Janmaat en de Zeerovers.
Een Toverkastje.
Dannie en Nannie,
B
Kareltje had een oom, die kapitein op
een koopvaardijschip was geweest. Ons
jongmens woonde in een haven en had tal
van kennissen onder de oude matrozen.
Niets liever deed hy nu, dan naar hun reis
verhalen luisteren. Vooral Janmaat, een
oude zeerob, die nog onder Kareis oom had
gediend, kon zo belangwekkend vertellen,
dat ons ventje alles om zich heen vergat,
in spanning van het luisteren.
Zo vroeg Janmaat eens, omdat hij Karel-
tjes gelaat zo verlangend-vragend naar zich
opgeheven zag:
„En zou je nu eens wat horen willen van
die ontmoeting met de Kannibaalse zeero
vers, jongeheer? Nu? je hebt dan mis
schien wel eens gehoord van Pekewchilee
in China?Neen? Nu, dat is anders een
stad aan de schone Hoangking-rivier en
dan op 22 graden Noorderbreedte, als mijn
geheugen mij niet bedriegt. Het schip heet
te: „De Schone Suzanna" en wij hadden
aan boord een rijke lading van bepaalde
dingen van waarde, als: olifantstanden, sta
ven goud, schitterende robijnen en andere
edelgesteenten; en ook voorwerpen van
kunst en smaak, waar China zo rijk aan
is."
„Wat dan al zo, Jan?"
„O, te veel om op te noemen, jongeheer,
aan porselein hadden wij ons niet gewaagd,
zie je, want dat is te breekbaar; wel had
den wy bij ons bijvoorbeeld prachtige voor
werpen van bittersteen. Daar heb je zeker
nog nooit van gehoord: maar het bitter
steen is een soort van delfstof, bijna zo
hard als robijn. Het is of roomkleurig of
helderwit, of lichtgroen. Die laatste soort is
de meest gezochte en ze is zo kostbaar, dat
een stukje, niet groter dan een van de
middelsoort knikkers, wel twaalf gulden
waard is!
Dan hadden wij bij ons maskers, Chine
se lantaarns, en waaiers, waar je oudste
zustei er zeker graag eens eentje van had
willen uitkiezen. Want wij hadden ze van
de eenvoudigste tot de duurste soorten, van
papier, zijde, satijn, hout, veren, hoorn of
ivoor. Op die papieren waren allerlei pa
tronen geschilderd; natuurlijk hadden we er
maar niet van die meegebracht, zoals ze in
het land zelf zoveel verkocht worden, met
de plattegronden van de grootste Chinese
steden er op; heel uitvoerig, met alle straten
en lanen er op afgebeeld. Die van sandel
hout roken zo lekker, weet je!
Maar, om nu op onze reis terug te ko
men, we waren de Hoangkingrivier afge
zeild; hadden verder het eiland Malakka
nog aangedaan, en moesten nu naar Bor-
neo. En langs de kust, daar wonen de Da-
jaks; dat is nog een mensenetend volkje,
zie je! En weet je, hoe die nu te werk
gaan? Net als een spin een vlieg ver
schalkt in haar web. Heb je dat wel eens
gezien?"
„Ja zeker!'
„Nu, hun web is de wijde, wijde Oceaan,
en op ieder eilandje daar in de nabijheid
van hun woonplaats, ligt 'n zeeroverschip
verborgen, steeds bereid, om iederen argelo-
zen koopvaardij-vaarder te verschalken.
Want ik verzeker je, dat je er in de regel
niet veel van navertelde, als ze daar zo
niet hun lange zwaarden aan boord komen!
Ik kreeg opdracht, eens op de uitkijk te
gaan, en toen ik mijn vermoeden meedeelde,
hoe ik vreesde, dat een Daj aks roofschip
ons op de heilen zat, riep de kapitein alle
hens aan dek en sprak ons een hartig
woordje toe:
„Hoort eens hier, jongens, 't is nu: er op
of er onder! Als we ons allen als echte
„jongens van Jan de Wit" gedragen, mo
gelijk wenden wij het gevaar dan nog af;
anders zijn wij niet „voor de haaien",
maar „voor de Dajakkers" en ik geloof
dat dit laatste haast nog erger is!"
„Dat waren we allemaal eens, en, nadat
we ieder een stevig glas „limonade" hadden
gedronken, keken we onze geweren en
artsvangers nog eens na en toen ging de
kapitein in hoogst-eigen persoon, op de
uitkijk, om zich te overtuigen van de ge
talsterkte en nog enige andere bijzonderhe
den.
Toen hij weer afgedaald was, riep hij mij
bij zich en zei:
„Ja, binnen het half uur tijds hebben we
ze aan onze japon! Er zijn 200 koppen aan
boord; misschien had ik ook beter kunnen
zeggen: „koppensnellers", en wij hebben
er maar twintig e 1 een half, want de boots
jongen rekent niet voor een volslagen man.
Hoe zullen wij dat aanleggen, denk jij?"
„Ik aan 't prakkiseren, en jawel: mijn
hersens lieten mij nog niet in de steek!"
„Kapitein, zeg ik, ik geloof, dat ik er wat
op weet, maar of het Uw goedkeuring weg
zal dragen, dat is een andere vraag."
„Voor de dag met je voorstel, oude jon
gen, en als het goed blijkt te zijn, zal jij
er niet slecht bij varen, zo waar ik Kees
Pietersen heet."
„Kijk eens hier, kapitein, we moeten al
dat goud en al de edelstenen hier boven
aan dek halen en en poetsen en wrijven, tot
het nog wel tienmaal zo hard glimt als an
ders!.. Daarna hangen wij grote dreggen
of andere netten een flink eind buiten
boord en leggen het daar in.het zou me
verwonderen, als de kannibaaltjes daar te
gen konden en niet liever zoveel mogelijk
van onze blinkende spullen roven dan dat
ze zich uitsloven om vanavond een mensen
boutje in de pan te hebben. Willen we dat
eens proberen?"
„Daar is niets tegen, vriend, en ik mag
lijden, dat het helpt!"
„Dus sleepten wij alles op 't dek en
poetsten nu met recht, of ons leven er van
af hing. Intussen was de kapitein diep in
de kajuit naar iets aan het zoeken, en ein
delijk keerde hij terug meteen pakje
blauwe brillen!
„Daar jongens, zetten jullie die op; an
ders ben je nog blind, voordat het „hoge
bezoek" komt!"
„Nou, het duurde niet lang meer, of daar
had je het „hoge bezoek"! Mannen, zo
bruin als chocolade, haast spiernaakt, en
met van die messen bij zich, waar elke snee
van aankomt.
Steeds nader kwamen zij, schreeuwend en
gillend als een troep bezetenen! We zagen
op dek de potten al klaar staan, waar ze
ons zeker in wilden stoven. Maar dat was
toch misschien wel een beetje voorbarig!"
„Hè, Jan, was je niet vreselijk geschrok
ken?"
„Nou, jongenheer, mijn hart klopte in
mijn keel, dat wil ik je wel niet ontken
nen, en de bootsjongen had het zo geweldig
te kwaad, dat ik medelijden met hem kreeg.
Hij was toch nog pas veertien jaar en had
die Dajakkers nooit te voren gezien, zo van
aangezicht tot aangezicht. Maar nou ging
er al iets heel merkwaardigs gebeuren;
jongen waar heb ik nou die tabak gelaten,
viel hij zichzelf op dit spannende moment
in de rede. Kareltje hielp ijverig mee, en,
nadat dus met vereende krachten de lek
kere baai weer „boven water" was, vroeg
ons jongmens gretig:
„Nou, en wat gebeurde er dan?"
»P ja, juist, daar was ik daar heb je
gelijk in, jongeheer! Nou dan: toen al dat
moois zo begon te flikkeren en te schitteren
als zovele zonnen, kwam de hele familie
vissen van de bodem van de zee naar bo
ven en daar zagen we nu: haaien, zaagvis-
sen, dolfijnen en walvissen, rondom het
schip geschaard als een levende barricade
en., de zwartjes waren verblind; hadden
wij die beschuttende brillen niet gehad,
dan zouden we ook niet uit onze ogen heb
ben kunnen zien. Dat is zeker, voor het
ogenblik hoefden wij geen overval te duch
ten en dus namen we even de tijd, om de
inwendige mens te versterken; des te
vetter hapje zouden we dan immers zijn,
als we toch in de magen van die Kanni
baaltjes moesten terecht komen.
Na het eten trok de kapitein mij weer
ter zijde en sprak:
,,'t Wordt tijd, dat wij eens praten. Het
is nu al aardig laat, hè, en wat zullen we
beginnen, als de zon ondergaat en het
schip is nog niet weg?"
„Waarom maakte hij zich daar zo druk
over, zeg?"
„Dat is toch nog al licht te vatten, jon
geheer; in die streken heb je geen scheme
ring, en zodra de zon dus ondergaat, is het
direct stik-donker; dan houdt dus alle ge
schitter op en zou het niets meer dan waar
schijnlijk wezen, dat wij toch in de Da-
jakse magen verdwenen."
„Ik geloof, dat ik er nog wat op weet,
kapitein: We hebben genoeg lelijke mas
kers aan boord, van draken en dergelijke
afzichtelijke wezens, en als die dan nog
niet schrikwekkend genoeg zijh, kunnen
we er nog wel een verfje op doen! 't
Zou mij verwonderen, of dat nu niet
helpt!"
„In ieder geval maar weer proberen, Jan.
Je eerste raad was al zo uitstekend; licht,
dat dit ook niet kwaad is!"
„Dus kregen we de maskers uit het ruim
en begonnen we ze te verven. Met 't on
dergaan van de zon, wij die opgezet, en je
hebt van je leven zoiets geks niet gezien:
we zagen er zo erbarmelijk uit, dat we
haast bang werden van elkaar; de een had
een ezelskop met een paar vuurrode oren,
de ander een haaienbek en daarbij pas
send lief wipneusje; nummero drie een
volle maan, met een paar ogen als tafel
bordjes en nog veel afschuwelijker gezich
ten. We gilden en schreeuwden en mauw
den en jankten daar nog bij, of een hele
kolonie wilde dieren was losgebroken;
want zodra we maar even de ontzetting
zagen, die ons verschijnen teweeg bracht,
kregen we er kwajongensachtig plezier in,
en „speelden de beest", hoor, met recht!"
„O, Jan, wat leuk verzonnen van jou!
Waren ze jou niet allemaal heel erg dank
baar?"
„Dat kan ik niet meer zo precies zeggen,
jongeheer, maar ik geloof, dat ik genoeg
beloond was, toen we die Kannibalen za
gen wegtrekken, met een vlugheidzoals
ze zeker nog nooit de riemen gehanteerd
hadden. En dat zegt wat, daar bij die knap
pe rovers!
En weet je, wat we toen nog deden, om
er toch de schrik in te houden?.. We zon
den ze een paar vuurpijlen achterna, want
ik heb je nog vergeten te vertellen, dat we
heel wat vuurwerk ook nog aan boord
hadden.
Nou, dat deed helemaal de deur dicht,
want nu dachten ze zeker, dat de maan en
sterren er zich ook mee gingen bemoeien,
en dat ze zo maar de gloeiende hemelli
chamen op hun zwarte bollen zouden krij
gen!"
„En zijn ze ook niet teruggekomen, Jan?"
„Nou, dat kun je begrijpen.. De volgen
de ochtend, wij ook maar gauw weg, daar
uit de omtrek van Borneo, want dat was
toch eigenlijk maar zo'n glippertje geweest:
we hadden er niets nodig. Toen ging 't
maar weer rechtstreeks naar Singapore en
daar een goede lading kolen ingenomen,
want, al zeilden we nu ook nog maar, we
hadden toch wel een kooltje nodig, om ons
kooltje te koken, zie je!"
Dannie en Nannie waren twee veldmui
zen, die hun woning hadden gegraven,
diep in de grond. Nannie was heel tevreden
geweest met haar huisje, maar nu was zij
dat niet langer. En dat was de schuld van
Dannie. Want deze was zo dikwijls in en
uit het holletje gekropen om naar buiten
te gaan, dat het de opmerkzaamheid had
getrokken van meneer Kraai, die hem eni
ge tijd-geleden bijna had gevangen en hem
reeds aan de punt van zijn staart vast had.
Ook de vos eiï zijn vrouw hadden er de
lucht van, waar zij woonden en het was
dus te begrijpen, dat Nannie tegen Dannie
zei, dat het onmogelijk was nog langer in
hun huis te blijven wonen, omdat het veel
té gevaarlijk werd. Het enige, wat zij dus
konden doen was verhuizen.
Dannie pruttelde hevig tegen. „Het is
zo'n werk om te verhuizen", zei hij, „Wij
moeten eerst een diepe tunnel graven en
dan pas het huis bouwen en dan moeten
wij nog twee uitgangen in ons huis heb
ben, voor het geval er onraad is. En je
weet zelf hoe hard de grond hier is, en
wat een moeite wij hebben gehad om dit
huis in orde te krijgen."
„Dus jij doet liever niet wat inspannend
werk, maar laat je liever door je vijanden
opeten?" vroeg Nannie.
Dannie zweeg, want hij wist dat Nannie
volkomen gelijk had, maar hij wilde niet
toegeven en zei even later: „Ach, jij
maakt het veel erger dan het is. Wat geeft
het of meneer Kraai en de vossen buiten
op de loer liggen, als wij ons helemaal niet
vertonen. Ik beloof je, dat ik hier beneden
in huis zal blijven."
„Poe!" zei Nannie, „ja, ja dat weten wij
wel. Zo gauw je honger krijgt, probeer je
eten te gaan zoeken en dan helpt het niets
of ik je al waarschuw voor het gevaar dat
je loopt. Jij gaat dan toch naar buiten om
dennenzaadjes te zoeken."
„Neen", zei Dannie, „dat zal ik niet.
Het kastje, zie fig. 1, is 12
c.M. hoog en 11 c.M. breed
en diep. Als de tovenaar in
de bovenste van de vier la
den een rode, bruine en
groene boon legt, dan kan hij
door het uitspreken van een
loverspreuk de bonen zo verdelen, dat er
in ieder der drie daaronder liggende laden
een boon komt te zitten, en bij het uitspre
ken van een andere toverspreuk kan hij
de drie bonen weer in het bovenste laadje
doen terugkeren. De truc ligt natuurlijk
in het maken van het toverkastje. De drie
bovenste laden zijn naar achteren toe ver
lengd, zo dat het zich daarachter bevinden
de lege deel, het toverdeel of de geheime
ruimte precies even groot is als het voorste
gedeelte. De openingen van de geheime la
den zijn naar beneden gericht en glijden
op de in de bodem ingevoegde bodem, die
het naar beneden vallen van voorwerpen,
die in de geheim ruimte liggen, verhin
dert. Bovendien bevindt zich in de boven
ste lade van een kastje een naar beneden
toe gemaakte geheime bergplaats. Bij de
voorbereidingen van het toverkunstje legt
men in de bovenste lade de drie verschil
lend gekleurde bonen en in de drie andere
laden 'n witte, bruine en groene, een in
elke lade. Dan sluit men al de laden, zet
het kastje op zijn kop en trekt de vier la
den eruit (zie fig. 2), waarbij men dan bij
de nu onderste lade begint en dan de
daarop volgende opent. Daardoor vallen de
bonen in de geheime ruimten der daai'on-
der liggende laden. Nu draait men het
kastje met de uitgetrokken laden weer in
de goede stand terug, legt drie verschil
lend geverfde bonen in de bovenste lade
en treedt ermee voor het publiek, waaraan
men laat zien, dat men in de bovenste lade
drie verschillende bonen legt, terwijl de
drie andere laden leeg zijn. Nadat men ge
zegd heeft dat men de drie bonen over de
drie onderste laden zal verdelen, schuift
men alle vier de laden toe, zet de kast
weer op zijn kop en trekt de vroeger bo
venste, nu onderste lade er uit, laat zien
dat hij leeg is en trekt daarna de andere
laden er uit, waarin men nu in elk een
boon ziet liggen. Om nu de drie bonen
weer in de bovenste lade te krijgen, sluit
men de drie onderste laden, draait de kast
om, trekt bij de onderste lade te beginnen
alle vier de laden uit. Ze zijn alle vier leeg.
Draait men echter na de laden gesloten te
hebben, de kast weer om en trekt men de
bovenste lade open, dan ziet men de drie
gekleurde bonen weer. Wil men nu bewij
zen, dat er in de andere drie laden geen
bonen zijn, moet men de kast eerst weer
omdraaien, voor men de drie onderste la
den uittrekt. Een aardig toverkunstje,
waarbij men alleen wat handigheid moet
krijgen.
Maar laten we niet verhuizen, want we
zitten hier zo veilig."
Juist had hij dit gezegd of plotseling ver
toonden zich twee ruige poten. Dannie kon
nog net in een tunnel ontsnappen, terwijl
Nannie kans zag langs een andere ope
ning naar buiten te komen. Dat was maar
net op het nippertje geweest. Wat was er
nu eigenlijk gebeurd? Meneer Vos had
hen samen horen praten en was aan het
graven gegaan, tot hij tenslotte bij hun
huisje was aangekomen. Gelukkig konden
zij zich beiden nog in veiligheid brengen,
maar meneer Vos, die het lekkere hapje
langs zijn neus zag gean, was erg boos
en liep de hele omtrek af om te kijken, waar
zij te voorschijn zouden komen. Zij bleven
ieder stil in de tunnel zitten, tot alle gevaar
geweken was. Toen zochten zij elkaar op.
„Nu", zei Nannie, met een scherpe stem,
„wat heb ik je gezegd, zie je wel, dat wij
niet meer veilig waren, laten wij gauw
een ander huis bouwen, waar we veilig
zijn. En hoe gauwer wij verhuizen, hoe be
ter."
„Je hebt gelijk zusje', zei Dannie en toog
dadelijk op een stil gedeelte aan het werk.
Nannie begon aan een andere tunnel en
het duurde niet heel lang of zij hadden een
nieuw, veilig huis. Dannie was nu wel wat
voorzichtiger, want hij wist dat het zijn
leven wel eens kon kosten als zijn vijan
den wisten waar zijn huis was.
De grote, grijze steen.
Een klein meisje woonde in een groot
huis. Om bij dat huis, dat midden in een
tuin lag te komen, moest men een brede
oprijlaan oplopen. Maar op zij was er nog
een klein paadje, met een klein tuinhekje,
en dat paadje, dat door de mensen nooit
werd gebruikt, was het speciale lievelings
paadje van het kleine meisje uit het grote
huis. Zij ging nooit door de grote oprij
laan naar buiten. Daardoor kende zij iede
re plant en iedere boom, die op en langs
dat paadje groeide. De tuinman haalde daar
ook het onkruid niet weg, zodat de weg he
lemaal bemost was. Een kleine, bruine eek
hoorn, die in een van de bomen aan het
zijpaadje woonde, kwam, als hij het meisje
zag naderen, altijd dadelijk naar beneden
springen, want hij wist, dat het meisje bij
na altijd een nootje of een rozijntje in haar
zak had, wat zij hem dan gaf. Voorzich
tig pakte hij de snoeperij aan en vloog
dan weer, zo vlug hij kon, de boom in.
Maar het meisje kende niet alleen de
bomen en de planten en de eekhoorn en de
verschillende vogels, maar zij kende ook
de stenen, die op haar paadje lagen. En,
omdat zij geen broertjes en zusjes had om
mee te spelen, ging zij dikwijls naar het
paadje en speelde met de stenen. Zij vond
het zo akelig, dat die arme stenen maar al
tijd op een plaats moesten blijven liggen,
en daarom bracht zij heel dikwijls 's mor
gens de stenen van het ene eind van het
pad naar het andere eind en als zij dan.
dacht, dat de stenen deze reis heerlijk had
den gevonden en dat zij nu op visite wa
ren geweest, legde zij ze 's avonds weer in
dezelfde kuiltjes, waaruit zij ze 's morgens
had gehaald.
Zo lag er midden op het pad een grote,
grijze steen. Hij lag er al zo lang het kleine
meisje zich kon herinneren. En omdat hij
de grootste steen van het hele pad was, be
sloot zij hem eens meefiasr school te ne
men, en hem op de speelplaats een kijkje
te laten nemen. En voordat zij de volgen
de dag naar school ging, haalde zij hem
voorzichtig van zijn plaats en deed hem in
haar schooltas. Op de speelplaats legde zij
hem in een hoekje, zo, dat zij hem 's mid
dags weer kon terugvinden om hem weer
mee te nemen.
Maar de steen vond het daar helemaal
niet prettig. Al die drukte van die spelende
kinderen was hij niet gewend en het ge
beurde verschillende malen, dat de kinde
ren hard tegen hem schopten. Maar dat
was nog het ergste niet. Hij dacht aan de
kleine muis, die vlak bij hem zijn holletje
had en iedex-e morgen, zo gauw de zon op
kwam, uit haar huisje naar buiten kroop,
op de steen ging zitten en haar toilet maak
te. Wat zou die kleine muis nu wel denken,
als hij morgen weer kwam en hij vond de
steen niet? De steen was erg verdrietig,
want hij wist natuurlijk niet, dat het kleine
meisje hem na schooltijd weer mee zou
nemen. Eindelijk was het vier uur. De
school ging uit, het meisje holdé' naar de
steen, pakte hem op en vroeg of hij het
prettig had gehad. Daax-na deed zij hem in
haar tas en bracht hem zo veilig en wel
weer op zijn oude plaatsje. Wat was de
steen blij en wat was de muis blij, want
die had hem al gemist en zodra het kleinet
meisje weg was, kwam de muis aangelo
pen en hield een lang gesprek met de
steen.
SLIM.
*-
Ton en Marie zijn samen naar het na
tuurkundig Museum gegaan. Ton legt uit
en Marie hoort aandachtig toe, wat hij al
lemaal te vertellen heeft.
Bij een kinderskelet blijft Ton staan en
zegt: „Kijk, hier heb je nu het skelet van
Columbus."
Marie knikt en vindt het vreselijk inte
ressant. Een eindje verder komen ze bij
een groot skelet en nu vraagt ze: „Van wie
is dit skelet?"
„Ook van Columbus", zegt Ton.
„Hoe kan dat nu?" vraagt Marie.
„Wel dat kleine was van toen hij nog 'n
jongen was en hier was hij een volwassen
man."
SKI-HO!
In de Alpen heel bedaard
Ski-de Frits met grote vaart.
Hij zong daarbij een vrolijk lied,
En zag de diepe afgrond niet.
Maar op het laatste ogenblik,
Stond hij er voor tot zyne schrik.
Hij dacht nu aan het woord „ballon"
Greep het vast., sprong., en won! j