De Brabantsche Brief van Dré Kinderhuwelijken een ramp voor de volkskracht Broeders in den nood „LIEVER LUI DAN MOE", HET PAROOL VAN DEN HINDOE- DOKTER. BRITSCH-INDIë VERGEET ENGELANDS WEL DADEN. VÓÓR DE „GROOTE ZIEL" OP DE OPERATIETAFEL KWAM BOMBAY, Octolber 1937. Hoe meer men zich verdiept in de studie van de vrijheidsbeweging in Britsch-Indië en in de toestan den, welke er in dat uitgebreide gebied heerschen, hoe meer men zich verbaast en hoe meer men tot de overtuiging komt, dat wij in Eu ropa er slechts zeer weinig van weten en nog minder begrijpen. De fout is, dat wij bij onze beoordee ling Europeesche maatstaven aan leggen en dit moet onherroepelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen lei den. Dat ondankbare Britsch-Indische volk ook! Neemt men de bevolkingsstatistieken ter hand, dan staat men ontzet. Voorstan ders der vrijheidsbeweging schreeuwen hieibij: „Dat is het, wat Engeland na eeuwenlang beheer van ons heeft ge maakt." Waarbij dan wordt vergeten, dat Britsoh-Indië nog geen tachtig jaar is „En gelsche kolonie". Voor dien tijd had niet de Engelsche regeering, maar de Engelsch- Indische Handelscompagnie er de leiding. Over het hoofd wordt dan ook nog gezien, wat de Engelscben be reikten: aan de telkens weder te- rugkeerende hongersnooden, waarbij soms millioenen het levten lieten, is een einde gemaakt. Moordiende be smettelijke ziekten als pest en cholera zijn tot een minimum te ruggebracht en de tijd is voorbij, dat weduwen van hoogere Hindoes gedwongen werden te sterven op dien brandstapel, waarop het stof felijk overschot van den man werd veibrand. Ook het brengen van mienschelijke of fers bij sommige godsdienstige Hindoe- plechtigheden behoort zoo goed als tot het verleden. Geheel is dit niet het geval. Nog slechts enkele weken geleden kwam uit, dat ergens in een dorp een jonge man ter dood was gebracht als offer aan dien regen god. Komt dit uit, zooals in dit geval, dan worden de daders zwaar gestraft. Zonder de aanwezigheid der Engelschen zou dit niet steeds geschieden. Maar toch, er is nog heel veel te ver beteren, en hieraan zijn niet de Engel schen. maar de bevolking met haar ach terlijke denkbeelden schuld. Ontstellende sterfte. Over geheel Indië gerekiend sterven er van de nieuwgeborenen per duiaend niet minder dan ruim 260. Elk jaar laten onge veer 180.000 vrouwen in het kraambed het leven. Inderdaad ontstellende cijfers, die men echter niet kan verwijten aan het Engelsche bewind, al willen propagandisten der vrijheidsbeweging dit gaarne doen. Schuld hieraan zijn de veel te vroege hu welijken en het gebrek aan geneeskundige en heelkundige hulp, vooral op het land. Op 't plateland dokters te kort; in de steden loopen er duizenden werkloos rond. Geheel Britsch-Indië heeft nog een te kort aan dokters, maar.de groote steden hebben een benauwend teveel. Bij hon derden. bij duizenden loopen daar rond inlandsche medici, die hetzij in Europa, hetzij aan een der Indische geneeskundige scholen hebben gestudeerd. Velen hunner lijden letterlijk honger, maar daardoor zijn zijn nog niet te bewegen hun taak te zoe ken op het platteland, waar ze zeer ze ker een leven zonder overdaad zouden moeten leiden, maar dan toch een taak en een zeer nuttige taak zouden vinden. Daarvoor bedanken ze echter; ze willen „den heer spelen". Dokters, die hier en daar in afgelegen streken zich wijden aan oen' over het algemeen weinig kapitaal krachtige bevolking, zijn bijna steeds Eu ropeanen. uitgezonderd door een Christe lijke zending, maar hun aantal is gering, vergeleken bij de uitgestrektheid van het land en de bevolking van honderden mil lioenen. Geen meisje van kaste mag vroed vrouw worden. Voor de inrichting van een voldoende ge boorte hulp stuiten de Engelschen op tal- looze~ onoverkomelijke bezwaren. Mannen mogen onder geen voorwaarde worden toe gelaten bij een kraambed. Dit geldt zoowel bij de Hindoes als bij de Mohammedanen, Men heeft getracht een oplossing te vinden door het scheppen van scholen voor vroed vrouwen. maar., volgens de godsdienstbe grippen der Hindoes is de kraamvrouw tot tien dagen na de geboorte van het kind „onrein". Geen Hindoe-vrouw of -meisje van kaste mag dus een kraamvrouw aan raken of zelfs naderen. Voor verlos kundige komen dus alleen in aanmer king paria-vrouwen. Dit is eeuwen zoo geweest en deze vrouwen zonder eenige opleiding, zonder de minste begrippen betreffende hygiëne heb ben steeds dit werk verricht. Geen Hindoe, al doet hij nog zoo verlicht en al schreeuwt hij nog zoo luid om „vrijheid en rechten" zal zijn dochter toestaan zulk een school voor verloskundige te bezoeken. Hij zou daarvoor immers uit zijn „kaste" worden gebannen en zelfs een Hindoe uit de laagste kaste zou zijn dochter niet meer tot vrouV willen nemen. Enkele Europeesche organisaties trachten thans vrouwen uit de klasse der paria's, uit de minst ontwikkel de klasse dus, op te leiden. Het is het eenige was er overblijft. De meeste inlanders sterven den bloei van hun jeugd. in Zoowel bij de Hindoes als bij de Moham medanen trouwen de meisjes zeer jong, maar de jonge moeders brengen zwakke kinderen voort. Is het onder deze omstandigheden ver bazingwekkend, dat de inlander in Britsch- Indië gemiddeld niet ouder wordt dan 23 j. En hebben de Engelschen hier schuld? Zij hebben reeds veel verbeterd, maar ze kunnen met hun gering aantal niet opwerken tegen een massa van 350 millioen, die, als het de kinderhuwelijken enz., aangaat, schreeuwt, dat haar godsdienst wordt aangetast. Zelfs ontwikkelde inlanders zwij ken voor de traditie. be- Maar de hoogerontwikkelde inlanders dan? zal men vragen. Verzetten die zich dan niet tegen zoovele wanbegrippen? Het schijnt evenwel, dat ook wetenschappelijke oplei ding bij den Inlander niet diep gaat. De A- merikaansche schrijfster Katharine Mayo ver telt in haar boek Moeder Indië", dat zij een Hindoe heeft gekend, die in Engeland ge neeskunde studeerde, daar zijn doctorstitel verwierf en toch in Indië zijn kind-vrouwtje bij haar bevalling bij liet staan door een on geletterde paria-vrouw zonder eenige oplei ding. Het kindvrouwtje stierf evenals het kind en de Hindoe met doctorstitel ver klaarde: „Ik kon niet anders doen. Mijn moeder, mijn schoonmoeder en heel de fa milie verzetten er zich tegen, dat deskundi gen ingrepen. Indische en Europeesche genees kunde. Er komt nog iets bij. De „echte Indiërs", de „vrijheidsapostelen", staan vijandig te genover de geheele Europeesche wetenschap. Het is waar, de welgestelden Onder hen branden thuis electrisch licht, ze rijden in automobielen, ze telegrafeeren en telefonee- ren bij gelegenheid, maar bovenal staat de „Indische wetenschap" Dit geldt vooral op geneeskundig- gebied. Er bestaat immers een tientallen eeuwen oude geneeskundige leer der Hindoes en in allen cmst wordt door „echte Indiërs" voor gesteld aan mensc.hen, die deze oude leer hebben bestudeerd dezelfde bevoegdheid te geven als aan hen, die 'n geneeskundige op leiding naar Europeesche begrippen ontvin gen. Het is natuurlijk volstrekt niet uitgeslo ten, dat deze tientallen eeuwen oude genees kundige leer der Hindoes enkele plantaardi ge geneesmiddelen kent, die aan de huidige Europeesche wetenschap onbekend zijn, ma'ar in de uittrekselen, die ik in vertaling onder de oogen kreeg van deze geneeskun dige leer, was minder sprake van diagnose en geneesmiddelen dan van allerlei merk waardige „bezweringen". Strijd tusschen Westersche en Oostersche beschaving. Toch is de propaganda voor deze genees kundige leer in Indië zeer sterk en gaat zelfs 'uit van hooggeplaatste personen, die aan deze wetenschap 'n nationaal tintje geven. De Voorzitter der Congres-partij, der onafhankelijkheidspartij der Hindoes, ver klaarde kort geleden in vollen ernst: „De strijd in Indië gaat heden niet tusschen de Mohammedaansche en de Hindoe-beschaving, maar is een strijd van deze beide tegen de thans overwinnende wetenschap der mo derne beschaving," waarmede de westersche beschaving werd bedoeld. Dit werd gezegd voor de groote massa, maar de man, die dit zeide, zond heel kort geleden zijn dochter... naar Engeland om te studeeren. De groote massa, die door de Congrespartij op sleeptouw is genomen, weet dit niet, al heeft het in de bladen ge staan, want het aantal analphabeten in BritschIndië bedraagt meer dan negentig procent der totaal-bevolking. Het is waar, reeds vele jaren geleden is op aandrang der Engelschen besloten tot de invoering van algemeen onderwijs, maar de uitvoering van dit besluit is overgelaten aan de In landsche overheid en dus... is er niets van terecht gekomen. Engelsch dokter weigerde Gandhi te opereeren. Gandhi, de Mahatma (Groote Ziel) is reeds tientallen jaren geleden zijn veldtocht begonnen tegen de Europeesche wetenschap tegen de Europeesche geneeskunde en vooral tegen de Engelsche geneesheeren en dit niettegenstaande Gandhi zelf een volko men Europeesche opvoeding in Engeland heeft genoten. Ruim twaalf jaar geleden, toen Gandhi een gevangenisstraf onderging wegens zijn politieke actie werd hij ziek. Deze man met Europeesche universitaire opleiding zag wel in, dat hij van de door hem zoozeer geprezen oude Indische geneeskunde niet veel heil had te verwachten. De Engelsche gevangenisdokter constateerde blinde-darm- ontstcking en achtte een operatie noodzake lijk. Gandhi verzocht daarop geopereerd te worden, maar de Engelsche dok ter weigerde aan dit verzoek te vol doen, zeggend: „Indien we tot een operatie overgaan en het loopt ver keerd, dan zal men ons beschuldi gen, dat wij u opzettelijk van kant hebben gemaakt." De Engelschman verklaarde zioh echter tot een operatie bereid indien Gandhi daar toe in het bijzijn van een aantal zijner vrien den en volgelingen nadrukkelijk het ver zoek herhaalde. Dit geschiedde. De operatie verliep naar wensch, Gandhi genas, maar de propaganda tegen de Europeesche genees kundige wetenschap en voor „de tientallen eeuwen oude geneeskundige leer der Hin does" houdt aan. In het geheele politieke leven in Britsch- Indië treft mij telkens weder dit hopolooze gebrek aan oprechtheid. Maaroprechtheid is zeer zeker geen Oostersche deugd, J. K. BREDERODE. ULVENHOUT, 21 October 1937. Amico, Den avondpap en 't rozenhoeike hadden we g'ad, den dag was om. 'Nen zwaren Oc- loberdag. Daar valt in deus tij nog veul te schaften: eerpel- uitdoen en kui len, peeën-rijen naar de suiker fabriek, pulp ver om-rijen en kui len, mest-onder- doen op de veur- jaarsakkers, neeë veur de Slachtmaand half om is, valt er aan den winterslaap nog nie te denken! Dré III was al naar bed, we hoorden 'm nog stommelen op d'opkamer en Trui en ik, ook wij maakten aanstalten om in de koets te gaan stijgen, zaten nog ef- kens de dag van mergen in te deelen, bij 't leste vuur van de plattebuis, waarvan ik, veur den nacht, den sleutel 'gaar had opengezet, om ze eerst zooveul mcugelijk te laten leegbranden, veur we opkrasten. Trui had pan en borden al in 't achter huis gehrocht, de krant opgevouwen, heu- ren bril in de tafellaai gelegd en den blaker op de beddeplank al aangestoken. Afijn, de schuit lag gereed om den nacht in te zeilen; de loopplank was om zoo te zegden al ingehaald, toen m'nen Blek, die onder de plattebuis lag, en wist dat ie zoo dalijk naar buiten, in z'n hok moest en dus nèt dce of ie vast sliep! ineens z'n eigen oprichtte op z'n twee veurpooten, z'n ooren spitste en mee 'nen schuinen kop fel luisterde. Trui en ik, we keken mal kaar 'ns vragend aan, luisterden ook en ja! Daar was ennigt gerucht in den inrij, naast den huis. Blek zwaaide z'raen steert 'n paar keer over de plavuizen, z'nen mond begost te trillen, maar als ie zag, dat den baas attent was, dan docht ie: „nie noodig da'k blaf, maar 'k zal toch maar heelegdér opstaan." En meteen stond ie op z'n vier.pooten, in jachthou- ding naast me. Toen wierd 'n fiets onder 't raam gezet en Blek liet z'n scherpe houding varen, liep achteruit, naar z'n plek onder de plattebuis en ging daar nog efkens op z'nen steert zitten. „Kennis," zee Trui, mee 't oog op Blek. „Maar wie, op deus uur?" antwoord- de-n-ik. Toen wierd er ingetogen op de deur geklopt mee de woorden erachter: „zijn juilie nog óp, menschen?" „Da's groot nuuws," zee Trui. „Efkens JaanÜ' riep ik. Trui blies 't nachtkèèrskc-n-uit en ik grendelde de deur los. „Ge nimme nie kwalijk?" vroeg Janus, veur ie binnenkwam. „Welneeë. kom binnen, Jonk." Toen piepte de deur van d'opkamer open en daar stond, op z'n bloote voeten. Dré III mee 'men dievenlanteern in z'n linker- en 'n buks in z'n rechterhand. „Oo ik docht," zee-t-ie. Meteen schup- tc-nie de deur weer toe. Gelachen, amico! „Wa 'n fel boske," zee Janus, en hij veegde 'n traan van z'n appelwang. „Gui- lie zult oew eigen afvragen," zee Janus als ie gezeten was: „wat komt den dieën zoo laat doen?" En meteen lee ie z'n handen op z'n knieën en toen zag ik, dat z'n breeje, bij de kneukels behaarde vin gers, beef dien. „Mieneke!" riep Trui als 'n kind dat 'n raadsel hce opgelost. Janus knikte, mee 'n gelukkig lachend ge zicht, maar toch daar was moeiheid in dieën lach. Zenuwen, docht me. En weer mee z'n bevende vingers, streek ie wat snor haren uit z'nen mond. 'n Bietje in gedach ten keek ie naar 't doovende pookgat van de plattebuis En hij herhaalde veur z'n eigen „Mieneke". Knikte enkele keeren en 't was of ie in 't verlejen tuurde. Bevend schoot 'nen zucht omhoog. Toen nam ie z'nen rooien zakdoek en ruischte ermee over z'nen kop. Me dunkt... hij ging er ook efkens mee langs z'n oogicn; ik kon 't misheibben, maar hij was veul zenuwachtig. „Allee", zee Trui: „ge mot jou vanavond de woorden uit oewen mond sleuren: wadist?? 'Nen jongen of n' meskc?" Toen keelc den Jaan mee 'n schuin lach- oogske van Trui naar mij, wachtte nog heel evenkes en toen was't, dat ie zee: „allebei". Trui rende op 'm af, bleef gespannen veur *m staan en heesch van opwinding vroeg ze: „watte allehei? Toch ginnen tweelink??" Janus hief z'n hoofd op, keek Trui 'n bietje idioot aan, knikte, streek weer mee 'nen veul-bevenden vinger langs z'nen snor en toen... toen ziggelden dikke tranen overdadig als 'n regenbui, over z'n rooic, blinkendo wan gen. „Nen tweelink", snotterde-n-ie, pakte z'nen zakdoek weer, snikte n paar keer heftig en heesch fluisterde-n-ie: „nimme nie kwalijk menschen, ik stik van de zenuwen, ik stik van do zenuwen." Nou, zooiets motte sjuust bij Trui begin nen! „Nen kwèèk lijk 'n schuurdeur maar 'n hartje lijk 'n erwt. Hcur oogen stonden dus ook dadelijk vol. En ze vloog naar de kelderkast, schonk 'nen borrel in 't grootste glas dat we heb ben. reikte 'm den Jaan over en zee: hier drink 'ns, daar knapte van op. Nou, dat liet den Jaan z'n eigen ook nie twee keer zeggen, nam bevende 't glas over. morste een- bietje en zee: „zonde", maakte ^m toen nog auw efkens^hartig mee 'n traan en dronk den borrel op als water. „Is 't moeilijk gegaan. Janus?", vroeg Trui: „nog 'ns inschenken?" En terwijl Trui volschonk: „we zijn van van den mergen vijf uren bezig gewist", zee Ja nus en al den angst van vijftien, zestien uren drong efkens naar veuren, in z'n natte oogen. „Hier, drink nog maar 'ns," zee Trui be zorgd. En op dieën oogenhlik schoot deur m'nen kop: 't lijkt wel of hij in de kraam lect" en 'k schoot, in den lach. Maar ik maak te 't rap goed, mee te zeggen: „wel. wel, da zijn er dus vier binnen de drie jaren, daar bij Graad en Mienekes!*' Toen schoot Trui ook in den lach en als wij samen zoo'n leut hadden, dat onzen buik er van schudde, dan begost ook den Jaan heel langzaam aan te lachen, te lachen, te schudde buiken op 't lest en telkens als we malkaar aankeken, begostcn we opnuuw. Weer piepte de opkamer open. Flink de haren in de wèèr, die alle kanten uitstakken als 't loot van 'n peenveld. waardeur 't gëëf gestormd hee. stak Dré III znen kop naar veuren, mee knippend' oogen teugen 't lam- pelicht en hij vroeg: „mag ik misschien 'n bietje meelachen? Ik kan gin oog dichtdoen, mee jullie lawijt!" „Alleen, snotaap, ga slapen," lachte Trui. „Snot... aapp..." zee Dré III, aangetast in z'nen ponteneur en hij mepte de deur dicht. „Hoor 'ns, Dré," riep ik. Daar was ie weer. Onverschillig vragend keek ie me aan: „Ja?". „Bij Graad en Mieneke op Notsel is 'nen tweelink geboren." En toen amico, toen dodht ie even na, keek ons alle drie 'ns seerjeus aan en toen zee-t-ie als 'nen echten boer, die veul verstand van verkens hee: „zoo! 'Nen schoonen worp. Slop pèl!". Weg was ie. Gebruld hebben we, dat kan 'k oe wel ver tellen! „Hihihihi...' dee Trui en ze kwam handen tekort om dr' jak vast te houwen: „hihihihi zo'n hihihihi... och... ik gaai er aan dood...! hihihihi... zo'nen snot... snotko ker...!" Weer draaide de deur open. Weer stond ie daar. En mee z'n handen op z'n borst, mee 'n chagrijnig gezicht, dee ie Trui na en piep- te:„hihihi!" Alleen Dré III kost mee 't geval niks lachen Janus zee, kijkende naar de deur van d'op kamer: ,,'t is net 'n fout weermanneke, ee: Da telkens kwaai weer komt veurspellen!" Gelachen, amico, gelachen zoo midden in den nacht! (t liep naar half elf!) Merakels! Trui brocht 't gesprek weer in de rails. „En....? vroeg ze, d'r oogen droogwrijvend: „wanneer is den doop?" „Zal mergen in den middag worden, ee?" zee-t-ie. „Graad zal 't mergen vroeg mee mijnheer pastoor gaan overleggen. Ik kon nou moeilijk meer aanbellen, de heele pasto rie was trouwens al donker ook!" „Hoe zullen ze bieten Jaan?" vroeg ik. Toen brocht Janus z'n handen in d'hoog- te, sloeg ze klappend neer op z'n knieën en riep: „Tiest en Aantje!' „Da's fideel!" zee ik. „Dè's aardig!" zee Trui: „weten ze 't al?" „Hah! Of ze 't weten! Wiedes! Ze zijn er nou allebei. Aantje is er al van van middag dire uren. En den Blaauwe hee me nou zoogezeed afgelost. Ga nou eerst bij Dré en Trui 't aanzeggen Janus," zee-We: „dan luchte meteen 'ns op en oew vrouw zal ook wel nuuwsgierig zijn." „Gade dan weer terug, Janus, naar Notsel?" „Tuurlijik! Ik blijf daar veurloopig. Slaap op 'nen stoel, hou m'n fiets gereed, bij 't minste of geringste ben 'k klaar om den dokter te gaan roepen, 'k Heb maar één Mieneke, menschen!" zee-t-ie seerjeus en hij plukte aan z'n snor. „Zijn 't schoone jong?" vroeg Trui. „Wolken, Trui! Wolken! D'n Tiest ge wit, den Leider of de Bend Janus lachte: „zit al 'n uur aan de krib in diep zinnige, zwijgende conferentie mee dien kleinen Tiest. Hij geeft 'm nou en dan 'n hand, knikt teugen 'm en zegt dan: jaja, zoo is 't!" Wij lachten zachtjes. „Wat ie allemaal mee 'm besprikt mag Joost weten," lachte Janus. ,As ie den aard naar z'n grotvader krijgt." zee Trui: „wordt 't 'nen goeie!" „Stief-grotvader, Trui," zee Janus 'n bietje jaloersch. „Noujaa..." zee Trui en mee 'n gebaar veegde ze dat „stief" uit. Toen: „en Aan tje?" „Welk? 't Groot of *t klein?" vroeg Janus mee stiekumen trots. .Allebei dan!" „Groote Aantje is neutraal," zee Janus. „Zij stelt in de borelingskes eu ven veul belang, maar den Blaauwe staat heelegaar aan den kant van den kleinen Tiest." „Zijn ze blij?" „Blij?? Toen 't achter den rug was kne pen ze malkaar in de handen en keken malkaar aan allee, ik geneerde me 'n bietje. Sjuust jonkvolk! Ze hadden gin woorden." Efkens zwegen ze. „Dit had Kee nog motten kunnen h»lo ven, menschen", zee Janus gedempt- „wa zou wen we zou ze concent zijn gewist.' „Hoe eh is 't mee Tonia, Jaan?" vroeg Trui. Goed goed", bromde Janus, mee z'n lippen veuruit „Offe... goedgoed, ze hee veul last van rimmeltiek." „Och ja," zee ik: „komtt veul veur teuges- woorig, Jaan, maar veur de rest toch ge zond?" „Mja. Da 's te zeggesze hee nogal last in d'ren rug. Nieren, denk 'k Misschien maar spit, maar ze is vrekt lastig." „Dan is ze nie zoo bezonder .goedgoed", .e ik. „Oem neeë, da kan 'k ook nie zeggen. En 'n bietje athma hee z'ook en weinig eetlust. Ze gaat nie genogt naar gewitwel." „Dan," zee ik: „dan eh..." „Maar veur de rest is ze gezond", zee Janus. „Jaja," zee ik: ,,n' bietje rimmeltiek, 'n bietje aan de nieren, 'n bietje asthma, 'n bietje slechte spijsvertering, maar overigens zoo gezond als 'n vischke." Janus scheen m'nen grimmigen humor nie te begrijpen, want rustig zeetie: „zoowist." En toen: „komen guilie 'ns rap kijken menschen, op Notsel? 'k Zal 'nen steuvigen bak zetten, horre. Veur brande wijn hè'k ook gezurgd, Dré, veur de klein tjes d'r bolleke, ee veur d'r bolleke, maar gij krijgt er toch eenen van, horre!" „Ja", zee Trui: „wij komen rap op de be schuiten mee muisjes, Jaan! Eerst gaai 'k mergen 'ns winkelen. Want daar zal wel veul te kort komen in den kindskurf, nou 't span zoo mee tweeën kwam afgezet!" .Bedankt, Truike! Maar maak 't nie te bar, ee! Ja, ze zijn nie rijk, Graad Bogers werkt as 'n peerd, maar... ge wit 'k Zou geren wat meer doen as... as Kee nog leef de... ja dan! Afijn; ik doei wa'k kan. En 'k hou om te beginnen de baker al uit den htiis Ja, 'k blijft er de eerste negen dagen vast aan huis", zee-t-ie veul opgewekt „En blijft Tonia dan alleen?" vroeg Trui. „Is ze daar nie groot genogt veur?" snapte den Jaan: „ze zullen ze nie wegstelen, hor re." En dat zee-tie, amico, op 'n manier, als of ie daar diep van overtuigd is. Als Janus weg was gestampt op z'nen velo naar Notsel en wij ons gereedmaakten veur don nacht, dan zee Trui, na lang zwijgen, mee in d'r eene hand den blaker, in de an dere hand den „poow", en heelegaar gehuld in 'nen nachtpon tot op den grond, „hij had nooit veur den tweeden keer motten trou wen." „Waarom nie?" vroeg ik, de klok optrek kend. „Hij was na zooveul jaren te veul aan z'n Kee gehecht." „Jawel, maar die leedachter de kerk." „Oow! Denkte gij er zóó over, lekker dier?" vroeg Trui. Ik zweeg, 'k Had al te veul gezeed- „Dus as ik..." en ze exerceerde mee pot en blaker als 'nen verkeersagent: „dus as ik bij Keeë lig, dan..." „Dan trap ik er ginnen tweeden keer in, toeteloeris. Dan heb ik m'n portie g'ad." Weer ha'k teveul gezeed...! „Dan", zee Trui woeiend: „dan hoop 'ik da ge rap hertrouwt en dat ge sjuust zoo teugen de lamp rent as dieën suffert van 'nen Jaan!" Pats! De keers viel om sjuust in dat ding mee één oor. Daar stonden we. In 't stikkedonker. De rest spaar ik oe. Ja, amico, die wefkensZe kunnen ook te veul van oe houwen. Trui b.v. is altij benaauwd, dat, als zij eerder ,gaat" dan ik, da'k heur achter de kerk dan zal komen opzoeken, mee heur opvolgster aan m'nen erm. Enne... nouja, Zwijgen, Dré zwijgen! Anders beginnen andere wefkens ook te foeteren en 't is wezenlijk den post zegel nie weerd. We zijn bij den Graad en Mieneke-van- Janus geweest! Alles kits, alles kits, amico! Mieneke is n' dingske om zóó op te frèten raauw, uit 't vuistje! Den Graad kijkt de weareld in, of ie 't buskruit hee uitgevon den. Janus z'n handen zijn zacht van 't luiers- spoelen. De borelingskes kwèèken heel Notsel aan mekaar, zijn dus goed gezond! En op de tafel stond 'n groote taart van den Fielp, in sierlijk suikerspuitsel vermcl- daad: „Ulvenhout excelsior!" Trui gaat er eiken dag kijken en onder richt den Jaan in 't verschoonen van bore lingen, in 't luier-aandoen, wasschen, blijken en strijken, en strijken, eens per dag komt Aantje Mieneke helpen en den Tiest komt eiken avond den kleinen Tiest gezelschap houwen. Hij beweert dat den kleine hem al kent en oogskes naar 'm knipt. En als ge alles gelooven kunt wat den Blaauwe er van vertelt, dan is den kleinen Tiest Bo gers 'n wonderkind. D'n Blaauwe is bezig 'nen kleinen schietboog veur z'n kleinzeuntje te snijen. En als 't aan den Blaauwe lag, dan stond de kleine Tiest a.s. Zondag al rozen te schieten op de baan, mee 'nen groo- ten pot bier naast 'm. En zoo leert den Ochèrm, ja, d'n mensch mot alles lééren. Blaauwe grootvaderen! Veul groeten van Trui, Dré III en gin horke minder van oewen t.a.v. DRé. Chineesche vlag voor Spaansch generaal. Een groep van negen Chineezen, die op het oogenblik een bezoek brengt aan het regeeringsgetrouwe deel van Spanje, heeft generaal Miaja, den verdediger van Ma drid, een Chineesche republikeinsche vlag aangeboden, geborduurd met Chinees^ letters en gewijd „aan de Spaansche solt ten, die de democratie verdedigen." De overhandiging van de vlag geschiedde door den leider van het gezelschap, gene raal Jang Hoe Tsjeng, die in een toespraak wees op de solidariteit, die tusschen do Chineezen en de Spanjaarden bestaat, daar „beide volken door het fascisme waren ov v weldigd."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1937 | | pagina 11