JAVA De Brabantsche Brief het eiland der vruchtbaarheid van Een koning heft een staking op Zaterdag 12 Februari 1938 Vierde blad Het heimwee van de maag DANSLUSTIGE MATROZEN IN SOERABAJA. Soerabaja. In Januari. Van Bandoeng (en ook van Batavia) loopt twee maal per dag een express-trein naar de groote handels- en havenstad Soerabaja, een dagtrein en een nachttrein mot slaap wagens. Deze reis duurt bijna twaalf uren en zakenmcnsclien maken natuurlijk het meest van den nachttrein gebruik, daar ze dan geen kostbaren tijd verliezen. Ik ech ter, die zooveel mogelijk van het eiland Java wilde zien, nam den dagtrein. 's Mor gens vertrekt men van Bandoeng of Ba tavia en tegen het vallen van den avond komt men te Soerabaja aan. Ook te Bandoeng had ik weder van ver schillende zijden gehoord dat men als Euro peaan in Nederlandsch-Indië heel goed der de klas kan reizen, wat in Britsch-Indie niet het geval is. Ik besloot dus derde klas se te nemen en ik heb er geen spijt van ge had. In miijn doorloopende derde-klasse-wagon bevonden zich onder de reizigers enkele welgestelde inlanders, twee Chineezen, en kele volbloed-Europeanen, waaronder twee dames, en vele Indo-Europeanen, voor wie liet Nederlandsch niet is de moedertaal, maar de vadertaal, die ze met een zekeren trots bij voorliefde spreken, ook al kennen ze natuurlijk minstens één, maar meestal meerdere inlandsche talen. Op hen en op de Europeanen kon ik dus steeds een beroep doen als ik bezwaren kreeg door miijn ge brek aan kennis van het Maleisch, het Soen- daneesch en het Javaansch, de talen, die in de streken, .waar ik door reisde, het meest gangbaar zijn. Het bleek me echter al spoe dig, dat ook van de inlandsche reizigers in mijn wagon eenige Nederlandsch kenden, evenals trouwens een der beide Chineezen. De conducteur van den trein was eveneens een Indo-Europeaan en kende dus eveneens Nederlandsch. In den trein liep ook een eetwagen mede, maar deze was alleen toegankelijk voor reizigers van de eerste en tweede klasse. Een ernstig bezwaar was dit niet, want ook in de derde klasse komen steeds bedienden van den eet wagen om bestellingen op te- nemen en elke wagon der derde klasse heeft een aparte afdeeling met tafeltjes, waar de reizigers een maaltijd tot zich kun- jien nemen. De bedienden van den eet wagen bleken geen Nederlandsch te verstaan, maar ook dit was geen bezwaar, daar men de bestel lingen van dranken en voedsel toch schrif telijk moet doen en dit kan geschieden in het Nederlandsch of in een der hier meest gangbare inlandsche talen. Ha, erwtensoep! De prijzen !n den trein zijn zeer schap pelijk. Men kan er Indisch, maar ook Euro- peesch eten en met vreugde zag ik op de spijslijst ook erwtensoep vermeld. Hoevele jaren was het alweder geleden, dat ik dit gerecht voor het laatst had geproefd? Door rende de geheele reis door een groot deel van Java heb ik me uitsluitend met erwten soep gevoed en daarmede tevens een soort heimwee gestild. Ieder, die veel en lang gereisd heeft,, weet, dat ook de maag heim wee kent. Reeds te Bandoeng had ik dit .voor de zooveelste maal in mijn leven vast gesteld, toen ik een adres ontdekte, waar men bruine boonen met spek kon verkrij gen. Als een uitgehongerde wolf op een •tuk vleesch ben ik er aangevallen op den eenvoudigen nmaltijd, die ik niet zou heb ben willen ruilen voor het heerlijkste diner In het duurste restaurant van Parijs. Caviaar verliest zijn deftigheid. De aard van den mensch is nu eenmaal Zodanig, dat hij alleen werkelijke lekker vindt, datgene, wat hij moeilijk of zelden kan verkrijgen. Toen ik aan de Kaspische Zee vertoefde, heb ik daar geleerd met een zekere verachting mijn neus op te trekken voor caviaar, in Europa toch de verfijnde 'lekkernij voor kapitaalkrachtige menschcn. Maar aan de Kaspische Zee kon men deze lin Europa zeer kostbare lekkernij vaak koopen voor één kwartje per kilogram en soms tegen nog lageren prijs. Onder deze omstandigheden gaat de aantrekkelijkheid ;Van zoo'n lekkernij spoedig verloren. De treinreis door Java, door ,jhot eiland van den eeuwigen zomer", is vol bekoring en afwisseling. Bergen zijn er eerst niet verrassende inkijkjes in diepe, verre dalen, wouden verheffen trots hun kruinen, wilde rivieren bruisen, telkens weder ziet men „savvahs", natte rijstvelden, hier nog met jong, hel groen, elders reeds met meer ontwikkelde halmen; soms ook ziet men den landbouwer met zijn ploeg en» ossen waden door het water der velden en over al zijn aardige, vriendelijke dorpjes; die den indruk van welvaart maken. Vruchtbaar is het land en dit heeft het te danken aan den over vloed van water. Het is hier thans het regenseizoen en geen dag gaat er voorbij zonder dat de regen vele uren neerruischt, maar ook in het droge seizoen zijn regenbuien niet zoo heel zeldzaam. Het is hier niet als in Arabië, in Irak, in Iran, in Abessinië, in groote gedeelten] van Noord-Afrika, waar in den dro gen tijd vele maanden voorbij gaan, .zonder dat er een druppel regen valt. De onbarmhartige zon maakt dan het land tot een dorre woeste nij. Op Java daarentegen levert do bodem het geheele jaar door voed* sel en vruchten zonder van den] mensch al te veel inspanning te vergen. Regenjas van varenblad. Ook gedurende de treinreis zag ik her haaldelijk regen rijkelijk uit den hemel stroomen. De inlanders schijnen zich daar om niet veel te bekommeren. De regen is niet koud en bovendien: hij brengt zegen. Ergens zag ik door het coupéraampje hoe een ongeveer tienjarige inlander een kudde karbauvven (inlandsche koeien) in den fei len regen dreef. De knaap stoorde zich aan dien regen niet het minst. Hij had zich een bijzondere regenjas vervaardigd: een onge veer twee mieter lang, breed varenblad. In het midden had hij een opening gemaakt en daar doorheen stak zijn hoofd en het blad viel om hem als een prachtige be scherming tegen het hemelwater. Na mijn verblijf in Engelsch-Indië viel me zeer op de verhouding, welke op Java bestaat tusschcn Europeanen, Indo-Europe anen en inlanders. In den dcrdc-klasse-wa- gon praatten al die men-schen ongedwon gen met elkander, al werd dan aan de volbloed-Europeanen een. zekere bijzondere eerbied bewezen. Ik kwam ook in gesprek mot een Javaan, die Nederlandsch had ge leerd. De jonge man deed eerst iet of wat schuchter cn scheen zich met mij niet aan het Nederlandsch te durven wagen, maar toen hem bleek, dat ik noch Maleisch, noch Javaansch kon, overwon hij zijn schuchter heid. Deze Javaan sprak keurig Neder landsch. Vier jaar had hij het op school geleerd en ik verbaasde me over het resul taat. Jongelui, die bij ons vier jaar een vreemde taal leeren, kennen er gewoonlijk nog niet veel van. En toch, Nederlandsch is voor een vreemdeling niet zoo heel gemak kelijk. Vanwaar het verschil? Is in Neder landsch-Indië de onderwijsmethode beter of heeft de Javaan voor vreemde talen een beteren aanleg dan de gemiddelde Euro peaan? Het laatste schijnt me de verkla ring. Bij de meeste oostelijke volken heb ik steeds een. sterken aanleg voor vreemde ta len opgemerkt. Later was ik ook bij andere Javanen verrast over de wijze, waarop zij zich in het Nederlandsch wisten, uit te drukken/ en dat na een betrekkelijk korte studie. „Vorstelijke beleefdheid". Buitengewoon werd ik getroffen door de beleefdheid der Javanen. Dit was evenwel geen „onderdanige" belefedheid, maar een „aangeboren", ik zou bijna schrijven „een vorstelijke" beleefdheid, waarbij men zich zelf ook tot de meeste beleefdheid gedwon gen) gevoelt. In Soerabaja. De avond begon te vallen, toen de trein Soerabaja bereikte. Het was op dat oogen- blik droog en een. oude gewoonte volgend, wanneer ik aankom in een mij nieuwe stad, liet ik al mijn reisgoed aan het station cn ging ik op zoek naar een hotel. Spoedig had ik er een gevonden: een aardige villa in een grooten tuin, waar ik zelfs voor één nacht met alleen ontbijt in een grooten tuin, waar i'k zelfs voor één nacht met alleen ontbijt een kamer kon huren voor twee gulden. Het was weder een echte In dische kamer, die dadelijk in den tuin uit kwam. met een voorgalerij, een soort veran da met schemerlicht en rieten meubeltjes, Een Javaansche bediende werd naar liet station gezonden om mijn reisgoed te h.alcn, Hoewel het begon te regenen, ben ik tooh de stad nog ingegaan. Het was Zondag en niettegenstaande den regen waren enkele café's druk bezet. Soerabaja is de groote vlootbasis in Nederlandsch-Indië en dit viel wel te bemerken. Overal zag ik in café's met muziek cn dansgelegenheid in het wit gekleedc marinematrozen en ma riniers. De dansgeestdrift der marinejon gens moest ik bewonderen, want Soera baja is een der warmste steden van Java en nu, in het regenseizoen, heerschte een. vochtige warmte. Het is waar, zoo warm als ik het. gekend heb te Bagdad, te Basrah, te Djibouti, was het er niet, maar even-min was het er een ideaal-teni- peratuur voor een dansje. De matrozen en mariniers schenen daarover echter anders te denken en vroolijk zwierden ze rond meest met Europeesche en Indo-Europec- sc'he dames en meisjes'. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 10 Februari 1938. Amico, 'Nen vroegen Voorjaarsdag slui erde z'n teere, wa zige licht om de 3tatige stammen van 't boschge- boomt. Gin windeke voer deur d'hooge, plat te kruinen van den mast, maar zach- tekens stootte-n- oew vel teugen de prille Lentelocht, die in de dreven stond. De kracht van 't nuuwe tij stroomde koel m'n longen in! Stil gingen den kleinen Dré en ik deur deu- zen amberen Zondagmergen, die als tuul van den hemel hong. Veugeltje9 strooiden in 't bosch vol mee hui- liën gekwetterden confetti. 'Nen dag om in te bijten. „Opa". „Kloris?" „Gaan we nie 'ns efkens langs meneer Zon neveld?" „Kosten we. wel 'ns doen, ja!" Toen bukte-n-ie z'n eigen, trok 'n malsch spierke uit den boschbojem stak 't in z'nen jongen, frisschen mond. Na vijfentwintig passen zwijgens: „Opa?" „Tinus?" „Den Vic, ee? Meneer Zonneveld? Is veul alleenig, ee?" „Hja, Dréke!" „Heeft ie gin... eh... is ie nooit getrouwd geweest?" „Jawel, suffert!" „Waarom, suff...? Oja!" Toen viel z'n spierke uit den mond. „Haneke! Ee?" „Sjuust!" „Is z'n vrouw... dood, Opa?" „Oem eh nee?" Toen pluktie-n-ie nuuw spierke en beet 't sap uit 't dikste deel van 't steeltje. „Lekker?" „Smaakt als appelsap!" „Hoort ge de veugeltjes?" „Allicht, Opa? 't Lijkt wel hagel!" 'n Paar wilde eenden klapwiekten kwa kend over de dreef. Hij bleef even staan, z'n bruinrose kopke Een door inlanders gebouwde brug op Java in den nek, d' oogen klèèr-open, teugen den toch al feilen dag! „Wilde eenden," zee-t-ie, halvelings veur z'n eigen. Ik zweeg. Liet 'm betijen, Had stil plazier in z'n schouwen naar de dingen van den buiten. Daar kwamen we veurby 'nen heester, die werendig al gèèf in knop stond! Zwarte knoppen, in 't houtvelleke nog, maar hier en daar was dat vlieske al geborsten en liep er 'n haardun streepke groen over den knop. 'k Zee niks. Maar ineens bleef m'n baaske staan. Dat dee me goed, amico! „Opa, Opa," riep de: „g# ziet ook niks...!" „Hier, de. boel werkt^Knoppen!Staan op bersten!" „Sodejuu! Jé.!" „We mosten toch eigenlijk d'akkers 'ns gaan schouwen, Opa, vandaag, 'k Wed da'k komende week al wieën mot!" zee-t-ie blij. Den boer! Den echten boer, amico. Mee 'n grasspierke in den mond, zwijgend ontgaat 'm niks op den buiten. En 'n horke nuuw groen in 't veld, is 'm al 'n aanwijzing veur den arbeid in den akker! „Ge hebt gelijk, Dré! 'k Zou komende week maar 'ns wat gaan schoffelen. Niks laten lig gen, de groeigrage worteltjes pakken dalrjk weer vast in deus tij, alles weghalen en op en kruiwagen gooien. En nou slaan we deus zijwegeltje in, da's korter naar meneer Zon neveld." Van verre klonk dof geklop, mee 'nen echo gesmoord deur de tulen lichtnevels, die om de boomen flierden. Over 't geklop henen jubelde de kolossale stem van den Vic 'nen gezongen marsch op de maat van den hamer. Wij luisterden, zwegen efkens. Toen lachte den Dré: „hij is wakker, Opa!" „En goed ook", zee ik. „Is ie eh gescheiën, Opa?" „Hij lééft gescheien, ja". „Da's éénen toetmen, zou 'k zeggen". „Neeë, Dré, da's veul verschil. Wa'k oe nog wel 'ns uitleg". „Is is mevrouw Zonneveld weggeloopen?" „Mja". Zwijgen. „Ik trouw nooit!" Ik lachte. „Omdat mevrouw Zonneveld weg- gekuierd is?" ,Och!" Hij kiek 'n bietje ontevrejen veuruit. „Is 't af, mee Anneke?" „Doe nie zoo flauw!" „Ge hebt ze lest, teugen Kerstmis nog laten snoepen! Daar bij de vischmarkt in de stad". ,Kan wel", zee-t-ie driftig: „maar ze zal van mijn snoepies gin rotte tanden meer krijgen!" „Toréador en ga-ha-a-arde!" jubelde den Vic en hij sloeg daar bij mee zijnen hamer de maat, of ie op z'n boschhuis 'n nuuw dak aan 't leg gen was! Mee veul moeite perbeerde-n-ik 'n strak seerjeus gezicht te zetten, stond stil om den comedie nog wat óp te voeren en vroeg toen mee 'n van schrik fluisterende stem: „Hee Anneke oe gemeen behandeld, Dré?" Hij bleef ook staan, twee passen van me af, mee 'n lollig, nijdig rimpeltje in z'n gladde veur- hoofd. Eerst keek ie me 'ns verstolen onder zoekend aan, kwam dr.n 'nen pas dichterbij en onderwijl daverde den Vic: „Tóó-rre-adorr, tor- réa-dóóórr!" Ik hiew me zoo goed meugelijk. Kneep m'n lippen fel dicht zoodat m'nen mond nie lachen kost en er uit zag als: net echt! Nog 'nen stap kwam ie dichterbij, pakte me by m'nen jasrevér en heimelijk vroeg ie: „blijft 't onder ons, Dré I?" Ik knikte, M'nen lever krulde! „Ze gaat op 't oogenblik met 'nsuiker bakker!" En dat „suikerbakker", amico, kwam er uit, of Anneke veur driekwart aan lager wal was geraakt. Was 't vaktrots? Vaklui hebben veur den stiel van meikaar nooit respect! Was 't, omdat ie voelde dat ie mee zijn peeën en knollekes en nou en dan 'n builtje drop nie op kost teugen den suikerbakker, z'n zakken vol mee mislukte babbelèèrs Ik kost me nie langer in den plooi houwen en den schater kwam uit 't diepste van m'nen buik: Wit wierd ie. Liet m'nen jas los en ging 'nen stap terug. Hard werkten z'n hersens aan 'n krachtwoord. Hij had 't! „Opa, ge had daarstraks gelijk! Ik bèn 'nen suffert, om oe dat te vertellen, sodejuu!" Allee, dacht ik, da's nie haaks! Als ik die kar natten pulp zitten la?t, vertelt ie me nooit meer iets! Enne 'k wil z'n vertrou wen nie verspeulen „Zeg, Dré, hpor 'ns! Ge begrijpt me nie sjuust." „Schuin, nijdig keek ie me aan. „Kek, dat Anneke, ee?" Hij zweeg. „Ee?" „Jawel." „Die vrijt nie mee dieën suikerpin!" „Neeë, motte zeggen!" „Die vrijt mee z'n suikergoed!!" Mee meer belangstelling, begosten z'n zwarte oogen mee te luisteren! „Laten we eerlijk zijn, Dréke! Guilie zyt natuurlijk nog maar 'n paar apen van snot neuzen!" 'n Hoekske langs z'nen mond. „Ik weet heel goed. 't is allegaar maar 'n aardigheidje, bedoel ik." Weg hoekske. „Maar toch zit er 'n dingske in, dat ge ont houwen mot!" Ik lee m'n hand op z'nen schouwer. „Daar zyn, en nou heb ik 't over groote menschen daar zyn vrouwen, die dikkels meer trouwen mee de auto van d'ren man, dan mee dieën mensch eigens. Al is 't soms maar 'n auto vandieën mensch z'nen patroon, snapte me?" „Ja," zee-t-ie zachtjes. „Een zooiets loopt natuurlijk altij mis! Net als mee den Vic!" „Had die ook 'n auto, Opa?" „Neeë, daar was 's weer efkens anders; daar had den kearel, waar den Vic z'n vrouw mee aan den haal ging, 'n auto en zoo." „Geméén!" riep ie driftig. (Hij 'kost er op den oogenblik dan ook van meepraten...!) „Ik zou zo'n vent mee den grond gelyk, Opa!" Sodemearel, wat was 't moeilijk om seer jeus te blijven! „Als ge me maar één ding belooft! Dat ge dieën suikerbakker mee vreeje laat!" „Zy is me nie waard..." „Begrépen! Zoo is 't alty!" Z'n veurhoofd rimpelde. Z'n oogen kneep ie 'n beetje toe. Vernolle, wat prakizeer- de-n-ie. „Jaa," zee-t-ie toen langzaam: „jaa..., dé.'s ook zoo." „Onthou nou veur later 't leske uit deus snotneuzenspulleke; dan stoot ge op dat punt nie zoo lichtvèèrdig oew kwaai been!" „Gin nood, Opa!" „Prachtig!" „Ik trouw toch nooit! „Oja, da's waar ook...!" Toen stonden we bij den Vic op zijnen erf. Voor verandering van programma had ie opgehouwen zingend den Toreador te wapen te roepen en stond onzen Victor alle duvels uit de hel te vloeken. Hij had op z'nen duim geslagen! Dat zulde gij ook wel 'ns gedaan hebben, amico en dan witte wel: of 't dan Zondag is of werkendag na zo'nen fermen klap op oewen duim, schiet oe dan sjuust gin- nen psalm in oew hoofd...! Deur 't raam zagen we 'm tekeer gaan. In z'nen „witten" verf kiel liep ie als 'n kwaai peerd te trappen, mee hoog-opgetrokken knieën, deur z'nen atelier. Z'nen grijzen krul- lenkop achterover, den duim in z'nen mond, vloekte-n-ie, zoo goed ,en zoo kwaad als dat zoo ging, alle duvels stijf! 'k Stak m'nen kop deur 't opengedraaide raam en tergend-kalm vroeg ik: „welken danspas is dat, Vic?" „Stik," zee-t-ie. ,,'k Heb op me poote ge slagen!" „Pijn?" „Niks hoor! 't Kietelt en nou kan 'k m'n lachen nie houwen!" „Hebt ge den hamer toch nie bescha digd..." Toen kwam den Vic naar 't raam en sloot 't mee geweld toe en liet de rolgordijn zakken! „Opa," zee m'n baaske, als we uitgegibberd waren: „zal ik efkens langs dien boom op z'n dak klimmen en zoo..." ,Neeë, we dien niks van dieën aard! Hij be grijpt natüürlyk, dat we gaan inbreken en déArom doe we dat nie! Als ge 'r malkaar tusschen nimt, dan mot g'altij 't onverwachte doen. Dré. Dan pas is 't leutig!" ,Goed, maar wat doen we dan?" .We gaan veur z'n deur zitten, 'n Pepke EEN SOLDAAT KEERT HUISWAARTS. Het dochtertje vergeet papa te groeten bij het zien van de reusachtige Teddybeer Een schaduw over de zcainige Rivièra. Toen koning Gu staaf van Zweden te Nice aan de Rivièra voor zijn jaarlijksch verblijf van twee maand- den arriveerde, had het maar een haar gescheeld, of Zijne Majesteit zou voor liet „Hotle d'Angleterre", waar hij steeds met zijn gevolg verblijf houdt, rechtsomkeert heb ben moeten maken, ten einde naar een ander onderdak om te zien. Immers, tot een uur vóór zijn aankomst was het genoemde hotel nog ,;bezet" door het stakende personeel, en werd iedereen den toegang belet. Den dag te voren in alle vroegte was het personeel van vier der grootste hotels te Nice in staking gegaan, wegens een reeds ©enigen tijd hangend geschil met de patroons. De aanwezige gasten, die juist op dit oogenblik ongewoon talrijk zijn, werden niet bediend; hun ka mers werden niet gereinigd, de bedden niet opgemaakt; en van eten of drinken was den ganschen dag geen sprake. Ook te Canncs kreeg de beweging in twee groote hotels (Grand-hotel en Majestic) op dezelfde wijze navolging. Zooals gewoon lijk in dergelijke gevallen was het gezag ook nu weer gelijk nul en onthielden de autoriteiten zich zorgvuldig van. je der flink optreden tegen de onwettige bezetting door de.employérs van de hun niet toebeilooren- de gebouwen; de politie bepaalde zich tot onverschillig toekijken. Maar voor het „hotel d'Angleterre", waar enkele uren later de Zweedsclie koning zijn intrek zou nemen, moest er natuurlijk iets op gevonden worden. Om half zeven was er al een hooggeplaatst ambtenaar van de prefectuur met de stakers aan het onderhandelen; later kwam de prefect er zelf ook aan te pas, en ten slotte wilden de employé's zich wel vearwaardigen om voor dit speciale geval uitzondering te maken, zoodat om 10 uur in het „hotel d'Angleterre" de orde hersteld was en Zijne Majesteit kort daarna een, althans uiter lijk, normalen toestand aantrof. In de an dere der genoemde hotels evenwel had de staking onveranderd voortgang; pas 's avonds laat kwamen partijen tot een voorloopig vergelijk en werd ook daar de arbeid hervat. Maar het spreekt wel van zelf, dat vele hotelgasten intusschen ver trokken waren naar Monte Carlo en de Ita- liaansche Rivièra, waar hun dergelijke on aangename avonturen niet te wachten, staan. N. R. Gt. rooken en zwijgen. Over vijf minuten, als ie deur al z'n ramen geloerd hee en niks ziet, komt ie vaneigens nuuwsgierig naar buiten en... brikt de beenen over ons!" Naar dat recept gingen we tewerk en 't kooksel wierd precies zoo gaar! Plazier genogt! We „mochten" binnen en toen bleek, dat den Vic kratten aan 't timme ren was, om z'n leste drie schilderijen te ver zenden naar Amerika. „Zeg, Vic," zee ik mee 'n ernstig gezicht, „den Drée hier, hee me van den mergen in 't bosch verteld, dat ie nooit trouwt! Hoe stade gij daar teugenover?" „Hoe oud ben je, Dré?" vroeg den Vic daverend en mee 'n paar oogen zoo seerjeus of 't allemaal meenens was! „Vijftien," antwoordde den Dré. „Mee Mei." „Veertien dus! Dan, jongeman, dan werd 't hóógtijd 'n dergelijk kloek besluit te nemen, hoe heet ze?" vroeg ie in éénen adem. En den kleinen kearel liep er in. „Anneke," zee-t-ie. „Hoe oud is ze, twaalf?" „Zestien." „Ook met Mei?" ,Dan zeuventien." ,Te oud! Veul te oud, jongmer.sch! Twaalf jaar, ouder moet jy nog niet gaa.i. De Vrouw moet 'n paar jaar jonger zijn dan de Man! Begrijp je?" Dré begost in te zien, dat le vernikkeld wierd en zweeg. Maar apperpo! Je trouwt dus niet' Da's verstandig! Sla nooit op je duim, kerel! Dan staan er altijd 'n paar leukerds door je raam te gluren, om je uit te lachen" Toen gooide-n-ie z'nen verfkiel af en... stond in z'n flanelleke. „Daar ligt m'n tabak, Dré, stop als je wil. Daar ligt m'n sigaren koker, ga je gang en daar, achter Herman z'n mand, staat bier. Over twee minuten ben 'k klaar, gaan we met z'n drieën op kuier." Nou, hij was binnen de twee minuten ge- wasschen, gekamd en gekleed en toen zijn we mee z'n gedrieën op weg gegaan. Daarover de naast week, want anders wordt m'nen brief te lang. Ik schei er af. Veul groeten van Trui. Dré II en als alty gin horke minder van oewen t,è.v. DRÉ.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1938 | | pagina 13