Het drama aan het strand
Kabouter» Avon turen. Stan en Pol bij de kinderen.
De tien plagen over de
Vereenigde Staten.
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 18 Juli 1936. No. 10021.
Een oorspronkelijke schets,
door SIROLF.
(Nadruk verboden
alle rechten voorbéhouden).
ZOODRA ik aan het strand
kwam, dat daar oogen-
schijnlijk heel rustig en
vriendelijk zon-overgotcn
lag, terwijl de zee vriendelijk
bruiste, kreeg ik den indruk, dat
er iets niet in orde moest zijn.
Het was niet druk, een weekdag
in Juli, en behalve een paar gra
vende mannen, in hemdsmouwen
en omgeslagen broekspijpen en
bloote voeten, zag ik twee jongetjes,
die in een kuiltje, aan den voet
van het duin gezeten, in koor za
ten te grienen. De tranen strooi
den hun over de niet al te schoo.lo
gezichten. Ze waren omstreeks 7
of 8 jaar oud.
Een huilend kind is nu niet zoo
iets heel bijzonders. Maar ik werd
getroffen door het groote verdriet,
dat uit hun tranen sprak. Waren
ze hun ouders kwijt geraakt? Was
er een prachtige schop of een
mooie bal in zee gerold? Of was er
een ander vreeselijk kinder-ongeluk
gebeurd? Had een krab ze gebeten
of waren ze geschrokken van een
kwal?
Kom kom, jongens!, zei ik zoo
beminnelijk mogelijk. Wat is er
aan de hand, waarom al dat ver
driet?
De jongetjes staakten hun felle
gierende huil-uithalen wat, snik
ten nog wat na, doch konden nog
geen verstaanbaar woord uitbren
gen.
Maar jochies-dan-toch!, zei ik,
Wat is er? Zijn jelui je scheppies
kwijt?
Jahaha!, snikte een van de knaap
jes weer, en wees machteloos naar
de twee mannen, die druk aan het
spitten en graven waren in het
zand, vlak bij de zee.
Hebben die stoute mannen jelui
schepjes gestolen?, vroeg ik ver
ontwaardigd. Weer barstten de
knaapjes in een gierende huilbui
uit. En juist wilde ik verontwaar
digd op de twee mannen afstappen,
om de schepjes van de arme jo
chies terug te eischen, toon een
van de knaapjes zijn spraak her
kreeg en me met horten en stooten,
af en toe onderbroken door een
snik, het volgende vertelde, dat
ik als een aaneengeschakeld ver
haal zal weergeven. Het kwam dan
op het volgende neer.
Al zou men het niet zeggen, de
jongetjes waren hier voor hun
plezier. Het waren neefjes. Hun
ouders hadden een huisje gehuurd
voor een maand, want, hadden die
ouders gezegd, dat is zoo heerlijk
voor die kinderen, die kunnen den
heelcn dag aan het strand spelen.
Het plan had al maanden van te
voren vastgestaan, zoodat het eene,
zoowel als het andere jongetje,
maanden van te voren op zijn jaar
dag een mooie schep had gekregen
en een nog mooier blikken emmer
tje, beschilderd met de nationale
kleuren. Het kind was er dol-ge-
lukkig mee geweest, in het voor
uitzicht van het heerlijke spelen
aan het strand. Bovendien hadden
ze alletwee, vlak voor het vertrek
een mooie raket gekregen, en een
mooie groote gummi bal. Alles om
aan het strand te spelen.
In uitbundige vreugde waren de
jongetjes den eersten dag van hun
verblijf aan zee, met hun mooie
schepjes en emmertjes en de ra
ketten en de bal, mitsgaders hun
vaders, naar het strand gegaan,
.onderwijl de twee mama's thuis
bleven, om de boel op te „redderen"
en voor het middagmaal te gaan
zorgen.
Maar wat was er gebeurd? Aan
liet strand gekomen, hadden de pa's
hun jassen en vesten uitgedaan,
hadden hun sokken en schoenen
uitgetrokken, hadden hun broeks
pijpen omgeslagen, hadden de ra
ketten en de gummi-bal van de
kinderen genomen en waren met
zijn tweeën aan het ballen gegaan,
tot het zweet hun van het voor
hoofd droop. Onderwijl hadden de
jongetjes vredig met hun schepjes
en emmertjes gespeeld. En een
mooie berg gebouwd.
Ondertusschen werden de pa's hoe
langer hoe uitgelatener. Ze bespat
ten elkaar met zeewater, sloegen
schelpen naar elkaar, in plaats
van de gummibal, liepen tot hun
knieën met hun broekspijpen naar
beneden, door het zeewater om de
gummibal na te loopen en toen het
eb werd gaf de eene pa, die een
stevig bierbuikje had, de bal zoo'n
kiap, dat die wel honderd meter in
zee zeilde en niet meer terugkwam.
De twee pa's hadden erom staan te
stikken van het lachen.
Daarpa waren ze naar de jonge
tjes en hun berg komen kijken.
En toen hadden ze gezegd: Geef
jullie dat scheppie nou eens hier,
en dat* emmertje ook, zoo, en nou
zullen wij je eens leeren, hoe je
moet scheppen. We gaan een vijver
graven en een kanaal naar zee, en
als dan de vloed opkomt, dan loopt
die heele kuil hier bij het duin vol,
door dat kanaal, let maar eens
goed op!
Nou, en ze waren aan het spitten
en graven en knoeien en bouwen
en met emmertjes zeewater sjou
wen gegaan, en ze hadden roode
hoofden gekregen, en ze hadden de
jongetjes afgesnauwd, als die om
hun schepjes vroegen of om hun
emmertjes, en ze waren om vijf
uur doodmoe opgehouden, en toen
moesten ze naar huis. En thuis
was het eten niet klaar, want de
ma's hadden den heelcn middag
met twee. buurvrouwen zitten brid
gen, en ze hadden een bridge-tour-
nooi aangegaan, zoodat ze eiken
dag, 's morgens, 's middags en
's avonds moesten bridgen. Tijd om
naar de zee te kijken of naar het
strand te gaan, hadden ze niet. In
oen vloek en een zucht moest het
eten klaargemaakt worden.
En zoo was het nu al drie weken
lang gegaan. lederen dag gingen
de pa's met de jochies en de em^
mertjes en de schepjes naar het
strand, maar aan het. strand geko
men, moesten de pa's telkens weer
de schepjes „even" hebben, om voor
te doen, hoe je een kuil of een
kasteel of een kanaal moest graven
en de jochies zaten maar moeder
ziel alleen in hun kuil en verveel
den zich dood, terwijl de pa's dol
gelukkig waren en naar hartelust
groeven en waterwerken maakten.
En als de jongetjes maar naar de
schepjes keken of naar de emmer
tjes wezen, vlogen de pa's woedend
op en deelden draaien om de ooren
uit, omdat de knaapjes ongezegge-
lijk en lastig waren, en dan zeiden
ze „en nu krijg je je schep heele-
maai niet terug, aap van een jon
gen" en speelden hartstochtelijk
verder.
„Bah", zei ik tot mezelf, „wat
een kinderachtige kerels! Ze moes
ten zich schamen, flauwe knullen
dat ze zijn, kerels met kale koppen
en dikke buiken, en die spelen met
De man, die geen belang stelde in de paardenrennen.
een schepje en een emmertje'aan
het strand!"
En ik gaf de jochies elk een pe
permuntje en stapte kordaat op de
twee ontaarde vaders af, om 'ze
eens de pijp uit te vegen.
Ze keken niet éfen's öp', toen ik
naderbij kwam en 1 met een blïk,
die al mijn spot en minachting Ver
ried, bleef kijken. Ze waren een
kanaal aan het graven. Maar ik
zag dadelijk, dat dit kanaal nooit
het water naar de kuil zou kun
nen aanvoeren, want het was te
nauw en niet diép genoeg.
„Man," zei ik, ,dat lukt je nooit!
Zóó moet je niet graven! Geef mij
dat schepje eens, dan zal ik je
laten zien, hoe het moet!"
De dikke man keek woedend op
en met tegenzin gaf hij mij het
schepje. Toen ging ik aan het gra
ven. En af en toe mocht hij ook
een stukje doen. We hadden ont
zaglijk veel plezier, en toen de
vloed opkwam, stroomde ons ka
naal prachtig vol en de vijver, nou,
die werd zoo mooi, als nog ooit
een vijver aan het strand, vlak 'bij
het duin, geweest is!
Toen we om zes uur eindelijk
van het strand weggingen, vonden
we een eind verder, in de kuil, de
twee jochies, die nogsteeds huile
balkten. Nou, en ik was het hart
grondig met de pa's eens, toen ze
de jongens eeri draai om hun
hoofd gaven en zeiden: Daar, aap
van een jongen, daar heb je wat
om over te huilen!
Wetenswaardigheden.
Is het U bekend:.
(1 a t toen een nieuwe watertoren
van 40 Meter hoog, die te Skeg-
ness (Eng.) gebouwd was, met een
millioen liter water gevuld werd,
men ontdekte, dat de toren een
halve meter uit het lood stond?
dat nadat het water eruit geloo-
pen was, de toren zijn rechte
stand weer innam?
IN HONDERD JAREN GEHEEL
VERWOEST. CATASTRO
FEN ZONDER EINDE.
New-York, Juli 1936.
Uit een in de laatste twee
maanden gehouden onder
zoek van het Amerikaansche
Bureau voor Bodemcultuur
blijkt, dat ook bij een nuch
tere berekening de Vereenig
de Staten zoozeer in een
woestijin veranderd zullen
zijn, dat zij nog slechts een
zeer kleine bevolking zullen
vermogen te voeden.
Wanneer men tegenwoordig door
de staten van de Unie reist, die
een weinig terzijde liggen van de
groote verkeerswegen, dan ziet men
vele boerderijen, waar de boeren
varr dén morgen tot den avond
hun gebeden ten hemel zenden
de eene keer vragen zij om regen,
de, andere keer om droogte. Hier
bidden zij om bescherming tegen
de woedende orkanen, daar om
hulp tegen het liooge water. De
Staten zijn tot een land geworden,
waarin de eene catastrofe na de
andere de bevolking teistert.
Van prosperity, van opbouw, van
groeiend geluk kan in deze stre
ken geen sprake meer zijn. Wat
baten de reizen van de geleerden
naar de grensgebieden van de Sa
hara of de woestijn Gobi? Voordat
zij hun plannen ter redding ont
worpen hebben, is Amerika in den
waren zin des vvoords reeds weg
gewaaid. En wat niet wegwaait,
spoelt weg.
125 millioen morgen land
verwoest.
Welke catastrofe den Vereenigden
Staten te wachten staat, blijkt uit
een zeer eenvoudige berekening.
Een zandstorm, zooals hij sinds het
jaar 1934 drie maal de Staten teis
terde, waait 300 millioen ton
vruchtbaren grond weg. De Missis-
sippi spoelt jaarlijks 400 millioen
ton in den Golf van Mexico. Men
schat, dat water en wind Amerika
jaarlijks 3 milliard ton vructltba
ren grond kosten. Tot op 't oogen-
blik zijn 100 millioen morgen
vruchtbaar akkerland, dus gebie
den zoo groot als vijf middelgroote
Amerikaansche staten tezamen,
voor den landbouw volkomen on
bruikbaar geworden.
125 millioen morgen zijn ernstig
beschadigd en 100 millioen morgen
verkeeren in gevaar.
Over 50 jaren zuilen ongeveer 150
millioen morgen land, die nu nog
met goede resultaten bebouwd
worden, braak liggen. Na dezen tijd
moet volgens de berekeningen in
den Amerikaanschen landbouw een
volkomen verval intreden. Van de
zes farms zouden er vijf verlaten
zijn en over honderd jaar zou
Amerika niet veel anders Zijn dan
een halve woestijn. De bevolking,
die dan nog door de Nieuwe We
reld gevoed zal kunnen worden, is
zeer gering.
Stuwbekkens worden tot
moerassen.
Geheel Amerika had groote ver
wachtingen van de stuwdammen,
die overal gebouwd werden en nog
worden, en wel het meest ten aan
zien van de enorme Boulderdam,
die milliarden dollars gekost heeft.
Maar reeds kijken de deskundi
gen bedenkelijk. Men heeft waar
genomen, dat de Colorado-rivier,
die het bekken van den Boulder
dam met water moet vullen, niet
slechts water uit de bergen mede-
neemt, doch bovendien zand. Dit
zand zet zich als slik in het Boul-
der-reservoir af. Zal het met de
zen geweldigen dam gaan als met
zoovele andere stuwbekkens in de
Vereenigde Staten? In eenige tien
tallen jaren werden de stuwbek
kens totmoerassen. Dat kan lang
duren, maar het komt. Reeds
thans rekenen de deskundigen uitj
welke Amerikaansche generatie
deze traditie zal beleven.
Waterreservoirs in de nabijheid
van de bronnen.
De vroegere president van het
Comité ter Reguleering van het
Mississippidal, Morris L. Cook,
meent te kunnen verzekeren, dat
Amerika slechts twintig jaren ter
beschikking staan om de noodige
maatregelen te treffen. In dezen
tijd zal men elk jaar 100 millioen
dollar voor het reddingswerk moe
ten uitgeven. Handelt men niet
zoo, dan is het onvermijdelijk, dat
Amerika ten gronde gaat en van
jaar tot jaar dichter bij het onheil
komt.
Hij stelt voor, die groote water
bouwkundige objecten, die nog zwe
vende zijn, ten gunste van kleinere
plannen uit te stellen. Men heeft
veel kleinere dammen noodig. Men
zou naar bronnen moeten graven.
Het zou noodzakelijk zijn, dat
men reservoirs aanlegt, die reeds
in de onmiddellijke nabijheid van
den bron het water opvangen en
het dan verder leiden in een vorm,
die een verder uitvreten van den
bodem onmogelijk maakt.
De zandstormen.
Men weet, dat niet slechts de
knagende, uitvretende kracht van
de rivieren schuldig is aan de tra
gedie, die Amerika bedreigt. De
mcnsch verwijderde de grasmat,
roeide de prairie uit en gaf den
zandigen bodem aan den wind prijs
Een paar jaar hield deze grond
stand en was het mogelijk er graan
op te verbouwen. Maar een lange
re periode van groote droogte
bracht daarin verandering. Stor
men droegen het zand over landen,
bergen en steden naar de zee.
Dit was het eenige teeken, dat
men in de Amerikaansche sleden
van de catastrofe, die Amerika
dreigt, waarnam. Men besteedde er
weinig aandacht aan.
In de eenzame boerderijen echter
bidt men God om hulp en redding.
Twee kleine jongetjes waren te
gen elkaar aan het opscheppen
over de huizen, die hun vaders
lieten bouwen.
Het eene knaapje zei: Mijn va
der zegt, dat er op ons huis een
reuze prachtige koepel komt.
O, zei het andere knaapje, dat is
nog niks! Mijn pa zegt, dat er op
óns huis 'n reuze hypotheek komt!
Geef mij een potje bier, voordat
de herrie begint!, riep de man. De
buffetjufrouw gaf het met spoed
en hij dronk het leeg\
Geef me nog een potje, vlug,
voordat de herrie begint!, zei hij
nog eens.
Toen hij ook dat op had, zei hij
voor den derden keer: Geef me
nog een potje, voor de herrie be
gint!
Toen hij dat ook op had, vroeg de
juffrouw nieuwsgierig: Wat voor
herrie bedoelt U toch en wanneer
begint die?
Die begint nu, zei de man somber,
want ik heb geen geld, om mijn
vertering te betalen!
163. Het poesje was - wel betrekkelijk veilig in den
boom, maar eens moest ze er toch uit komen. Ze-was
erg bang en durfde niet goed en toen is ze er uitge
vallen en heeft haar pootje gebroken. Zie jullie nu
eens of je dat zaakje in orde kunt maken.
164. Weldra stonden de kleine - vriendjes in een
nauw straatje, waar hét arme poesje klagelijk
miauwde. Pol kreeg er zoowaar een paar kleine-
kaboutertraantjes van in zijn oogen. Stil maar
poesje, zei hij tegen het diertje. We zullen je wel
helpen,, hoon
165.Stan scheurde' gedienstig zijn zakdoekje aan
reepen i en Pol zócht naar een glad en plat stukje
hout, dat als spalkje dienst kon doen. Daarop leg
den de'beide kabouters-een keurig verband en het
poesje keek vol-dankbaarheid naar die kleine ke
reltjes, die -haar zoo heerlijk hielpen.