EEN ZWERVER
Martelaartje
t
De Brabantsche Briet
vindt rust
van Dré
Zaterdag 12 Maart 1938
Derde blad
HET EENZAME HUIS AAN DE
BRANTAS. TUSSCHEN CO-
COSPALMEN EN BLOEMEN.
TROPISCHE NACHTEN.
In de omstreken van Malang,
25 Februari.
Dit Is wel het zonderlingste huis,
waar ik ooit heb gewoond, 't Is ge
legen aan een klein wegje, waar
langs een beek stroomt. Aan de
achterzijde van het huis is heel
dicht bij, maar verborgen door ge
boomte, de groote weg naar Batoe,
maar tusschen dien weg en den
achtertuin van het huis stroomt
de Brantas, soms zwijgend, soms,
als het zwaar geregend heeft wild
bruisend.
Het huis is groot, heeft vele kamers, vele
openstaande deuren en vensters, waardoor
inen niet anders ziet dan groen en bloe
men. Mijn kamer ligt een weinig terzijde
van het huis, een aparte woning, doch
doordat afdakjes zijn aangebracht, kan ik
ook bij regen droogvoets van het woonhuis
naar mijn kamer komen.
Mijn kamer is zeer groot en bestaat fei
telijk uit drie deelen. Aan de eene zijde,
tusschen drie groote vensters, staan de
clubstoelen om een rond tafeltje, een
napé en twee ligstoelen. Dit gedeelte is de
„ontvangkamer". Dan volgt het deel waar
een groote vierkante tafel staat, die thans
met papieren en boeken is bedekt en waar
op ook mijn schrijfmachine zijm plaats
heeft. Dat is de „studeerkamer". En daar
na is het gedeelte met mijn bed en een
waschtafel. Dit is mijn slaapkamer. En uit
de vensters van dit zeer groote vertrek
heb ik weder een uitzicht op groen, op va
rens en cocospalmen, waarin dozijnen
[vruchten hangen.
In het woonhuis is een der vertrekken
de bibliotheek met een grapte boekenkast
met werken van Spinoza, van Goethe, van
Guido Gezclle, van Multatuli, van Scho-
penhauer en Kant, met de „Mémoires"
van Maarschalk Foch en oorlogsboeken
van Duitsche generaals, met .werken van
Frederik van Eeden, van Teirlinek, van
Querido, van v. Deyssel, met boeken over
geneeskunde en woordenboeken van ver
schillende, ook inlandsche talen als Ja-
ivaansch Maleisch, Bataksch, Dajaksch.
Hier zijn, evenals in de andere kamers
en in'"'de mijne, de wanden versierd met
olieverfschilderijen van schilders, die vijf
entwintig jaar geleden jong waren de
Markt, te Brussel, een straatje te Amers
foort, vaartjes, polderlandschappen,
sn ee u wgezich ten.
Onze buren.
Ruim een half uur ligt dit merkwaardige
huis van de stad. Er wonen in de nabijheid
inlanders en enkele Europeanen, die met
inlandsche of halfbloed-vrouwen zijn ge
trouwd, maar wij vormen hier het eenige
zuiver Europeeschegezin. Onze naaste
buurman, op vijftig meter afstand, is een
gepensionneerde inlandsche militair met 'n
bruine huid, een spierwitte, groote knevel
en een borst vol medailles. Gedurende de
feesten ter eere van prinses Beatrix had
deze oud-krijgsman den toegang tot zijn
voortuin en zichzelf vol met oranje en
rood-wit-blauw behangen. Zijn huisje is het
eenige dat men vanuit onzen tuin nog even
tusschen het groen wit kan zien schemeren.
Behalve een oude Javaan, die nu en dan
een beetje in den tuin komt werken, is er
in huis geen inlandsch personeel. De huis
vrouw, die een deel van haar jeugd door
bracht op een landgoed in Wcst-Duitsch-
land, doet met hagr dochters alles zelf.
's Morgens gaat de oudste.dochter per fiets
maar de „pasar" (markt) om inkoopen te
doen. Nu en dan komt een inlander voor
raden brengen, bij voorbeeld zakken meel,
want het brood wordt in huis gebakken en
is inderdaad veel beter dan het brood uit
de stad.
Het voornaamste verkeer op het
wegje voor het huis bestaat uit
bloemenvrouwen, Javaanschen, die
's morgens naar de „pasar" (markt)
trekken met groote korven bloe
men op het hoofd. Deze vrouwen
wonen nog een kleine kilometer
verder in een „kampong" (inlandsch
dorp).
Angst voor een blank gezicht
Op het wegje beginnen de menschen me
al te kennen. Velen groeten me al wanneer
ik voorbij kom. Enkele dagen geleden liep
op dat wegje een ongeveer vijfjarig Ja-
vaansch knaapje in wild spel bij vergis
sing tegen me aan. Ik tilde het jongetje
op met het gevolg, dat het in ontzettenden
angst begon te schreeuwen. Inlanders, die
toekeken, barstten uit in gelach en een
dezer Javanen (blijkbaar een oud-leerling
van een Hollandsch-Indische school) zeide
tot mij in uitstekend Nederlandsch: „Die
kleine jongen is zoo verschrikkelijk bang,
omdat u zoo blank bent, meneer."
Toen lachte ook ik eensklaps. Natuur
lijk. Onze kinderen zijn bang voor zwarte
gezichten en deze kleine Javanen hebben
angst voor blanke gezichten.
Ik heb het knaapje twee cent gegeven,
waarvoor hij in de kleine „toko" (winkel)
aan het wegje een onnoemelijke hoeveelheid
suikergoed kon koopen, maar toch heeft
hij zijn angst voor mijn blanke gelaat be
houden en als ik nu langs kom, verbergt
hij zich achter een boom en kijkt me dan
nog heel lang na.
Overdag zitten in de beek langs het wegje
steeds mannen en vrouwen gehurkt. Ze
nemen een zitbad en praatten daarbij ge
zellig en met veel gelach, opgewekt en le-
yenslustig.
Ik heb me wel eens afgevraagd:
houden deze Javanen van de Neder-
ders? Ik geloof, dat men zou kun
nen zeggen: ze hebben zich aan de
Nederlanders gewend. In elk geval,
van haat hij hen is geen sprake.
Het is een volkomen andere verhouding
dan tusschen de Arabieren en de Franschen
in Marokko of tusschen de Hindoes en de
Engelschen in Britsch-Indië. Hierbij is geen
vergissing mogelijk.
Kom ik 's avonds laat uit de stad, dan
is het wegje zoo goed als geheel verlaten
en zoo donker, dat ik een zaklantaarn noo-
dig heb. Onder het hooge geboomte en tus
schen het groen scheen het mij er aanvan
kelijk 's avonds hoogst ongemoedelijk. Ik
vroeg daarom mijn broeder of het niet noo
dig zou zijn me bij zulke nachtelijke wande
lingen te wapenen, doch mijn broeder, die
dit deel van Java en ook andere gedeel
ten van Nederlandsch-Indië door een ver
blijf van meer dan een kwart-eeuw uitste
kend kent, lachte me uit en antwoordde:
„Wapenen? Tegen wie? Tegen die brave,
goedhartige Javanen?"
Nu weet ook ik, dat men hier veel veili
ger gaan kan dan op menig eenzamen weg
in Europa.
De trots van een Javaan.
Een dezer dagen keerde ik op een zeer
donkeren avond laat naar huis. Ik had mijn
electrische zaklantaarn vergeten en moest
me hier en daar voorlichten met lucifers
om geen gevaar te loopen in de beek ter
zijde van het wegje te vallen. Een Javaan
met een lantaarn zag dit en ging dadelijk
voor mij loopen. De man kende geen Ne
derlandsch en ik spreek geen Javaansch,
maar hij begreep mijn moeilijkheid en ge
leidde me met zijn lantaarn tot aan mijn
huis. Daar aangekomen bedankte ik hem,
voor zoover me dat mogelijk was en ik
wilde hem een fooitje geven, maar lachend
weigerde de man dat en met een beleefden
groet nam hij afscheid..
Bijzonder genoeglijk zijn de regenavonden
als ik thuis ben. Om zes uur gaat de zon
onder en een kwartier later is het volko
men nacht, want schemering bestaat zoo
goed als niet tusschen de keerkringen.
In de duisternis ruischt dan de regen
neer en achter het huis bruist de Brantas,
deze wilde, ontembare rivier. De hooge
palmen om het huis wuiven en fluisteren,
soms roept een nachtvogel en nu en dan
dringt met krakend rijden van een ossen
wagen van de overzijde van de Brantas bot
ons door. Verder heerscht de stilte van het
woud.
Muziek in den naoht.
Dan zitten we in de bibliotheek, waar
ook een gramophoon staat. Een groote hoe
veelheid platen is er, bijna de complete
Wagner, Beethoven-symphoniën. Tsjaikows-
ky, Schubert-liederen, maar dit alles be
hoort niet in de stemming van zoo'n tropi
sche nacht. Dan is het alleen Chopin, dien
men kan spelen en zwijgend luisteren we
dan naar étuden, nocturnes en balladen.
Ik heb dit meer bemerkt: de muziek van
Chopin is de eenige, die zich aanpast bij de
wijde eenzaamheid van de woestijn, bij
sneeuwavonden in Rusland en bij nachten
onder de tropen.
En uren luisteren we dan naar deze on
sterflijke muziek in het eeriïame huis aan
den oever van de Brantas, dat door vijf
honden wordt bewaakt.
Maar eigenlijk geldt deze bewaking min
der het huis, dan de klapperboomen (kokos
palmen), die door hun, vruchten wel eens
een te sterke verlokking konden vormen
voor roofzieke knapen, zooals men er in al
le deelen van de wereld vindt.
J. K, BREDERODE
Ulvenhout, 10 Maart 1938.
We zitten in 't
Stille Ty.
Daar is weinig te
verhapzakken en
toch... Ja, in 't leven
is'taltjj: „en tóch...!"
En toch zitten de
kameraads nie stil,
wil 'k maar zeggen.
Den Fielp heeft 't
nooit drukker, dan
wanneer ie zooge
naamd niks uitvoert.
Dan werkt z'n brein,
lijk ie 't bij. voorkeur
noemt, op volle toeren!
Zoo gauw als hy zeet: „we rusten uit,"
dan zoemt den Fielp z'nen fantazie als die,
nou als die van 'nen kunstenèèr zou ik motten
zeggen, maar dan bedoel ik natuurlijk den
kunstenèèr met fantazie, wan veul „kunst"
bestaat teugenwoordig uit niks anders dan
critiek ennedaar is weinig fantazie veur
noodig. Ge kunt 't er wijd meer brengen,
zekers, maar ge komt in 't Rijk van de Kunst
dan binnen meevalsche dubbeltjes.
'k Wou gezegd hebben g'ad: den Fielp
zijnen fantazie zoemt als 'nen bromtol deur
zijnen kop. „Want 't is moeilijk" zee den
Franschman: „om den duvel tevrejen te stellen
èn z'n ouwe moer."
Den een wil rechts, den ander links en
nommer drie wil dwars. En daar mot 'nen
Fielp tusschendoor.
Oneeë, beklaag 'm nie, amico. Hy voelt z'n
eigen sjuust in zulk kolkenwater 't beste
thuis! Lijk' van alle kanten gejaagd wordt,
ontgaat ie alle haken, geniepig verstopt in
verlokkend deeg. En de visschers langs den
waterkant „snoeken" enkel ouwe schoenen en
'nen kikvorsch!
Maar de visschers hebben éénen grooten
troost: 't is stil tij. Dus ze verletten niks.
't Is ok Grooten Vasten en dan dan is den
visch duur!
De baantjes liggen nie opgeschept. En als
den Fielp er vijfentwintig veur niks doet, in
't groote belang van ons erme durpsgemeen-
schap, dan zyn er genogt, die de vijf-en-
EEN REUZE-CLIëNT!
lip',
2.43 Meter lang Is deze IJslandsche reus
en hij heeft 9 Meter stof noodig voor een
nieuw pak. De kleermaker nam er een
stoel bij!
twintig baantjes willen verdeelen in 't belang
vand'r eigen!
En dan is ginnen haak te scherp, ginnen
deeg te „lekker", om wel om te visschen.
Dan komt 'n kleinen mensch in conflict mee
zoogenaamde „grooten", die mee z'n allen nie
groot genogt zijn om den kleine te vangen.
En déér mot ge meelijen mee hebben,
amico!
Baantjeshonger, in kwaaie tyen als deus,
valt nie mee!
En als 't leven zo'n bietje platligt, als er
weinig te doen is, rust roest, dan gaan
de gedachten nogal gemakkelijk den verkeer
den kant uit. Daarteugen is rtiemand bestand.
Niemand
Ja, amico, 'k heb 't oe als 'ns meer gezeed:
ook by ons zijn 't nie allegaar „Heilige
boontjes". Zelden da'k^oe daar over schrijf,
't Gros is goed! De kameraden zjjn puik en
wie lezen wil over zwarte zielementen, wel,
die kan in de bibliotheek terecht en daar de
moderne romanlectuur huren veur vyf centen
den kilo!
Maar als ze aan m'n kameraads gaan
komen, dan
Als ze aan den vooruitgang van m'n dorpke
gaan pulken, dan
Als ze aan 't beste willen knoeien, dan
dan kunnen ze den Dré voor 't eerst teugen-
over zich verwachten, de zwarte zielementen,
die aan eigenbelang alle Naastenliefde, alle
gevoel veur 'n paar duuzend erme dorpers,
alle waardeering veur 'nen Fielp deur den
gootsteen willen wegsmijten!
En dan ja, dan zou 'k er ook efkens toe
kunnen komen moderne lectuur te leveren, die
zwarte zielementen uitpulkt lijk 'nen slager
coteletten en biefstukskes snijdt uit 'n slacht-
beest-aan-den-haak.
SNEEUWHAAS.
Schepping van Amerikaansche
dorpskinderen.
Maar ik schreef oe verlejen week al:
Lentesturmen woeien deur den buiten. Gieren
over Ulvenhout. En uit onverwachtste hoeken
loeien soms venijnige, natte buien over ons
durpke, dat er 'n bietje triestig te pruilen
ligt.
Ja de Lentesturmen woeien over Ulven
hout en z'n bosschen, maar éénen troost: het
sturmt omdathet Lente, Zomer worden
gaat!
't Is verraderlijk weer, deus tijen. Over den
dag staat er 'n zonneke in 't land, dat ge
branden voelt onder oewen kiel, maar
's avonds is 't nog veul winter.
Dan zitten we om de plattebuis, die we
goed velen kunnen en dan hooren we ons
dokterke zijn wageltje nog al 'ns 'nen keer
over den weg rotsen, 't Isdoktersweer!
En Trui zee gisterenavond ook, als 't wageltje
veur den derden keer deur den stillen avond
vloog: „dat zal toch nie allegaar zijn om
kinderkes te halen."
„Neeë, Trui, gelukkig nie!"
„Gelükkig nie?" vroeg ze mee 'n soorte
ment van bombariegezicht.
„Sjuust, gelukkig nie, Toeteloeris, want dan
wierd ons durpke rap te klein!"
Ik docht da gij zoo veur den vortgang
was
„Jawel, ik wel, maar 't zou veul de rust
verstoren van ouwe, afgeleefde menschen, die
eigenlijk geren ons durpke dicht zouwen
plakken mee kranten
Toen keek ze me 'ns loensch an, over heuren
bril, er trok 'n lachhoekske aan eenen kant
van haren mond en toen snoof ze 'ns.
En als Trui zoo snuft, amico, ik ken dat
lawijtje heel m'n leven al, dan bérst ze op
zo'nen oogenblik nou sjuust nie van respect!
Dat verassureer ik oe.
Maar allee ook deur deus kwaaie tij
komen we wel henen. Volgende maand gras
maand, we schieten op!
Den Vic is ook wel deur zijnen brand ge
komen!
En nou ik dat zoo zeg: 'k ben 'ns wisten
kijken bij 'm.
Nog hing de brandlucht deur z'nen huis.
Maar hij rook 't al nie meer.
Hij stond om zoo te zeggen, te schilderen op
de puinhoopen van z'nbed.
Hij werkte, werkte 't zweet stond in kra
len op z'n ruime veurhoofd. De oogen half-toe
geknepen, strak turend naar 't geschilderde
boschstuk, den witten kop veuruit, was 't of
ie achter de geschilderde boomen ómkeek. En
ik herkende 't stuk!! 't Bosch mee 't „donkere
licht"! Waarvan ie dieën Zondag, als ik er mee
hum en den kleinen Dré kuierde, gewoonweg
De geschiedenis van een kleinen boer, die, na veel gemar
tel, op zijn ouden dag zijn bezwaren tegen den regeerings-
steun moet opgeven ènnog steeds wacht op de luttele
guldens, hem door het Rijk toegezegd
Vlak na de mobilisatie was het een
poosje goed geweest. De vijf of zes
glanzende koeien, die 's winters op
stal stonden, waren van eigen geld
betaald geworden. Geen cent schuld
zat er bij.
Kort daarop was het echter al heel spoe
dig mis gegaan. Een deel van het geld was
in een stuk heel duur land gestoken, waar
van koop noodzakelijk werd geacht, om
ook met de opstuwende beweging, die als
een golf over de lage landen stroomde, mee
te kunnen doen.
Doch zeker voorjaar waren de in den
herfst duur gekochte koeien slechts de helft
van den inkoopsprijs waard geweest. Het
overgespaarde kapitaaltje kreeg een gevoe-
ligen knak. Voor nog andere tegenslagen
zag opzettertje 1) het steeds meer slinken,
tot hij tenslotte met het zwaar verhypo
thekeerde land er zij, er nog dieper inzat,
dan voor den oorlog ooit't geval was geweest.
Toen kwam het. rampjaar 1930. Op zeke
ren morgen zagen de aardappelvelden zwart.
De oogst mislukte totaal. Het was de inlui
ding van een lange periode van tegenslag op
tegenslag. Ook voor Martelaartje.
In dat jaar begonnen de tuinders, gedwon
gen door grooten nood den weg naar het
gemeentehuis te vinden en de roep „onder
steuning" klonk uit den mond van een ca
tegorie van personen, wier grootste trots het
tot nog toe was geweest, steeds zichzelf te
hebben kunnen helpen.
Martelaartie echter nog van het geslacht,
dat de moeilijke jaren tusschen tachtig en
negentig had meegemaakt, stond, toen hij
die jonge kerels naar het gemeentehuis zag
gaan, in zijn modderbak 2) en meende:
Het was beter, dat ze de slooten in en
om hun landerijen schoon hielden, dan
langs den weg te fietsen, voor het raadhuis
te staan en kunstmest te koopen."
Provincie en gemeente echter sprongen
bij. Aan enkelen werden credieten verstrekt.
Martelaartje had over die credieten zijn
eigen oordeel.
Mijn bedrijf is al zwaar genoeg belast.
Ze denken nu wel, dat ze dat geld niet be
hoeven terug te betalen, maar dan zou de
onrechtvaardigheid de wereld nog niet uit
zijn."
En hij trok nog nijdiger aan den modder-
beugel.
Om en in z ij n land waren de slooten ten
minste schoon. En bij die anderen waren er
bij, waar je tot aan je nek in de modder
wegzakte.
Schandaal voor zulke jongkerels.
1932 kwam met nieuwe nooden en nieuwe
credieten. Een stroom van geldbegeerigen
wendde zich tot het gemeentebestuur.
Gemeente en Rijk sprongen bij, thans met
rentelooze voorschotten. De totale schulden
last omgerekend per H.A. klom tot een fa
belachtige hoogte.
Martelaartje' echter, ofschoon bijna de ze
ven kruisjes gepasseerd, tobde door zonder
overheidssteun, betaalde zijn zware renten,
werkende van vroeg tot laat, zich bijna geen
rust gunnende in de al ongelijker' wordende
worsteling mpt de laatste jaren zoo ondank
bare aarde, die even ongezeggelijk bleef.
Langzamerhand werd hij steeds armer.
Als eenmaal verkoop van het bedrijfje zou
moeten plaats vinden, zou er als resultaat
van een leven lang hard werken slechts een
bezeten was geweest. Ver stonden z'n neus
gaten open. Alle zenuws onder de huid trilden
zichtbaar in z'nen kop. Hij had me nog alty nie
binnen hooren komen. Fluitend spoot z'nen
asem uit de beenige, „zenuwachtige" neus en
mee 'nen ronden rug, alsof ie den doek besprin
gen zou, veegde-n-ie 't penseel over de schil
derij, steeds 't zelfde penseel hoewel ie 'n
hand vól mee kwasten had, steeds 't zelfde pen
seel, waar altijéndere kleuren en tinten uit
schenen te komen
Efkens brak de felste spanning. Toen zee ik:
„middag, Vic!!"
Hy schrok iets, keek mee 'nen verstrooid no
digen blik mijnen kant op, lachte toen efkens
en zee: „geen tijd Dré! Ik ben weer aan t
kuieren door dat bosch van dien Zondagmor
gen, met jou en den kleinen Dré! Verdhjj
wordt goed! Zie je 'm? Hier? Hier verd
moet je kijken. Die plek. Daar géét 't om!
Heel 't schilderij is gemaakt voor die plek al
leen. Dat is het juweel en de rest het étui, map
je? Licht!! Donkerr licht, Hy brulde!
brulde!
„Vic, ik ben bij oew assurantie gewist en..."
„Ze komen mergen kyken, Vic."
„Wie zegt dat!
,,'Nen vent op dat kantoor
„Is die hier baas!
„Ze komen toch geld brengen, Vic!"
„Ze komen niks! Eerst dat klaarr!"
„Jamaar
„Jamaar?! Jamaar?! Geen tijd om te vreten
en dan met die kwiebussen over 'n vèrrbrand
nest chicaneeren?!"
Ik docht: wacht, dat mot ik anders aan den
vurk steken.
„Sodemearel, Vic, ik voel den koelen Febru
ariwind uit die lichtplek waaien!"
Toen lee ie de penseelen, den verflap, de verff
plank, den schildersstok, wat hy allemaal
vasthoudt in een hand is 'n goocheltoer,
neer, kroop onder 'nen ezel deur achter de hon-
denmand en greep daar naar 'n kruik bier.
Toen schonk ie *n groote kom vol veur my,
stootte mee z'n elleboog 'n kist sigaren naar
me toe, zee „proost!" en zette de kruik aan
zijnen mond. Nam toen 'n half brood, snee 't
deurmidden, gaf den Herman de eene helft,
spoelde deur mee bier en zee, „da's 'n goden
maal, Dré! Verdwat heb ik 'n trek, man!"
't Was 't eerste, amico, dat ie dieën dag,
's middags om half vijf gebruikte.
„Ze Vic, zonder flaauwe kul, ontvang die
kearels mergen nou efkens, 't is oew eigen be
lang, jonk!"
Hij nam 'nen slok uit de kruik, keek rnjj
scherp aan, onderwijl en zee: „omdat jij 't bent!
Twee minuten, niet chicaneeren, en marschü"
Nou docht ik, die assurantiegasten zyn hier
best af, mergen. Ze zijn 't wel 'n bietje anders
gewend! Meestal komen ze na den brand als
Sinterklazen binnen, by de menschen! Ik lachte
'ns in m'n eigen en keek mee studie maar deu-
zenpriester-van-den-arbeid! Van den
schoonsten arbeid, die er is. En waardeur hij
nog ginnen tijd overhoudt om óp te komen veur
z'n rechten! Laat staan 'm te konkelen, te
knoeien aan'n ander z'n rechten!
Deuzen mensch, die gelóóft in den arbeid,
hoopt op God, liefheeft Gods schoone schep
ping, waarvan Ulvenhout zo'n prachtig staal is,
deuzen mensch wordt misschien wel 'ns „grof"
besproken deur „fyne" kletskousen, maar de
lesten zouwen veul goed zijn mee 'n vleug
„grofheid" van dieën prachtigen Vic, die teu
gen 'n zejtere, „nie te noemen" substantie
„stront" zegt!
Hah! Ik kan al blij zy'm veur hum, dat t
schoone veur jaar komen gaat, dat ons Ulven
hout sieren gaat mee al den pracht, dien den
Schepper te geven heeft op eerde! Om den
weelderigen zomer, als de bosschen dégelijks
vol zullen zyn van den Vic z'n „donker licht"!
Guilie komt toch ook weer zien? De kame
raads, de durpers, ze wachten oe geren!
Allee stuurt eenen dag, stuurt één week,
stuurt 'n méénd oewen auto, oew stoomfiets
deuzen kant op en komt 'nen fikschen teug
drinken aan ons schoone durpke, dat de bedden
al aan 't opschudden is!
Of zit ge liever op zulverzand? 't Is er, zoo-
veul als aan de zee! Zon en schaduw, bosch-
koelte en vollen zonneglorie, ge kunt 't vinden
hier!
Amico, 'k schei er af.
Veul groeten van Trui. Dré III en als altij,
gin horke minder van oewen t.è.v.
-ré.
onverzorgde oude dag overblijven en hij zou
aangewezen zijn op dq hulp van anderen.
Nadien begon het rijk op verschillende ma
nieren hulp te verleenen. Steun in diversen
vorm in den verkoopsprijs der producten
verwerkt
Voorjaar 1937 kreeg ook Martelaartje, als
niet vallende onder de rijksinkomstenbelas
ting een lijst toegezonden, die als zoovele
reeds toegezonden lijsten, moest worden
ingevuld.
Steon voor den kleinen boer.
Terwijl- anderen echter al uitbetaald kre
gen wachtte en wachtte hij. Zijn zaak was
en bleef in bewerking. Heeren kwamen en
heeren gingen. De een beloofde, de ander
hulde zich in zwijgen.
Het zou wel uitgezocht worden, het zou
onderzocht worden, het zou nader onder
zocht worden, het zou, het zou
Martelaartje wachtte.
Wel vroeg hij zich af en toe verwonderd
af. als hij weer een krantenbericht van be
schikbaarstelling van gelden las of er bij al
die honderdduizenden en millioen nu ook
eindelijk die simpele veertig k vijftig gul
den zou zijn, waar hij deze keer „recht" op
meende te hebben.
Tegenslagen bleven in 1937 niet uit. Het
jaar ging ten einde
Ook Kerstmis, waar alle hoop op werd
gevestigd, bracht geen beslissing.
Thans welft zich een nieuwe voorjaarshe
mel over de velden. De aarde ruikt, de aar
de geurt. Jong Leven ontplooit zich. Fon
nieuwe lente staat verlangend op den
drempel, gereed om uit te treden. Paschen
hangt in de lucht
De zaak van Martelaartje is vermoedelijk
nog altijd in onderzoek.
1). Opzettertje: Iemand, die alleen in
den winter koeien heeft. In den herfst wor
den deze gekocht, meestal met een voor
schot van de boerenleenbank of van den
veehandelaar, die in den herfst de koeien
koont en in het voorjaar weer verkoopt.
Men hoopt dan op „stalgeld". (Verschil in
prijs ten gunste van den verkoopsprijs).
2). Modderbak: Lang rechthoekig vaar
tuig waarmee gebaggerd wordt.