Boosdoeners op den
De wraak der Goden
bodem van de zee
DOODSVIJANDEN VAN DE
SCHEEPVAART 15000 K.G.
PARASIETEN
In de groote wereldzeeën leven ontelba
re wezens, die door hun lichaamsbouw ge
dwongen zijn, zich op een vlak neer te zet
ten en vandaar uit hun „woonwater" naar
voedsel af te zoeken. Ze zetten zich vast
op steenen en balken, op mosselschelpen
en slakkenhuizen, op de schalen van kreef
ten en op zeewier, maar het sterkst op de
scheepswanden. Hier zetten ze zich af in
zoo'n omvang, dat men er zich geen voor
stelling van kan maken. Op één enkel klein
lichtschip vond men e enbegroeiing over
één Jaar tijds van niet minder dan 15 ton,
zegge vijftien duizend kilogram! Het leeu
wenaandeel in de begroeiing der zeesche
pen hebben de zeepokken, die zich in on
onderbroken lagen van 10 tot 15 cm. dikte
op den scheepsromp vastzetten en daar een
ruwe, steenharde ka Ik laag vormen. In war
me streken komen daar dan nog verschil
lende mosselsoorten, kokerwormen, poly-
pen en algen bij. Deze begroeiing, die een
plaag voor den zeeman is verhoogt de wrij
ving van het schip in het water en zijri
gewicht zozeer, dat de snelheid tot op de
helft kan verminderen of, hetgeen op het
zelfde neerkomt, dat meer kolen verstookt
moeten worden om dezelfde snelheid te be
houden.
De wonderlijke zeepokken.
Hoe dicht deze begroeiing soms is, kan
men zich eenigszins voorstellen als men
weet, dat op "n vierkante meter van een
scheepsromp niet minder dan 100.000 zee
pokken werden aangetroffen. Op eenzelfde
oppervlakte vond men 20.000 mosselen of
250.000 kokerwormen. Wel gaan bij sche
pen, die deze begroeiing in de warme zee-
en op doen, de meesten van deze „blinde"
„passagiers" bij den overgang naar koele
re wateren te gronde, doch ook de sche
pen. welke uitsluitend de koude zeeën be
varen, hebben met deze plaag te kampen.
Komen dergelijke schepen in een zoetwater
haven, dan gaat er eveneens veel van de
levende „bezetting" dood, doch daarmee
zijn de kalklagen nog niet verwijderd, die
deze dieren achterlaten. De schepen zijn
dan ook gedwongen, in het dok te gaan,
om de kalkkorsten er te laten afkrabben,
hetgeen vrij wat kosten met zich brengt.
Het is dus geen wonder, dat de schepvaart
in alle landen de wetenschap in den arm
heeft genomen, om middelen te vinden, die
deze hinderlijke en kostbare begroeiing
kunnen tegengaan. Den meesten last ver
oorzaakt, zooals gezegd, de zeepokken, een
kreeftsoort, die leeft in een als een zakmes
dichtgeklapte kalkschaal. Deze zeepokken
ontwikkelen zich uit larven, die micros
copisch klein zijn, doch er uitzien als ge
vaarlijke voorwereldlijke monsters. Het
zijn deze larven die zich aan den scheeps
romp hechten, als het schip in de haven
ligt. De verdere ontwikkeling, de bouw van
de kalkschaal en de verandering van larve
in volwassen zeepokken, voltrekt zich tij
dens de vaart.
Bestrijding van de plaag.
De moderne wetenschap tracht de afzet
ting van larven en andere kiemen van be
groeiing door het bestrijken van den scheeps
romp met vergiftige verven te voorkomen.
De onderwater gelegen deelen van het
schip worden bestreken met. verfstoffen,
waarvan arsenicum koper kwikzilververbin
dingen en organische stoffen, bijv. carbol-
zuur, kamfer rhicinusolie, teerolie, pek
enz. zijn toegevoegd. De samenstelling van
deze verfstoffen wordt geheim gehouden.
Men regelt haar naar de wateren, die de
schepen, waarvoor zij bestemd zijn, beva
ren. Zoo zijn bijv. tropen kleurstoffen gif
tiger dan koudwatervervcn. De moeilijk
heid bestaat hierin, dat het vergift, wil het
op de zeepokken kunnen inwerken, in zee
water oplosbaar moet zijn, echter niet in
zoo sterke mate, dat het reeds in enkele da
gen is uitgewerkt. De tegenwoordig voor
dit deel gebruikte verven kunnen de zoo
gevreesde begroeiing practisch nagenoeg
geheel voorkomen.
Toch blijkt uit hetgeen bovenomschreven
is, dat de vergiftige stof van de verf na
verloop van tijd is uitgeput en dan ver
nieuwd moet worden. Het hangt af van de
wateren die het schip bevaart, of het in
verband hiermede én- of meermalen por
jaar het dok zal moeten 'opzoeken.
De strijd tegen deze overigens zoo on
schadelijke zeebewoners kost jaarlijks mil-
lioenen. Het is dus alleszins begrijpelijk
dat de wetenschap zich blijft toeleggen op
de bestudeering van bouw, ontwikkeling
en levenswijze van deze nietige organismen,
die de scheepvaart jaarlijks zooveel scha
de bezorgen. Ongetwijfeld zullen dan eens
middelen gevonden worden om de begroei
ing der schepen voor geruimen tijd en op
zoo goedkoop mogelijke wijze tegen te
gaan.
INTERESSANTE RESULTATEN
VAN WETENSCHAPPELIJKE ON
DERZOEKINGEN. WAARIN DE
DIEREN ONS DE BAAS ZIJN.
PLANTEN DIE DEN TUD AAN
GEVEN.
In den aatsten tijd heeft de we
tenschap zich in bijzondere ma
te bezig gehouden met den tijd-
zin bij mensch, dier en plant.
De jongste resultaten van deze
onderzoekingen geven een inte
ressant inzicht in de verhouding
van mensch, dier en pant tot de
natuur.
De tijdzin schijnt in het dierenrijk zeer
verbreid te zijn. Gloei wormen bijvoorbeeld
laten in normale omstandigheden alleen des
nacht hun licht schijnen. Houdt men ze nu
doorloopend in het donker, dan is er toch
een zeer duidelijk onderscheid te zien: hun
lichtpuntjes zijn veel helderder, als het wer
kelijk nacht is, terwijl hun schijnsel aan
merkelijk vermindert, als het buiten dag is,
Iets dergelijks vindt men ook bij nachtvlin
ders. Deze insecten bezitten het. vermogen,
hun oogen op bepaalde wijze op het zien bij
dag of bij nacht in te stellen. De geleerden
hebben nu geconstateerd, dat deze instelling
op licht of donker zich ook voordoet, als de
vlinders aan een permanente constante be
lichting worden blootgesteld. En niet anders
gedragen zich om uit de vele voorbeelden
slechts een enkel nog te grijpen de zee
anemonen aan de kust, die bij vloed door het
water overspeeld worden, doch bij eb droog
liggen. Deze levende wezens ontplooien hun
vangarmen bij vloed, bij eb daarentegen trek
ken ze zich samen en sluiten hun mondope
ning. Plant men deze zeeanemonen nu in
een aquarium over, dan gedragen ze zich
nog dagen of weken lang, alsof ze nog steeds
aan de wisseling van ebbe en vloed bloot
stonden. Eerst heel langzamerhand „bemer
ken" ze, dat die voorzorg in hun veranderde
omstandigheden niet meer noodig is.
Tijdzin bij bijen.
De nauwkeurigste onderzoekingen naar
den tijdzin heeft men echter bij de bijen
kunnen doen. Hierbij bleek een vermoeden,
dat reeds lang bestond, te worden bevestigd:
stipt op denzelfden tijd verschenen de bijen
dagelijks aan de voerplaats. Verdere experi
menten dienden ter beantwoording van de
vraag, of de bijen er ook in zouden slagen,
in de donkere kamer bij onafgebroken ge-
Als Kerstmis in aantocht is....
lijkmatig zwart licht hun gevoel voor tijd te
behouden. Ook deze proef slaagde. Men ging
bij het onderzoek zóó nauwgezet te werk, dat
men zelfs rekening hield niet de mogelijk
heid, dat de bijen zich misschien naar de
electriciteit in de lucht richtten, die in den
loop van den dag met een zekere regelmaat
toe-, dan wel afneemt. Om deze reden her
haalde men de proef nog eens in een mijn.
Doch ook hier liet hun gewone punctualiteit
den bijen niet in den steek. Men kon ze er
zelfs aan gewennen, slechts elke 2,3 of 4 da
gen op hetzelfde uur bij de voederbakjes te
komen!
Deze tijdzin is voor de bijen een werke
lijk onmisbare eigenschap. Want de natuur
lijke voedselbronnen van de bijen, de honing
rijke bloemen, zijn lang niet op elk uur van
den dag voor de bijen toegankelijk: elke
plant opent haar bloemen slechts voor een
zeer beperkten tijd. Zoo begint bijvoorbeeld
de boekweit zich wel in de allereerste mor
genuren te ontplooien, doch daar staat tegen
over dat zij zich tegen 9 a 10 uur in den
morgen reeds weer voor de bijen sluit. De
cichorei daarentegen „sluit" eerst in de
middaguren, de witte waterlelie 's avonds
om 6 uur. De eigenlijke nachtbloeiers, zoo
als bijvoorbeeld de teunisbloem, gaan eerst
in de avonduren open.
Bloemen als tijdaanwijzer.
De „bloemenklokis een soort zonnewij
zer: de planten richten de „openingstijden"
van hun bloemen naar clen stand van de
zon en naar den graad van licht in den loop
van den dag. Op gelijksoortige wijze gedra
gen zich de bladeren van verschillende plan
ten. Zoo houdt de boon haar bladeren over
dag breeduit in de zon, om ze 's nachts te
laten neerhangen. Hoe gedraagt zich nu ecu
plant, die men dag en nacht aan dezelfde
belichting blootstelt? De uitslag van deze
proef was, dat de boonen nog een tijd lang
doorgingen, met regelmatige tusschenpoozen
hun bladeren op„dag" en „nacht" in te
stellen. Hierbij volgden ze het gewone rhyth-
me van dag en nacht, juist zooals hun in vrij
heid groeiende soortgenooten ofschoon
men ook hier, even nauwlettend als bij de
bijen ervoor gezorgd had, dat de planten van
de wisseling van dag en nacht op geen
enkele wijze iets konden „bemerken". Daar
mede was het bewijs geleverd, dat de raad
selachtige tijdzin van de bijen ook bij vele
planten bestaat. Merkwaardigerwijs treft
men nu en dan onder de boonen ook „ab
normale" exemplaren aan, die bij de expe
rimenten den tijd „misschatten" en hun
leven niet in normale dagen, doch in dagen
van 14 uur indeelen.
Een petroleumstad in
het Oerwoud.
Danteske toestanden te Lagunil-
las in Venezuela.
Caracas, November 1936.
In verband met het bezoek, dat de Venu-
zuelaansche minister van Openbare Werken
kort geleden aan de Petroleumdistrieten
heeft gebracht, heeft de schrijver Juliano
Arcila Farias de navolgende beschrijving
van de stad Lagunillas gepubliceerd:
De stad Lagunillas is op palen in het
water van de Lagune van Maracaibo ge
bouwd; maar dit water is geenszins blauw
maar vier vingers hoog met petroleum be
dekt en het neemt al het vuil van de stad
op. Boven dezen stinkenden vloed verhef
fen zich de huizen van de stadhuizen van
hout, of liever gezegd, woningen, die in
negentig procent van alle gevallen uit vui
le, slechte planten van kisten zijn samen-
genageld. De daken, die slechts weinige cen
timeters boven menschenlcngte op do hui
zen liggen, bestaan uit blikken platen en
laten de temperatuur op de middaguren in
de kamers tot 34 a 35 graden Cclcius stij
gen. Het op het land staande deel van La
gunillas zinkt langzamerhand weg 'en wordt
tegen het water van de lagune slechts be
schermd door een dam. De straten van La
gunillas de Agua, zooals het op het water
gebouwde deel van de stad genoemd wordt,
bestaan evenals de huizen uit planken, die
op palen bevestigd en met een taai, glib
berig, uit modder en petroleum bestaand
mengsel bedekt zijn. Men moet zeer voor
zichtig loopen om niet uit te glijden, met
den voet in een gat te trappen of een losse
plank te betreden, Ja, gewoon loopen is
zelfs onmogelijk: men moet zich veeleer
door middel van kikvorschsprongen voort
bewegen.
Planken en petroleum - de lezer kan zich
voorstellen, welk oen brandgevaar hier be
staat en inderdaad is een brand in Lagu
nillas niets bijzonders. Buitengewoon schijnt
veeleer, dat er een geheel jaar kan voorbij
gaan, zonder dat er een brand uitbreekt.
Maar desondanks leven do inwoners in
voortdurend gevaar en de vlucht is bij
brand zeer moeilijk, dat slechts een enkele
en bovendien zeer nauwe straat de water
stad met het land verbindt.
Vierduizend menschen leven zoo onder
voortdurende bedreiging van den dood
en daaronder bevinden zich talrijke vrou
wen en kinderen in deze eigenaardige
plaats, die zijn oorsprong in de fantasie
van een D.anfe had kunnen vinden. Slijk
vuil, zwarte olie, de ondragelijke stank van
het water en het brandgevaar omgeeft de
arbeiders voortdurend en het gevolg van
deze verschrikkelijke toestanden is alcoho
lisme, prostitutie en misdaad.
Een auto van Al Capone
De voorheen zoo machtige ganster uit
Chicago, Al Capone, die thans voor zeer
langen duur in de gevangenis zit wegens
belastingontduiking, hield er in de dagen
van zijn hoogste macht als koning van de
onderwereld in de wereldstad aan het Mi-
chiganmeer, een grooten gepantserden auto
op na, waarin hij achter stalen platen vei
lig was voor de kogels van zijn vijanden in
genoemde bandietenkringen. Deze auto was
in handen gevallen van de politie en werd
alom in de Ver. Staten vertoond als een
der belangwekkendste voorwerpen op een
rondreizende expositie van misdadigers-
stropheeën
Toen nu dezer dagen de auto met groote
snelheid in de buurt van Moab in den staat
Utah reed, sprong er een band en de wa
gen sloeg om. Hot stalen gevaarte werd
volkomen vernield en is thans in handen
van een sloopersfirma. Eigenaardig genoeg
zijn de twee personen, die zich in den auto
bevonden, toen het ongeluk gebeurde, er
zonder eenig letsel afgekomen.
KORT VERHAAL
Het was een koude herfstavond. De wind
gierde door de kale boomen van het slot
park en knarsend draaide de verroeste
weerhaan om zijn as. De eigenaar van het
slot, twee vrienden van hem en ik, zaten in
de studeerkamer van den graaf in diepe
clubfauteuils om den ouderwetschen schoor
steen, waareenhoutvuureenheerlijke
steen, waar een houtvuur een heerlijke
warmte verspreidde. Een der gasten stond
op om een houtsplinter aan te steken,
waarmede hij zijn sigaret wilde doen bran
den. Bij den schijn van den brandenden
houtspaander werden zijn en onze oogen
magnitisch aangetrokken door een kleine,
op den schoorsteen staande Indische God
heid. De ritmeester haalde het beeldje er
voorzichtig af en zette het voor hem op de
tafel.' Twéé-, driemaal trok hij aan zijn ci-
garette, toen keek hij don heer des huizes
vragend aan.
„Beste vriend, wat voor geheim zit er
aan dit beeldje vast."
„Jaren geleden heb ik het uit Indië mee
gebracht", antwoordde hij.
„Neen, dat bedoel ik niet. Als men je
naar den herkomst ervan vraagt, wordt
je altijd nerveus. Er is zeker een geschiede
nis aan verbondenen nogwel een inte
ressante. Maak van je hart geen moord
kuil en vertel ons die geschiedenis van dit
beeldje nu. „Het duurde eenigen tijd voor
dat er antwoord kwam. Toen sprak onze
vriend: „Goed, luister dan. Het is voor het
eerst, dat ik er over spreek. „Nooit zal ik
dien.dag vergeten!" Als een spookbeeld ver
volgt de herinnering mij ieder uur. Als ik
mijn oogen sluit zie ik het beeld weer voor
me en hoor ik nog dien angstkreetwelke
mij het bloed in de aderen deed stollen.
Met mijn vriend Stuart Perkins, een En-
gelschman was ik op zeker endag van Deh-
li vertrokken voor een tochtje naar Pand-
schab. 's Middags tegen vier uur hadden wij
de stad verlaten en zetten onze paarden
tot spoed aan, vooral omdat het niet meer
zoo warm was. Wij reden door een woeste
omgeving van zand en rotsblokken, weinig
plantengroei en evenzoo weinig dieren of
menschen.
Voor ons breidde zicheen dorre grasvlak
te uit, terwijl op den achtergrond iets reus
achtigs voor ons oprees. Op het hoogste
punt, door reusachtige rotsblokken omge
ven, stond een standbeeld, precies eender
als jullie hier op tafel zien staan. Ook uit
hetzelfde materiaal gehouwen en droeg als
oog een robijn ter groote van een kokos
noot. Voor het voetstuk lagen de skelet
ten van menschen door elkander, waarvan
wij de herkomst niet konden verklaren. Bij
een eenzamen Brahmaan hielden wij stil,
vroegen hem wat te drinken en reden weer
terug in de richting waar wij vandaan ge
komen waren. Halverwege zei Perkins te
gen mij: „Kom, wij gaan terug om don ro
bijn te halen". Ik raadde het hem af, doch
tevergeefs. Hij. die nergens bang voor was,
wist van geen tegenhouden. Wij wachtten
tot het donker was en slopen toen naar
het beeld. Perkins had een paar stukken ge
reedschap bij zich, zooals altijd als wij een
rijtoer gingen maken. Bij het beeld geko
men straalde de robijn ons tegen. Hij nam
zijn lasso en wierp deze om den hals van
het zeker tien meter hooge beeld. Als een
kat klauterde hij er langs naar boven, ging
op den schouder van het beeld zitten en
hakte met een beitel den robijn uit het
voorhoofd. De steen viel naar beneden en
bleef precies tusschen de voeten van de
Godheid liggen. Hij kwam nu wer naar
beneden en wilde den robijn pakken. Hij
stond reeds tusschen de voeten, had den
robijn in zijn hand om die naar mij toe te
werpen. Opeens hoorde ik een kreeteen
geknars en dan een toon... zooals ik nog
nooit gehoord had. Toen kwam er een slag
het licnaam van Perkins vloog in een wij
den boog door de lucht en viel vlak voor
mijn voeten. Hij was doodverpletterd.
Toen drong er een waanzinnig gelach tot
mij door, vol hoon en wildenhaat. Aan
den rand van het hosch stond de Brahmaan
in het spookachtige maanlicht. Ik werd
vreeselijk bang. Ik greep den robijn,..wilde
dien naar den ouden man gooien, doch op
dat oogenblik vervloekte hij mij. Radeloos
keerde ik mij om, sprong op mijn paard en
draafde weg, zoo snel ik kon. Badend in
het zweet kwam ik op Dehli aan, en ging
dadelijk naar bed. Den volgenden morgen
stond op de tafel voor mijn bed dit beeld
van den God Vishnu en angstig keek ik
naar het glinsteren van dn robijn in het
voorhoofd. Ik wierp het beeld het raam
uit, doch den volgdenden morgen stond het
er weer. Ik gooide het in de Ganges, zag
het met den stroom meegesleurd worden,
maar het hielp niets, den volgenden dag
stond het wer op mijn tafel. Wat ik ook
deed, steeds keerde het beeld bij me terug
Toen gaf ik het op en sindsdien staat het
op den schoorsteen.
„En waar is de robijn gebleven?" vroe
gen wij.
„Dien heb ik nog altijd in mijn bezit**,
klonk het antwoord.
„Mogen wij den steen zien?
Onze vriend kroop ineen. Onderzoekend
keek hij ons aan, van den een naar den
ander. Metoen vermoeide beweging haalde
hij een sleutel te voorschijn klom op een
stoel en dan op een tafel. Met den sleutel
opende hij een geheime deur van een safe.
Hij tilde even zijn rechter voet op, om een
kastje te voorschijn te halen en wilde daar
na zijn voet weer op de tafel zetten, doch.
trad een centimeter te ver, zoodat zijn
voet met het beeldje in aanraking kwam.
Een waarschuwende kreette laat
Hij viel, greep met beide handen in de
lucht en sloeg daarna met zijn hoofd te
gen het beeldje, dat op den grond geval
len waseen kreet van pijn ontsnapte
hemtoen rekte hij zich uit en onze
vriend, de laatste van zijn geslacht, was
dood. Drie dagen later werd hij bijgezet in
den grafkelder van zijn famile. De robijn,
die hij zoo trouw behoed had, legden wij
aan zijn voeten in de kist. Zoo was de ver
vloeking van den Brahmaan in vervulling
gegaan.