Een akelige, achterdochtige man! Maar wacht eens, waarvan is Toby de verkorting?" „Van Antoinette!" fluisterden de bevende lippen. „Antoinette!" en Saltash's hand pakte het puntige kinnetje en dwong haar hem aan te zien. „Ik ge loof, dat Mignonette beter bij je passen zou", zei hij op de hem eigen lieve manier. „Ik moet een naam voor je bedenken, ma chère, waarbij ik je noemen zal." „O. Nonelte of Niemendalletje," kwam het over de roode lippen, die droevig glimlachten. „Dat zou nog de beste naam voor mij zijn!" „Neen, neen," hernam Saltash, die langzamer hand zijn handen losmaakte, „vergeet niet, dat je een bijzondere lieveling der goden zijt, Tobylief. Dat wil wat zeggen! Niet iedereen zijn zij zoo ge negen!" „Tot dusver heb ik daarover nog niet kunnen roe men," zei Toby, plotseling balsturig. „Hush!" zei Saltash,terwijl hij waarschuwend den vinger ophief. „Je bent nog veel te jong om zoo te spreken!" „Ik ben ouder dan u denkt!" zei Toby, terwijl ze een kleur kreeg en den blik afwendde. „Neen, dat ben je niet!" hernam Saltash plotse ling op eenigszins aanmatigenden toon. „Ik weet, hoe oud je bent, kind, dat staat in je oogen geschre ven. Die hebben me altijd alles verteld wat ik we ten moest." En toen Toby de handen voor de oogen hield, ging hij vriendelijk voort, „mais Mignonette, ze hebben me nooit iets verteld, wat gij niet wilde dat ik zou weten!" Hij sloeg andermaal zijn arm om haar tengere schouders en drukte die een oogenblik hartelijk. Toen stond hij op en keerde zich om, om heen te gaan. Hij glimlachte, toen hij de deur uitging, 't Was een glimlach van een speler, die weet, dat hij 't spel gewonnen heeft. TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK L Jake Baltom Een week na de schipbreuk van „De Nachtvlin der" verscheen Saltash keurig gekleed met een veld kijker over den schouder voor de eerste maal na het ongeluk, op de Graydown-rennen, op enkele mij len afstand van zijn oud kasteel Burchester. Hij zag er uitstekend en zelfvoldaan uit, en zijn avon tuur scheen hem in 't minst geen kwaad te hebben gedaan, toen hij zich zoo keurig temidden van zijn vrienden, die voor het meerendeel hier aanwezig waren, bewoog. Zijn leelijk gezicht en stijf figuur waren te Graydown welbekend en hij scheen er zeker van te zijn, dat hij welkom was, waar hij zich maar vertoonde. Jaren geleden had hij zijn eigen stoeterij gehad en was het zijn grootste genoegen, op de wedren nen uit te komen. Maar dat duurde niet lang. Hij was er de man niet naar om zich lang bij één ding te bepalen. Met de hem eigen onbestendigheid, had hij dat vermaak weer voor een ander opgege ven, maar hij was toch altijd groote belangstelling blijven voelen voor de stoeterij, die eens de zijne was geweest. Die behoorde nu aan een zekeren Jake Balton, een man met een ruw uiterlijk, wiens eerlijkheid bij de wedrennen spreekwoordelijk was geworden. Die man was vroeger Saltash's africhter geweest en ze waren nog steeds door een bijzonderen band ver bonden. Uiterlijk verschilden ze hemelsbreed van elkaar. De een was even gemaakt als de ander eenvoudig was en toch waren die beide mannen vrienden. Hoe dat zoo was gekomen, zouden ze geen van beiden hebben kunnen zeggen. Toen hij nog in dienst van Saltash was, had Jake Balton hem altijd gewantrouwd en verdacht, maar door 't een of ander was zijn meening omtrent hem p volkomen gewijzigd. Hij begroette Saltash nu als D vriend en Saltash van zijn kant, had altijd een 8' vriendelijken glimlach voor hem, al was die soms wel eens eenigszins spottend. Hij had de gewoonte {J om te zeggen, dat men hem zich wel tot vijand mar p ken kon, maar niemand dat lang kon blijven. Mis- schien was dit wel toe te schrijven aan zijn wispel- i 11 turigheid, die langdurige vriendschap onmogelijk maakte. Hij had ook een bijzonder gevoel voor hu mor en kon om de meest gewone dingen lachen. Verscheiden personen hadden getracht hem ern stiger te maken, maar dit was hun niet gelukt. Hij was nooit ernstig. Spottend lachend, kon hij dan zeggen, dat het leven al moeilijk genoeg was, zonder dergelijke complicaties. Alles wat hij van, het leven vroeg, was een behoorlijke dosis genoegen. 't Was bespottelijk nog meer te verlangen! Ge luk? Wat was dat? Een zeepbel, meer niet. Hij had geen enkele blijvende vreugde, geen enkel blij vend geluk gekend en hij geloofde ook niet dat zoo- iets bestond, behalve in boeken. Jake Balton zou het hem wel anders hebben ver teld, maar hij en Saltash spraken nooit over derge lijke onderwerpen. Misschien had Salfash in 'smans oogen wel die innerlijke tevredenheid gelezen, maar hij spotte er mee. Er viel niet aan te twijfelen, dat hij en Balton van zeer verschillend maaksel waren en dat het geen den een levenslange voldoening zou schen ken, den ander slechts zeer korten tijd zou heb ben voldaan. Een vrouwelijke kennis had eens van hem gezegd, dat Charles Rex te snel reisde om er veel van te kunnen meenemen. Want hoe hij ook naar allerlei genoegens haakte, hij was te rusteloos van aard om zich lang bij een ding te kunnen bepalen. Maar zelf zij, die hem toch goed kende, kon dikwijls niet wijs worden uit die vreemde persoonlijkheid. Mis schien was er maar een vrouw in de wereld die daartoe in staat was. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1935 | | pagina 6