Geestelijk Leven Hij, die ons wacht TRÏUMPH Een nieuwe waarde breekt zich baan: de 1 cent sigaret die over alle andere triomfeert Economische beschouwing begrip van den eenen mensch voor den andere Zaterdag 4 September 1937 Tweede blad door ASTOR Ons denken wordt in hooge mate be- heerscht door invloeden, welke van buitenaf tot ons komen. Daarom is het begrijpelijk dat in dezen tijd wij ons bij voorkeur bezig houden met vragen, die in zeer nauw ver band staan met de economische en politieke toestanden waaronder wij leven. Deze toe standen, waarbij wij zélf ten nauwste betrok ken zijn, dwingen ons om zoo te zeggen on weerstaanbaar ons bezig te houden met al les wat daarmede samenhangt Dit is ook duidelijk merkbaar in de gesprekken der menschen. Loopen ze niet voor het grootste deel over tien nood des tijds, over de moeilijkheid om zich staande te houden, over de mogelijk heid van een nieuwen wereldoorlog. Die ge sprekken zijn heel vaak weinig diep. Maar ik vind ze toch dikwijls interessant voor het leeren kennen van het peil van ontwik keling der menschcn. Dat valt niet mee! En ik verbaas me telkens weer opnieuw over de gemakkelijkheid, waarmede „men" meent aan den chaos van het heden een einde te kunnen maken. „Ze moesten", dat is de ge wone inleiding en dan krijgen wij een op lossing van al die moeilijkheden, waarvoor de mensch van tegenwoordig zich geplaatst ziet. Het is soms bijna grappig om aan te hooren, b.v. in een trein, als de tongen los komen, hoe eenvoudig men de zwaarste pro blemen weet op te lossen. Ik luister altijd graag naar dergelijke gesprekken, omdat ze mij een kijk geven op de menschen, op de gewone menschen, die meestal geheel alleen door hun gevoel zich laten leiden. En dan treft het mij telkei^ weer hoe in de meesten van hen iets leeft van verlangen naar recht vaardigheid, maar hoe daarnaast bij hen aanwezig is een volkomen onbekendheid ten opzichte van do werkelijke maatschappelijke verhoudingen en vooral ten opzichte van de jirijfveeren, die in den mensch werken. Dit doet echter niets af aan het feit, dat er gpsproken en gedacht wordt, zooals ik in 't begin schreef, hoofdzakelijk over die vra gen, welke zich door de stoffelijke omstan digheden onweerstaanbaar aan den mensch opdringen. Ik weet dit persoonlijk maar al te goed. Het is ook mij niet mogelijk me los te ma ken van de werkelijkheid, waarin we leven en voortdurend ben ik daarmede bezig en mijn lectuur bestaat in hoofdzaak uit boe ken en geschriften welke handelen over het $ociale probleem en over de psychologische en filosofische quaesties, welke daarmede ten flpwuiwste samenhangen.' De aandachtige le zers zullen dit reeds lang uit de „geestelijke levens" hebben kunnen opmerken. Het gevolg van dezen dwang der omstan digheden, dezen dwang dus van ons denken in een bepaalde richting te leiden, is dat wij vele andere vragen, welke toch door alle eeuwen heen den mensch hebben bezig ge houden en verontrust, uit het oog verliezen of tenminste sterk op den achtergrond schui ven. En toch zijn deze vragen er! En drin gen zich soms onverwacht aan ons op. Ik bedoel hiermede de vragen, waarop men 'ten allen tijde een antwoord heeft gezocht, Omdat ze ten nauwste samenhangen met het individueels leven, afgescheiden van alle mogelijke economische en politieke omstan digheden, waaronder men zich kan bevin den. Een dezer vragen wil ik thans met u be- fepreken. En gij vermoedt misschien reeds welke het tsal zijn. Hij, die ons wacht. Wie is die Hij? De idood! Wie wij ook zijn, welke positie wij mogen innemen, of wij arm zijn of rijk, geestelijk hoog of geestelijk laag staan, we weten dat eenmaal het uur komt dat ons leven eindigt. De weg, dien wij afloopen kan kort of lang Eijn; aan het einde van dien weg staat de fciille wachter met zijn koele, harde oogen om ons het halt toe te roepen. Eens komt zijn onverbiddelijke stem en wij moeten gehoor zamen. Wij hebben gewerkt, gehoopt, ver- .wacht, geworsteld; wij hebben licfgc'hnd en gehaat, wij hebben onze gaven gebruikt en misbruikt, wij hebben zegen gebracht en ver driet veroorzaakt, wij hebben diepe smart doorleden en groote vreugde gekend, wij heb ben ons laten leiden door groote, zuivere ver langens en zijn slachtoffers geworden van wilde hartstochten en lage begeerten als Hij spreekt, is alles uit. Dan breekt ons oog, wij liggen roerloos neer, verstijfd en Verkild is ons lichaam. Wij zijn een prooi ,van den dood. Hij heeft op ons gewacht, rustig in het zekere weten dat wij eenmaal ïnoesten komen en wij zijn gekomen. Zoo is het gegaan met millioencn, met mil- ïiarden van menschen. Zoo zal het blijven doorgaan, totdat het einde der menschlieid ïs gekomen. Over duizend, honderdduizend, niillioen jaren of eeuwen? Wij weten het piet. Maar zeker is, dat zoolang er menschen zullen wonen op de aarde, zoolang ook zal aan het einde van hun levenspad de stille wachter staan, de dood. En even lang zullen de menschen zich met het probleem van den dood bezig houden. Dit hebben zij altijd ge daan en dit is volkomen verklaarbaar. Im mers in den mensch is aanwezig de drang om te blijven leven. Ilij kan zich zeer moei lijk verzoenen met. de gedachte, dat hij met zijn levensdrift en levensliefde, met zijn dui zendvoudige. gehechtheid aan wat het leven hem in meerdere of mindere mate biedt, met zijn verbondenheid aan vele medemen- schen eens zal ophouden te bestaan. Van de oudste tijden af heeft hij zich daartegen verzet en het verwondert ons daarom niet 'dat reeds zeer vroeg onder vele vormen het onsterfelijkheidsgeloof is opgekomen. Wèl stond hij voor het onloochenbare feit, dat er een oogenblik kwam, dat. zijn aardsche bestaan vernietigd werd, dat het lichaam werd ontbonden. Maar dat de geest verloren ging, kon hij Piet aannemen. Wat gebeurde er echter met dien geest, bf zooals gewoonlijk gezegd met. de ziel, d. i. met wat *t wezenlijke van den mensch moest worden genoemd?. Hier stond men voor een ondoorgronde lijk mysterie, een schijnbaar onoplosbaar raadsel. Maar men wilde een oplossing, men weigerde den dood te aanvaarden als het onherroepelijk einde, als een verzinken in het niet. Het niet-meer-zijn wilde en durfde men niet meer aan. Maar wat dan? Men zag hoe het lichaam werd ont bonden en in mïlliarden stofdeeltjes uit eenviel; het werd weggeborgen in de aarde of verbrand tot asch. Wat gebeurde er met het eigenlijke „Ik", met de ziel? Geen doode was ooit in het leven terug gekeerd om het raadsel te ontsluieren. Daarom had de fantasie vrij spel en wij behoeven er ons niet over te verbazen, dat met een eindelooze variatie, voorstel lingen ontstonden over een leven na den dood. Voorstellingen, die dikwijls treffend waren vanwege hun kinderlijkheid. Wij behoeven slechts te denken aan wat de oude Egvptcnaren en de oude Germanen, onze voorouders, hieromtrent geloofden. Opvallend hierbij is, dat men zich dit leven in 't algemeen dacht als een vervul ling van de wcnschen, die men op aarde had gekoesterd. De Arabieren, levend in de zongescbroeide, barre zandwoestijnen, stel len zich het. leven hiernamaals voor als een eeuwig toeven in een lommerrijke en waterrijke oase, waar zij kunnen neerlig gen in schaduw van wuivende palmen. De Eskimo's echter, die hun zwaar bestaan leiden temidden van ijs en sneeuw en die den langen poolnacht kennen, droomen van een leven na den dood vol warmte en zon neschijn. En vertellen ons de oude sagen niet, hoe onze Germaansche voorvaderen, krijgshaftig van nature en belust op gerstenat, stierven met de zekerheid, dat, zij in 't Walhalla, in 't verblijf na den dood, in roemrijke gevechten zouden strijden en bier zouden drinken uit de hersenpannen der verslagen vijanden? Met allerlei wijzigingen in de voorstelling is het onsterfelijkheidsgeloof gebleven tot op dezen dag. De mensch. ook de mensch van heden, behoudens enkele uitzonderingen, kan noch wil den dood aanvaarden als het onher roepelijk einde. Hoe staan wij tegenover den dood? Eiken dag naderen wij tot hem. stap voor stap treden wij op hem toe. totdat hij ons om\at. en bedekt met zijn zwarten sluier. Breekt dan een nieuw leven voor ons aan? Zullen wij dan tot de verrassende ontdekking komen dat de ziel onver woestbaar is? Of wij willen of niet, telkens opnieuw komt deze vraag tot ons en het ligt in den aard van den zoekenden mensch, dat hij zoo gaarne een antwoord, een afdoend antwoord op deze vraag wil ontvangen. Het niet-zijn schrikt de meesten in zoo groote mate af, dat zij er zelfs toe komen om zichzelf de onsterfelijkheid te suggeree- ren. Zij hechten zóó sterk aan het leven ook dan wanneer het leven hun zwaar en pijnlijk is dat zij de gedachte van /N ELK GEZIN EEN DOOSJE WITTE KRUIS POEDERS EN U HEBT DE APOTHEEK IN HUIS l Verkrijgbaar ook In cachet- en tobletvor"* niet meer te leven onmogelijk kunnen dragen. De drang om in persoonlijke onsterfe lijkheid te gclooven is m. i. veel sterker dan gewoonlijk wordt vermoed. Dit bemerken wij vooral wanneer de mensch van nabij met den dood in aanraking komt, wan neer hij b.v. iemand, die hem lief is ge weest, door den dood verliest. Ik wil niet stilstaan bij alles wat men over den dood heeft gefantaseerd en nog altijd blijft fantaseeren. Daarom wcnsch ik geen woord te verspillen aan het geloof in hemel en hel. Met dat geloof heb ik voor goed en grondig afgerekend. Het is mij ten eenenmale onmogelijk om aan te nemen, dat een mensch na zijn aardschen, licha- molijkcn dood zou kunnen worden overgele verd aan een eeuwige pijniging. En wat den hemel betreft, kan ik niet gelooven in het bestaan van een oord van ongestoorde gelukzaligheid, waarin de mensch voor al tijd zou vertoeven en waarin elke actie, elke strijd en dit is juist het kenmerk van waarachtig léven zou zijn opgeheven. Als er persoonlijke onsterfelijkheid be staat, dan kan ik mij deze slechts denken als een verderen groei als mensch. Maar als gezegd hierover wensch ik niets te zeggen. Alleen moet mij de bekentenis van het hart, dat ik niets benauwends en niets afschrikwekkends vind in de gedachte, dat de dood de absolute finale is van ons leven Dit is echter een persoonlijke opvatting, welke, ik niemand wensch aan te praten en daarom ook niet zal trachten te verde digen. Wel echter wil ik mijn meening uit spreken over dc houding, welke wij tegen over het leven moeten aannemen met het oog op den dood. Daartoe bestaat voor mij een bijzondere aanleiding. Verleden weck heb ik een lieve, oude vriendin, een dame van meer dan tach tig jaren mee weggebracht naar het graf. Jarenlang heb ik haar gekend en altijd was het mij een vreugde in haar eenvoudige, simpele woning te vertoeven, waar zij zulk een beminnelijke en vriendelijke gastvrouw was. Tot het laatst toe was zij vol geest., vol humor cn vol van die heerlijke, warm-aan- doeiule ruim-mcnschelijke gevoelens. Hoe voelde zij mee het leed en het onrecht der wereld. Toen ik in-het sterfhuis kwam, was haar oude plaats onbezet, maar daarop lag een papier, waarop zij met" stervende hand haar laatsten afscheidsgroet aan haar kinde ren had geschreven. Een paar zinnen maar. Daarin verzocht zij haar kinderen om niet. om haar te treuren, want zij was klaar om heen te gaan. Toen zij die woorden geschre ven had, is zij voorgoed ingeslapen en haar kinderen vonden haar dood op haar bed met over haar gelaat,die serene rust,.die ons bij gestorvenen zoo kan treffen. De woorden hebben diepen indruk op mij gemaakt en in de toespraak, welke ik hield vóór zij in de groeve werd neergelaten, wees ik er op hoe heerlijk 't moet zijn in het aan gezicht, van den dood te kunnen zeggen: ik ben klaar. En toen ik weer naar huis terugkeerde moest ik, gedurende de hcele reis, aan die woorden denken. En mij stond voortdurend voor den geest het beeld van die lieve oude vrouw, met wie ik zooveel had gepraat, met wie ik uitbundig had gelachen, met wie ik diep ernstig ook had gesproken. Wat een zeldzaam voorrecht den stillen wachter zóó tegemoet te kunnen treden! Ik wensch mijn oude Vriendin niet te idea- lisceren. Als ieder mensch heeft ook zij haar gebreken gehad. Maar ik vind bet daarom niet minder benijdenswaardig om zóó te kunnen sterven. Want staande voor de don kere poort van den dood, alleen met hem, liegt de mensch niet. En dan rijst de vraag: hoe kon zij zoo kalm den dood ingaan? En mij dunkt dat hier maar één antwoord mogelijk is. Zij had het stellige bewustzijn te hebben geleefd naar haar beste geweten, geleefd niet alleen voor zichzelf, maar voor anderen evenzeer, geleefd naar de ingeving van haar liefdevol hart. Mijn waarde lezers, het is goed om eens een enkele maal zich te bepalen bij het ieit, dat ook wij den weg naar den stillen wachter moeten gaan. Zijn ook wij klaar? Misschien zal een enkele de opmerking maken, dat het er niet op aankomt of wij klaar zijn of niet. De dood komt toch en dan is alles afgcloopen. Maar aan den dood gaat het sterven vooraf. En hoe zal ons sterven zijn? Is het geen uiterst pijnlijke gedachte den dood te moeten naderen met wroeging over een verbeuzeld leven? Hoe moeten wij ons gevoelen, wanneer wij slechts terug kunnen zien op een leven, dat alléén gericht is geweest op eigen belang, op eigen genot, onbekommerd om het lot onzer naasten? Wat moet er in ons omgaan in het uur des doods, wanneer als een versnelde film heel ons leven nog eens langs ons heengaat, als wij alles moeten loslaten, onze geliefden, al die groote en kleine dingen waaraan we ons hebben gehecht en wij naakt het leven ver laten, zoo als wij naakt het leven begonnen? Als wij onze ijdelheidjes, onze hoogmoed, onze eerzucht moeten prijsgeven en alleen maar de arme ziel nog waarde heeft? Welk een zegen moet het dan zijn te kun nen denken: ik heb gefaald, o, zeker en ïk ben in veel tekort geschoten maar ik heb naar mijn vermogen getracht iets te zijn voor mijn medc'menschen, ik heb naar mijn beste we ten gepoogd te strijden voor waarheid en gerechtigheid, ik heb ernaar gestreefd wat licht en warmte te brengen in de duistere koude, waarin zoo vele duizenden verkom meren. Dan heeft de dood zijn afschrikwekkend heid verloren dan staat de stille wachter voor ons als onze goede vriend, die ons toe roept: uw werk is af, uw strijd gestreden, de groote rust is voor u gekomen. De groote rust? Of is het toch waar dat de dood is, „het overgaan tot een hooger leven"? Ik weet het niet. Een vriend, die tot voor korten tijd de onsterfelijkheid loochende, bekende mij zeer onlangs dat hij door het spiritisme was be keerd tot het absoluut geloof in het voort leven van den mensch na den dood. Het kan zijn dat hij gelijk heeft. Maar dan blijft van kracht alles wat ik heb gezegd over het „klaar" zijn om te sterven. Want dit blijft voor mij de groote hoofd zaak: dat wij maken van ons leven, wat er van te maken is. Dan en dan alléén kunnen wij den grooten wachter aanzien zonder vrees, neen, meer nog dan kunnen wij hem begroeten als vriend en verlosser. ASTOR. Vier kleine kleutertjes bij een hek EEN BETERE MAATSCHAPPIJ IS SLECHTS MOGELIJK, WANNEER DE SCHOTJESGEEST WORDT OVERWONNEN. Deze week werd in Alkmaar ge houden de Landbouw Jongerendag en dit Congres ga! stellig een merk waardig beeld van datgene, wat er onder het komende geslacht begint te leven. Er schijnt iets nieuws te groeien en dit nieuwe is typeerend omdat het vermoedelijk het eenige is, wat ons kan voeren uit de moei lijkheden, welke den tijd, waarin we leven, eigen zijn. Men zou dit nieuwe kunnen noemen: be grip voor elkander. De Duitsche wijsgeer Kant heeft eens gezegd: De onwetende heeft geen begrip van zijn onwetendheid, omdat hij geen begrip heeft van de weten schap. Wij menschen staan in een samenleving, waarbij de nadruk gelegd zij op het voor voegsel .samen". Maar wat weet de door- snee-mensch eigenlijk van die gemeenschap? Hij meent zichzelve te kunnen en hij heeft zijn eigen, veelal kortzichtige, visie op de maatschappij. Wat weet de stedeling van den plattelander? Wat weet de middenstan der van den ambtenaar en de werklooze van den student? Natuurlijk is ieder van al deze menschen er van overtuigd, dat hij geheel op de hoogte is van alles wat den ander betreft. Hij behoeft er waarlijk niets meer van te weten. En een minachtend schouderophalen is niet zelden het gebaar, waarin hij zijn op vatting het best tot uitdrukking meent te kunnen brengen. Dat een dergelijk „inzicht" voor elkander allerminst een gezonde basis kan worden genoemd voor iets wat den naam van „sa menleving" draagt, ligt geheel voor de hand. Er is geen goede samenleving denkbaar, wanneer de leden daarvan zich niet weten op te werken tot wederzijdsche achting, wanneer ze totaal onkundig zijn met de wederzijdsche moeilijkheden, wanneer ze geen idee hebben van de wederzijdsche lusten en lasten. Onze moderne wetenschap mag goed en wel zijn, we mogen er zeer veel aan te danken hebben, in wezen berust ze op een steeds verder doorgevoerd determineeren, specialiseeren, terwijl daarnaast altijd wordt gegeneraliseerd. In onze samenleving kunnen we allerlei groepen en groepjes. We hebben ons volk verdeeld in boeren, middenstanders, indus- trieelen, werknemers, ambtenaren, enz. Die groepen kunnen natuurlijk weer worden onderverdeeld. De boeren in veehouders, tuinders, landbouwers, enz., de middenstan ders in smeden, ververs, winkeliers, enz. enz. Zijn we echter eenmaal zoover dan is een boer ook eens en voor altijd een boer, een werklooze is en blijft een werklooze. Iedere boer wordt over één kam geschoren met iederen anderen boer, iedere werklooze met iederen anderen werklooze. De maatrege len ten tyinzien van den één uit een bepaal de groep gelden voor ieder van zijn soort- genooten. En „maatregelen", daarop drijft immers onze gemeenschap. Ons systeem van wetten en voorschriften mag kenmerkend worden genoemd voor een tijd, waarin men meent alles te kun nen „verklaren," waarin men gelooft ieder vraagstuk mathematisch te kunnen oj)los- sen. Bij regeling van overheidswege staat men voor de keus: óf alles wordt betrekkelijk eenvoudig gehouden, maar dan wordt op een ontzettende manier gegeneraliseerd, óf er wordt rekening gehouden met een zoo groot mogelijk aantal belangen, doch dan verdrinkt men in de paperassen. Beide manieren zijn geprobeerd en som mige groepen van onze bevolking hebben de uitwerking aan den lijve kunnen ondervin den. De kwestie is, dat de verstands- mensch van onze dagen zich te zeer heeft verknocht aan het regelen. Het wordt voor hem hoofdzaak, terwijl het in wezen slechts middel is. Hij verliest uit het oog, dat het wette lijk voorschrift, de regeling, de ordening of hoe het mag heeten, niet meer mag zijn, dan een spiegelbeeld, een spiegelbeeld namelijk van datgene, wat onder het volk, in de gemeenschap leeft. Is d'it niet het geval en helaas moet zulks vermoedelijk van ver schillende voorschriften worden gezegd, dan worden ze tot een dood iets, ze hinderen meer dan ze goed doen. Hoewel de schuld hiervan ten deele bij den wetgever ligt, is hij daarvoor toch niet alleen verantwoordelijk. Want de verdeel zucht of, zooals het wel eens genoemd is „de schotjesgeest", vindt men niet alleen bij hem, deze is een opvallend kenmerk van ons tegenwoordig volk. Zooals echter reeds gezegd, staan we tn een samenleving. De eene groep staat niet zonder meer en los van de andere. We zijn als leden van eenzelfde volksgemeenschap op elkaar aangewezen, al beseffen we dat vaak zelf niet. Begrip van den eenen mensch voor den ander, onverschillig tot welke groep of kaste hij behoort, waardee ring en hoogachting voor elkan der en voor elkanders werk is noo- dig om de scheidsmuren, döe thans tusschen onze verschillende volks groepen zijn opgetrokken, omver te werpen en een maatschappij op te richten, die in waarheid een samen leving kan worden genoemd. Het moet duidelijk zijn, dat, zoolang de werknemer in den werkgever zijn gezwo ren vijand ziet, die hem het bloed onder de nagels wegzuigt, zoolang de werkgever om gekeerd den werknemer beschouwt als ie mand, die uit is op dagdieverij, geen rege ling een bevredigend samenwerken tus schen deze menschen kan bewerkstelligen. Toch zijn beiden menschen, die elkaar, zoo ze elkander beter leerden' kennen, zou den kunnen hoogachten en vertrouwen. Dit besef is het, dat zich begint baan te breken en dat, daaraan kan nauwelijks twij fel bestaan, de grondslag zal vormen voor de samenleving van morgen. Het beteekent. geen waardevermindering van de persoonlijkheid, want iemand die geen trots bezit, die geen respect kan af dwingen, zal moeilijk bij anderen achting kunnen vinden. Wel echter beteekent het opbloeiende be schaving: De mensch begint zijn onwetendheid te beseffen en daarmee staat hij op den drem pel der wetenschap.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 5