Geestelijk Leven
Ie. ......1
PHILIPS
De andere wereld
■turf
d,co"<-
7
—4-Uuik van Uw toestel ï^ve^nstemmmg
NIEUWE RADIO
tz^Ljm^ltouLïcLe u
Feuilleton
Huis
Zaterdag 30 Januari 1937
Tweede blad
door ASTOR
Leven is één voortdurende aan
passing aan de werkelijkheid.
Leven is noodgedwongen zich
ontzeggen, waarop men meent
of voelt recht te hebben, en on
afgebroken gebogen worden
naar den kant, dien men eigen
lijk niet wil. De mensch wordt
aanhoudend gedwarsboomd in
zijn instincten en daar leven
óók beteekent: zijn instincten
uitleven, moet hij, waar hem
dit niet mogelijk is, een anderen
uitweg vinden, een andere we
reld, waarin hij toch doet, wat
hij niet laten kan. Dat is de
wereld der gedachte
Het hierboven geplaatste is een aanha
ling uit een verleden jaar in ons land ver
schenen boek geschreven door J. W. Schot
man en getiteld ,Naar open water". Dit
boek acht ik van ongemeen groote waarde.
Het is buitengewoon verhelderend en doet
ons de benauwende en beangstigende ver
schijnselen in onzen tijd begrijpen uit het
;wezen van den mensch zelf.
Dat dit iets is van bijzondere beteekenis
zal ieder, die nadenkt, terstond begrijpen.
AVant waar de samenleving gevormd wordt
door menschcn, daar kan het niet anders
of zij zal in haar bouw, in haar structuur,
evenzeer als in haar diepe conflicten en ge
weldige beroeringen, als in haar stillen,
maar niettemin verbeten economischen
strijd van eiken dag, altijd afhankelijk zijn
ivan den mensch zóó als hij is.
Onbewust en onberedeneerd wordt dit
'door de meesten ook aanvaard. Dit blijkt
duidelijk uit wat wij schier dagelijks hoo-
ren zeggen. Staat niet het grootste deel
der menschen met grooten twijfel tegen
over de mogelijkheid van een samenleving,
waarin orde (wel te onderscheiden van de
gereglementeerde wanorde, waarin wij thans
leven), vrede en gerechtigheid zullen heer-
schen? En als men hun vraagt naar de oor
zaak van hun twijfel, dan is het gewone
antwoord: de menschen deugen er niet'
[voor. J
Wanneer men b.v. spreekt over de tegen
woordige dictatuur met al haar verschrik
kingen, met haar menschvemedering, zoo
als wij die van nabij kennen, dan is me
nigeen geneigd om te zeggen: maar zoo zijn
nu eenmaal de meeste Duitschers, zij vra
gen om de zweep, zij willen de discipline,
zij aanbidden den staat, zij zien vol bewon
dering op tot hem, die in den staat de op
perste leiding heeft en buigen voor hem als
ivoor een Godheid.
Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan
de bekende uitspraak: elk volk heeft de
regeering, die het verdient.
Het valt mijns inziens niet te ontkennen,
dat in deze beweringen zeer veel waarheid
schuilt. En wij mogen daarvoor de oogen
piet sluiten.
De groote fout der idealisten is, dat zij
Steeds een sterke neiging vertoonen om dit
wèl te doen. En ik schaam er mij niet voor
eerlijk te erkennen, dat ik deze fout meer
dan eens bij mijzelf heb opgemerkt. Ik
poog haar evenwel zooveel mogelijk te be
strijden. Daarbij laat ik mij gaarne voorlich
ten door hen, die als hun speciaal studie
terrein de psychologie bestudeeren en trach
ten den mensch te leeren kennen in zijn diep
ste wezen. Deze menschen, die op het voet
spoor van den beroemden prof. Sigmund
Freud, een steeds klaarder wordend inzicht
geven, in de instincten, de innerlijke drif
ten, welke ons stuwen, bewijzen ons een
pnschatbaren dienst.
Vele jaren geleden sprak ik eens in de
„vrije gemeente" te Amsterdam. Ik deed
een poging om mijn gehoor ervan te over
tuigen, hoe goed en hoe mooi de samenle
ving zou kunnen zijn, als ieder maar van
goeden wille was. Ik sprak als warm, over
tuigd idealist. Enkele dagen later
kreeg ik een brief van een Amsterdam-
schen dokter, waarin hij mij schreef dat ik
heel mooie dingen had gezegd, maar
dat de menschheid geen blokkendoos was,
dat men de blokken wèl naar zijn eigen zin
kon opstapelen, tot een harmonisch bouw
werk, maar de menschen niét. Want die
blokken waren ziellooze voorwerpen; de
menschen echter levende wezens met in
stincten, begeerten, verlangens, welke zij
wilden uitleven.
Hoe ontnuchterend zulk een brief moge
zijn geweest, heilzaam was hij ongetwijfeld.
Dit beteekent niet dat ik mijn idealisme
heb prijs gegeven, maar wel dat ik meer
rekening ben gaan houden met wat de
moderne zielkundigen ons hebben geleerd
en dat ik wal geduldiger ben geworden.
Die Amsterdamsche dokter heeft groot
gelijk gehad: de menschen zijn geen hout
blokken, die men naar welgevallen kan
opstapelen. Dat zal vroeg of laat ook Hitier
ondiervinden en met. hem iedere dictator, die
in de meening verkeert een maatschappij te
kunnen opbouwen, zóó als hij dit wenscht.
Elk systeem van samenleving dat geen
rekening houdt met het wezen van den
mensch-zelf en met moordende tyrannie
wordt opgelegd moge zich een tijdlang kun
nen handhaven, blijven kan het op den duur
nooit. Dit in het, onverbiddelijke noodlot,
waaraan geen enkele dictatuur vermag te
ontkomen.
Een jonge, wijsgeerig aangelegde West-
friesche boer zeide mij eens: „Zóó als alles
in de natuur groeit, zoo moet ook de maat
schappij groeien om tot vollen bloei en was
dom te komen.
Die boer zeg Jaap, herinner je ('t je nog,
dat je dit eens hebt gezegd?) zag 't goed in.
Derhalve moeten wij trachten den mensch
te leeren kennen en in volkomen eerlijkheid
vragen of er nog recht is om ons idealisme
vast te houden, om te gelooven in de komst
van een hoogeren, rechtvaardigen vorm van
samenleving der menschheid.
En wat leert ons nu de psychologie?
Dat de mensch in hoofdzaak door zijn pri
mitieve instincten gedreven wordt dat hij
om met Schotman te spreken in ne
gen en negentig honderdsten van wat hij
doet instinctwezen is.
Men spreekt dan bij voorkeur van een
volgen van zijn gevoel of zijn gevoelens.
Deze gevoelens zijn evenwel lang niet
alle mooi, althans niet wat wij „zedelijk
goed" plegen te noemen. Daar is bijvoor
beeld het instinct der aggressiviteit, zoo
als het in de wetenshap wordt genoemd, de
strijdlust. Het is de neiging tot aanval en
moord, welke soms tot wreedheid en sa
disme voert. Wij kennen allen de geslachts
drift en weten hoe sterk ze kan zijn. Zoo is
«*r ook het vJuchtinstinct, nauw samenhan
gend met het instinct van zelfbehoud. Op
merkelijk is ook het instinct van zelfver
kleining en onderwerping, dat zich uit in
de behoefte aan een leider. Ik heb e
gelegenheid hier verder op door te gaan in
dit artikel. Er is zoo ontzaglijk veel over te
zeggen! Maar wel wil ik nog hierop wijzen,
dat ook de humaniteits-gedachte in den
mensch aanwezig is, d.w.z. het besef: als
menschen bijeen te behooren.
Terecht schrijft Schotman in het ge
noemde boek: „Tot dusver is de sociale ge
dachte in het Westen instinctzaak geweest.
Zij was kudde-ethiek en breidde zich uit,
omdat de kudde meer ging omvatten. Zij
kan eerst doorwerken, wanneer de kudde
de gehecle menschheid omvat. Het Christen
dom verdeelt, het menschzijn is een feit, dat
onaanvechtbaar op éénheid duidt. Wjj be
hoeven ons niet tot het menschzijn te la
ten bekeeren, en over humaniteit behoeft
men niet te twisten, zij is de natuurlijke
noodzaak van ons menschzijn. Wanneer het
kudde-altruïsme het instinct is. dat de
kudde samenhoudt en in stand houdt, en
daarmee de individuen, dan is de humani
teitsidee, de sociale gedachte in zijn vollen
vorm, de uiterste en laatste wet van de
menschheid.. Maar het humanisme is een
leer, die strookt met heilzame instincten,
die steunt op het feit, dat de kudde den
geheelen aardbol omspant.*'
breedte Secons'rueerd 1
uT~r~-
Heeft io^Trrr-r.
6 _leband'
stemming 2
- -wvr Qeiu.dlooie af. I
8 Ils Uw 'ö^êTIlit^TTirTTTTT:-
Systeem? een ''ehtsignoal-ccntro(e-
Is de slationsschoal in Uw toestel .aarW.
dot de grootst denkbare leesbaarheid bereilcMs i0'**"
ji i r,
Bevindt ficli in Uw toestel een carroussel-sdiolelmg
10 waardoor bij verhuizing onmiddellijk zonder verandering 1
I in het toestel kan worden overgeschakeld op de juiste I
spanning
I Is de weergave-kwaliteit ïn Uw toestel zoodanig, dot 1
U inderdaad van kristalheldere ontvangst kunt spreken 11
,s Uw luidspreker voorzien von een permanent-dyne- j
mischen magneet?
U. I...I.I 3.SS.I.
in prijzen vanaf f89.
Neemt Uw potlood. Vult curiositeitshalve eens de kolommen
in met „ja" of. „neen"Moeten veel vragen met „neen"
beantwoord worden? Dan is het hoog tijd, dat U een nieuwen
Philips hoort. Gaat naar Uw handelaar, en Iaat U een
Philips demonstreeren. U zult dan ontdekken, welk een
veelomvattende hervorming op radio-gebied heeft plaats
gehad, zonder dat U iets van deze totale omwenteling besefteï
Het komt er nu maar op aan, of die hu-
maniteitsgedachte sterk genoeg wordt om
de anti-sociale instincten zoo niet te dooden,
dan toch zedelijk te beheerschen.
En hier komen wij tot het principieele
onderscheid tusschen mensch en dier.
De mensch bezit het vermogen om kri
tisch te denken; hij kan zichzelf bestudee
ren en zichzelf overwinnen. Dit kan het
dier niet.
Daarom heeft men aan de mensch den naam
van redelijk wezen gegeven. In de rede heeft
hij de mogelijkheid boven het louter instinc
tieve d.i. feitelijk het louter dierlijke
leven uit te stijgen.
Is dit mogelijk inderdaad?
Zeer velen ontkennen het. Zij wijzen op
de wereld van strijd, van haat, van- af
gunst, van machtsbegeerte, van slaafsch-
heid en vragen op schamperen toon: kan
dit met den mensch zóó als hij is, ooit an
ders worden? Zal niet de mensch ten eeuwi
gen dage een driftenleven leiden?
Ik zou dezen velen daartegenover willen
wijzen op het feit dat zij diep in zich zelf
heel goed weten dat dit alles zedelijk niet
gerechtvaardigd is en redelijk niet aan
vaardbaar. Spreekt hier niet reeds de rede?
Buitendien hebben wij geen oogenblik
uit het oog te verliezen, dat de economische
omstandigheden een funcstcn invloed uit
oefenen op den mensch. Wij zien daarom
den mensch leelijker dan hij is!
Prof. Berdjajew in zijn schitterend boek
„De bestemming van den mensch in onzen
tijd" schrijft naar waarheid:
„Het léven van de wereld heeft zich defini
tief aan het economische overgeleverd; de
economische belangen zijn ovenheerschend
HET RAADSEL
VAN HET
ONBEWOONBARE
Naaf het Engelsch bewerkt door
THEA BLOEMERS
4)
„O, ja," merkte mevrouw Gi-ey op, „ik
hoorde mijnheer Forsham over zijn broer pra
ten. Is die dan niet in Italië?"
„Er staat in de krant van wel", was het
antwoord, „maar... in diep vertrouwen, me
vrouw Grey ik geloof dat hij in Londen is
en dat de reporters het hem zóó lastig ma
ken, dat hij zich schuil houdt. Kent u hèm
ook?"
„Ja," zei Amabel. Het duurde even eer zij
verder ging. „U wilt toch niet zeggen, dat u
in die spokerij gelooft?"
„Overdag niet", meende de notaris. „Maar
als je midden in den nacht in een verlaten
huis zit, met regenweer en mist om je heen,
dan weet ik 't nog zoo net niet."
„Omdat u een stadsmensch bent!" riep
Amabel. „Ik ben gewend aan donkere nach
ten en regen en mist. Ik zal 't er heerlijk vin
den. Weet u ook, wie er op 't kasteel Fora-
ham woont?"
„Een zekere Bronson, een heel geschikt
iemand."
„En weet u ook, of de Berkeley's er nog
naast wonen?
„Ik geloof het wel. meneer Forsham heeft
den naam tenminste genoemd. Maar heusch
mevrouw Grey, als u mijn raad aanneemt..."
Zij stond op en kwam naar hem toe.
„Mijnheer Berry, mijn besluit is genomen
en ik reken op uw medewerking. Eén ding
wou ik u vragen ik heb liever, dat meneer
Forsham mij als een volslagen vreemde be
schouwt. Hij heeft me gekend als Amabel
Ferguson, en waarschijnlijk is hij me totaal
vergeten. U. begrijpt, dat ik nu maar liever
een vreemde b 1 ij f
Mijnheer Berry waardeerde haar fijngevoe-
ligheid, om geen voordeel te willen trekken
uit hun vreogere kennismaking en toen hij
afscheid van haar nam, hield hij haar hand
even vast en zei dat hij alles voor haar zou
doen wat ze wenschte.
De afgrond was op dat oogenblik héél
dichtbij...
HOOFDSTUK H.
„En... mijnheer Berry?" vroeg Amabel
Grey. Ze gaf hem een hand en begon hem
onmiddellijk allerlei te vragen.
„Hebt u het kunnen schikken? Ik had u
verzocht te telegrafeeren, weet u wel, maar
u hebt het niet gedaan. Er zijn toch, hoop ik
geen bezwaren?"
De notaris hield Amabel's hand vast. Zacht
trok ze die nu uit de zijne.
„Maar mevrouwtje, u overstelpt me met
vragen! Gaat u zitten, dan zal ik ze een voor
een beantwoorden."
Amabel ging naar den haard om haar voeten
een beetje te warmen. Hij ging voor zijn
bureau ritten en zocht uit zijn papieren een
getypt vel. Hij nam dat in de hand; terwijl hij
zich omdraaide en glimlachend zei:
„Ik heb den heer Forsham Zaterdag gespro
ken en u kunt het huis huren, als u de voor
waarden wilt onderteekenen."
I „O, mijnheer Berry, als v eens wist, hoeveel
pleirier u me daarmee doet!"
De notaris tikte met een vinger op het
papier.
„Weest u maar niet al te blij, ten minste
niet eer u de voorwaarden gehoord hebt. Rond
uit gezegd... mij staan ze niet aan, en ik zou
u niet raden er op in te gaan. Ik spreek, zooals
u begrijpt, in mijn kwaliteit van vriend eü van
advocaat."
„AVat zijn dan die voorwaarden?"
Amabel liep dan de kamer door en ging in
den leunstoel ritten, bij het bureau van den
heer Berry. "Wat zijn dan die voorwaarden?"
herhaalde ze glimlachend.
„Daar komen we direct aan. Ik wilde u eerst
even zeggen, dat de heer Forsham ze zelf op
papier heeft gezet, zonder er zelfs mijn mee
ning over te vragen, 't Komt hierop neer:
Ten eerste: u moet zes maanden in 't huis
blijven wonen, behalve als hij u zelf verzoekt
eerder te vertrekken.
Ten tweede: In den loop van die zes maan
den moogt u niet langer dan acht-en-veertlg
uur achtereen buiten het huis vertoeven.
Ten derde: U krijgt tweehonderd pond con
tant uitbetaald. Dat heeft me nogal moeite
gekost, maar ik stond er op, omdat ik wist dat
u het geld noodig had. Ik zei, dat ik hem an
ders niet helpen kon, en op 't laatst gaf hij
toe."
Amabel knikte glimlachend.
„Ten vierde» U verbindt zich, het geheele
bedrag terug te betalen, als u geen volle zes
maanden blijft, en ten vijfde: de weduwe
Brown en haar dochter moeten de beschik
ing houden over de vertrekken, die hun zijn
aangewezen in het sousterrain van de villa."
„Wie is die weduwe Brown?" vroeg Amabel.
„De oude kindermeid van mijnheer Fors
ham", antwoordt de notaris. „Een familiestuk;
ze is tegenwoordig bedlegerig. Ze hebben er
vrij wonen, vuur en licht en mogen uit den
tuin zooveel groenten en fruit gebruiken als
ze willen. Als u 't mij vraagt, hoeven we naar
t spook niet ver te zoeken. Het zal wel in het
belang van die dames zijn, dat het huis niet
verhuurd wordt."
„Jawel, dit is zoo, maar toch..." Zij aar
zelde, en zei toen: „Dat ligt zóó voor de hand,
dat de Forsham's er ook wel aan gedacht zul
len hebben."
„Ik heb er met mijnheer George ronduit
over gesproken", vertelde de heer Berry,
„maar hij wou er geen woord over hoor en, hij
deed zelfs erg uit de hoogte."
„Echt George", meende Amabel.
„En nu krijgen w^ nummer zes", besloot
mijnheer Berry, ..dat is het ergste van alles.
U mag onder geen omstandigheden de hulp
inroepen van detectieves of politie. Als u zich
daar niet aan houdt, verbeurt u de heele twee
honderd pond. Er wordt van u verwacht, dat
u die voorwaarde eerlijk en stipt in acht
neemt, naar den letter en naar den geest."
„Waarom?" vroeg Amabel.
„Ja", sprak de heer Berry, schouderopha
lend, „het is nu eenmaal z ij n huis, 't huis van
den heer George Forsham! Hij laat er liever
een spook rondwandelen dan zoo'n ordinairen,
snuffelenden detective of een politie-agent met
vuile schoenen. Zoo kan ik zijn uitlatingen
ongeveer weergeven, ofschoon hij nog veel
meer gezegd heeft. Heusch, mevrouw Grey,
nemt u mijn raad aan..."
„Komt me te duur, mijnheer Berry", lachte
Amabel. „Dat zou me tweehonderd pond kos
ten." Ze stond op en nam afscheid. „Heusch,
dat is me te duur."
Tien minuten later, toen ze het kantoor
verliet, met de chèque van tweehonderd
pond in haar tasch, was zij een en al opwin
ding en verwachting. Met opgeheven hoofd en
schitterende oogen ging ze de stoep af. Op
de onderste trede liep ze rakings langs een
man, die juist het huis binnenging. Ze keken
elkaar niet aan, en waren zich van niets be
wust dan van een vluchtige aanraking met
een vreemde.
Amabel Grey betrad de schemerige straat,
op het moment dat Julian Forsham aanbelde
aan het kantoor van den notaris.
„Dus u bent niet in Italië?" constateerde
de advocaat.
„Och neen, maar die reporters verveelden
me; ik heb den een verteld, dat ik naar Je-
richo ging, den ander naar Timboektoe, en een
heldere kop heeft er Italië van gemaakt. In
werkelijkheid ga ik naar Farsham om te
luieren. Wat is dat voor onzin van George
met de villa? Hij zei zooiets. Is dit echt ver
huurd?"
„Ja," bevestigde de heer Berry, „aan een
zekere mevrouw Grey, de weduwe van een
ouden vriend van me."
„De stakker!" riep Julian. „Wat heeft het
arme mensch je gedaan Heb je haar verteld,
dat ze er met geen geld of goede woorden
personeel heen krijgt?"
„Mevrouw Grey is... eh... op zekere moei
lijkheden voorbereid", deelde de notaris mede.
„Wat personeel betreft, ik meen dat ze een
oude, vertrouwde meid heeft, die haar nooit
in den steek laat, en Jenny Brown zou een
handje helpen, geloof ik."
Julian haalde de schouders op.
„Ik had er mezelf al zooveel van voorge
steld om op spokenjacht te gaan", zei hij.
„Enfin, ze zal het er wel niet langer uithou
den dan de anderen. Ik trek in de boschwach-
terswoning en wacht af. George heeft de
boschwachterswoning toch zeker niet ver
huurd?"
(Wordt vervolgd).