EEN ZWERVER Martelaartje t De Brabantsche Briet vindt rust van Dré Zaterdag 12 Maart 1938 Derde blad HET EENZAME HUIS AAN DE BRANTAS. TUSSCHEN CO- COSPALMEN EN BLOEMEN. TROPISCHE NACHTEN. In de omstreken van Malang, 25 Februari. Dit Is wel het zonderlingste huis, waar ik ooit heb gewoond, 't Is ge legen aan een klein wegje, waar langs een beek stroomt. Aan de achterzijde van het huis is heel dicht bij, maar verborgen door ge boomte, de groote weg naar Batoe, maar tusschen dien weg en den achtertuin van het huis stroomt de Brantas, soms zwijgend, soms, als het zwaar geregend heeft wild bruisend. Het huis is groot, heeft vele kamers, vele openstaande deuren en vensters, waardoor inen niet anders ziet dan groen en bloe men. Mijn kamer ligt een weinig terzijde van het huis, een aparte woning, doch doordat afdakjes zijn aangebracht, kan ik ook bij regen droogvoets van het woonhuis naar mijn kamer komen. Mijn kamer is zeer groot en bestaat fei telijk uit drie deelen. Aan de eene zijde, tusschen drie groote vensters, staan de clubstoelen om een rond tafeltje, een napé en twee ligstoelen. Dit gedeelte is de „ontvangkamer". Dan volgt het deel waar een groote vierkante tafel staat, die thans met papieren en boeken is bedekt en waar op ook mijn schrijfmachine zijm plaats heeft. Dat is de „studeerkamer". En daar na is het gedeelte met mijn bed en een waschtafel. Dit is mijn slaapkamer. En uit de vensters van dit zeer groote vertrek heb ik weder een uitzicht op groen, op va rens en cocospalmen, waarin dozijnen [vruchten hangen. In het woonhuis is een der vertrekken de bibliotheek met een grapte boekenkast met werken van Spinoza, van Goethe, van Guido Gezclle, van Multatuli, van Scho- penhauer en Kant, met de „Mémoires" van Maarschalk Foch en oorlogsboeken van Duitsche generaals, met .werken van Frederik van Eeden, van Teirlinek, van Querido, van v. Deyssel, met boeken over geneeskunde en woordenboeken van ver schillende, ook inlandsche talen als Ja- ivaansch Maleisch, Bataksch, Dajaksch. Hier zijn, evenals in de andere kamers en in'"'de mijne, de wanden versierd met olieverfschilderijen van schilders, die vijf entwintig jaar geleden jong waren de Markt, te Brussel, een straatje te Amers foort, vaartjes, polderlandschappen, sn ee u wgezich ten. Onze buren. Ruim een half uur ligt dit merkwaardige huis van de stad. Er wonen in de nabijheid inlanders en enkele Europeanen, die met inlandsche of halfbloed-vrouwen zijn ge trouwd, maar wij vormen hier het eenige zuiver Europeeschegezin. Onze naaste buurman, op vijftig meter afstand, is een gepensionneerde inlandsche militair met 'n bruine huid, een spierwitte, groote knevel en een borst vol medailles. Gedurende de feesten ter eere van prinses Beatrix had deze oud-krijgsman den toegang tot zijn voortuin en zichzelf vol met oranje en rood-wit-blauw behangen. Zijn huisje is het eenige dat men vanuit onzen tuin nog even tusschen het groen wit kan zien schemeren. Behalve een oude Javaan, die nu en dan een beetje in den tuin komt werken, is er in huis geen inlandsch personeel. De huis vrouw, die een deel van haar jeugd door bracht op een landgoed in Wcst-Duitsch- land, doet met hagr dochters alles zelf. 's Morgens gaat de oudste.dochter per fiets maar de „pasar" (markt) om inkoopen te doen. Nu en dan komt een inlander voor raden brengen, bij voorbeeld zakken meel, want het brood wordt in huis gebakken en is inderdaad veel beter dan het brood uit de stad. Het voornaamste verkeer op het wegje voor het huis bestaat uit bloemenvrouwen, Javaanschen, die 's morgens naar de „pasar" (markt) trekken met groote korven bloe men op het hoofd. Deze vrouwen wonen nog een kleine kilometer verder in een „kampong" (inlandsch dorp). Angst voor een blank gezicht Op het wegje beginnen de menschen me al te kennen. Velen groeten me al wanneer ik voorbij kom. Enkele dagen geleden liep op dat wegje een ongeveer vijfjarig Ja- vaansch knaapje in wild spel bij vergis sing tegen me aan. Ik tilde het jongetje op met het gevolg, dat het in ontzettenden angst begon te schreeuwen. Inlanders, die toekeken, barstten uit in gelach en een dezer Javanen (blijkbaar een oud-leerling van een Hollandsch-Indische school) zeide tot mij in uitstekend Nederlandsch: „Die kleine jongen is zoo verschrikkelijk bang, omdat u zoo blank bent, meneer." Toen lachte ook ik eensklaps. Natuur lijk. Onze kinderen zijn bang voor zwarte gezichten en deze kleine Javanen hebben angst voor blanke gezichten. Ik heb het knaapje twee cent gegeven, waarvoor hij in de kleine „toko" (winkel) aan het wegje een onnoemelijke hoeveelheid suikergoed kon koopen, maar toch heeft hij zijn angst voor mijn blanke gelaat be houden en als ik nu langs kom, verbergt hij zich achter een boom en kijkt me dan nog heel lang na. Overdag zitten in de beek langs het wegje steeds mannen en vrouwen gehurkt. Ze nemen een zitbad en praatten daarbij ge zellig en met veel gelach, opgewekt en le- yenslustig. Ik heb me wel eens afgevraagd: houden deze Javanen van de Neder- ders? Ik geloof, dat men zou kun nen zeggen: ze hebben zich aan de Nederlanders gewend. In elk geval, van haat hij hen is geen sprake. Het is een volkomen andere verhouding dan tusschen de Arabieren en de Franschen in Marokko of tusschen de Hindoes en de Engelschen in Britsch-Indië. Hierbij is geen vergissing mogelijk. Kom ik 's avonds laat uit de stad, dan is het wegje zoo goed als geheel verlaten en zoo donker, dat ik een zaklantaarn noo- dig heb. Onder het hooge geboomte en tus schen het groen scheen het mij er aanvan kelijk 's avonds hoogst ongemoedelijk. Ik vroeg daarom mijn broeder of het niet noo dig zou zijn me bij zulke nachtelijke wande lingen te wapenen, doch mijn broeder, die dit deel van Java en ook andere gedeel ten van Nederlandsch-Indië door een ver blijf van meer dan een kwart-eeuw uitste kend kent, lachte me uit en antwoordde: „Wapenen? Tegen wie? Tegen die brave, goedhartige Javanen?" Nu weet ook ik, dat men hier veel veili ger gaan kan dan op menig eenzamen weg in Europa. De trots van een Javaan. Een dezer dagen keerde ik op een zeer donkeren avond laat naar huis. Ik had mijn electrische zaklantaarn vergeten en moest me hier en daar voorlichten met lucifers om geen gevaar te loopen in de beek ter zijde van het wegje te vallen. Een Javaan met een lantaarn zag dit en ging dadelijk voor mij loopen. De man kende geen Ne derlandsch en ik spreek geen Javaansch, maar hij begreep mijn moeilijkheid en ge leidde me met zijn lantaarn tot aan mijn huis. Daar aangekomen bedankte ik hem, voor zoover me dat mogelijk was en ik wilde hem een fooitje geven, maar lachend weigerde de man dat en met een beleefden groet nam hij afscheid.. Bijzonder genoeglijk zijn de regenavonden als ik thuis ben. Om zes uur gaat de zon onder en een kwartier later is het volko men nacht, want schemering bestaat zoo goed als niet tusschen de keerkringen. In de duisternis ruischt dan de regen neer en achter het huis bruist de Brantas, deze wilde, ontembare rivier. De hooge palmen om het huis wuiven en fluisteren, soms roept een nachtvogel en nu en dan dringt met krakend rijden van een ossen wagen van de overzijde van de Brantas bot ons door. Verder heerscht de stilte van het woud. Muziek in den naoht. Dan zitten we in de bibliotheek, waar ook een gramophoon staat. Een groote hoe veelheid platen is er, bijna de complete Wagner, Beethoven-symphoniën. Tsjaikows- ky, Schubert-liederen, maar dit alles be hoort niet in de stemming van zoo'n tropi sche nacht. Dan is het alleen Chopin, dien men kan spelen en zwijgend luisteren we dan naar étuden, nocturnes en balladen. Ik heb dit meer bemerkt: de muziek van Chopin is de eenige, die zich aanpast bij de wijde eenzaamheid van de woestijn, bij sneeuwavonden in Rusland en bij nachten onder de tropen. En uren luisteren we dan naar deze on sterflijke muziek in het eeriïame huis aan den oever van de Brantas, dat door vijf honden wordt bewaakt. Maar eigenlijk geldt deze bewaking min der het huis, dan de klapperboomen (kokos palmen), die door hun, vruchten wel eens een te sterke verlokking konden vormen voor roofzieke knapen, zooals men er in al le deelen van de wereld vindt. J. K, BREDERODE Ulvenhout, 10 Maart 1938. We zitten in 't Stille Ty. Daar is weinig te verhapzakken en toch... Ja, in 't leven is'taltjj: „en tóch...!" En toch zitten de kameraads nie stil, wil 'k maar zeggen. Den Fielp heeft 't nooit drukker, dan wanneer ie zooge naamd niks uitvoert. Dan werkt z'n brein, lijk ie 't bij. voorkeur noemt, op volle toeren! Zoo gauw als hy zeet: „we rusten uit," dan zoemt den Fielp z'nen fantazie als die, nou als die van 'nen kunstenèèr zou ik motten zeggen, maar dan bedoel ik natuurlijk den kunstenèèr met fantazie, wan veul „kunst" bestaat teugenwoordig uit niks anders dan critiek ennedaar is weinig fantazie veur noodig. Ge kunt 't er wijd meer brengen, zekers, maar ge komt in 't Rijk van de Kunst dan binnen meevalsche dubbeltjes. 'k Wou gezegd hebben g'ad: den Fielp zijnen fantazie zoemt als 'nen bromtol deur zijnen kop. „Want 't is moeilijk" zee den Franschman: „om den duvel tevrejen te stellen èn z'n ouwe moer." Den een wil rechts, den ander links en nommer drie wil dwars. En daar mot 'nen Fielp tusschendoor. Oneeë, beklaag 'm nie, amico. Hy voelt z'n eigen sjuust in zulk kolkenwater 't beste thuis! Lijk' van alle kanten gejaagd wordt, ontgaat ie alle haken, geniepig verstopt in verlokkend deeg. En de visschers langs den waterkant „snoeken" enkel ouwe schoenen en 'nen kikvorsch! Maar de visschers hebben éénen grooten troost: 't is stil tij. Dus ze verletten niks. 't Is ok Grooten Vasten en dan dan is den visch duur! De baantjes liggen nie opgeschept. En als den Fielp er vijfentwintig veur niks doet, in 't groote belang van ons erme durpsgemeen- schap, dan zyn er genogt, die de vijf-en- EEN REUZE-CLIëNT! lip', 2.43 Meter lang Is deze IJslandsche reus en hij heeft 9 Meter stof noodig voor een nieuw pak. De kleermaker nam er een stoel bij! twintig baantjes willen verdeelen in 't belang vand'r eigen! En dan is ginnen haak te scherp, ginnen deeg te „lekker", om wel om te visschen. Dan komt 'n kleinen mensch in conflict mee zoogenaamde „grooten", die mee z'n allen nie groot genogt zijn om den kleine te vangen. En déér mot ge meelijen mee hebben, amico! Baantjeshonger, in kwaaie tyen als deus, valt nie mee! En als 't leven zo'n bietje platligt, als er weinig te doen is, rust roest, dan gaan de gedachten nogal gemakkelijk den verkeer den kant uit. Daarteugen is rtiemand bestand. Niemand Ja, amico, 'k heb 't oe als 'ns meer gezeed: ook by ons zijn 't nie allegaar „Heilige boontjes". Zelden da'k^oe daar over schrijf, 't Gros is goed! De kameraden zjjn puik en wie lezen wil over zwarte zielementen, wel, die kan in de bibliotheek terecht en daar de moderne romanlectuur huren veur vyf centen den kilo! Maar als ze aan m'n kameraads gaan komen, dan Als ze aan den vooruitgang van m'n dorpke gaan pulken, dan Als ze aan 't beste willen knoeien, dan dan kunnen ze den Dré voor 't eerst teugen- over zich verwachten, de zwarte zielementen, die aan eigenbelang alle Naastenliefde, alle gevoel veur 'n paar duuzend erme dorpers, alle waardeering veur 'nen Fielp deur den gootsteen willen wegsmijten! En dan ja, dan zou 'k er ook efkens toe kunnen komen moderne lectuur te leveren, die zwarte zielementen uitpulkt lijk 'nen slager coteletten en biefstukskes snijdt uit 'n slacht- beest-aan-den-haak. SNEEUWHAAS. Schepping van Amerikaansche dorpskinderen. Maar ik schreef oe verlejen week al: Lentesturmen woeien deur den buiten. Gieren over Ulvenhout. En uit onverwachtste hoeken loeien soms venijnige, natte buien over ons durpke, dat er 'n bietje triestig te pruilen ligt. Ja de Lentesturmen woeien over Ulven hout en z'n bosschen, maar éénen troost: het sturmt omdathet Lente, Zomer worden gaat! 't Is verraderlijk weer, deus tijen. Over den dag staat er 'n zonneke in 't land, dat ge branden voelt onder oewen kiel, maar 's avonds is 't nog veul winter. Dan zitten we om de plattebuis, die we goed velen kunnen en dan hooren we ons dokterke zijn wageltje nog al 'ns 'nen keer over den weg rotsen, 't Isdoktersweer! En Trui zee gisterenavond ook, als 't wageltje veur den derden keer deur den stillen avond vloog: „dat zal toch nie allegaar zijn om kinderkes te halen." „Neeë, Trui, gelukkig nie!" „Gelükkig nie?" vroeg ze mee 'n soorte ment van bombariegezicht. „Sjuust, gelukkig nie, Toeteloeris, want dan wierd ons durpke rap te klein!" Ik docht da gij zoo veur den vortgang was „Jawel, ik wel, maar 't zou veul de rust verstoren van ouwe, afgeleefde menschen, die eigenlijk geren ons durpke dicht zouwen plakken mee kranten Toen keek ze me 'ns loensch an, over heuren bril, er trok 'n lachhoekske aan eenen kant van haren mond en toen snoof ze 'ns. En als Trui zoo snuft, amico, ik ken dat lawijtje heel m'n leven al, dan bérst ze op zo'nen oogenblik nou sjuust nie van respect! Dat verassureer ik oe. Maar allee ook deur deus kwaaie tij komen we wel henen. Volgende maand gras maand, we schieten op! Den Vic is ook wel deur zijnen brand ge komen! En nou ik dat zoo zeg: 'k ben 'ns wisten kijken bij 'm. Nog hing de brandlucht deur z'nen huis. Maar hij rook 't al nie meer. Hij stond om zoo te zeggen, te schilderen op de puinhoopen van z'nbed. Hij werkte, werkte 't zweet stond in kra len op z'n ruime veurhoofd. De oogen half-toe geknepen, strak turend naar 't geschilderde boschstuk, den witten kop veuruit, was 't of ie achter de geschilderde boomen ómkeek. En ik herkende 't stuk!! 't Bosch mee 't „donkere licht"! Waarvan ie dieën Zondag, als ik er mee hum en den kleinen Dré kuierde, gewoonweg De geschiedenis van een kleinen boer, die, na veel gemar tel, op zijn ouden dag zijn bezwaren tegen den regeerings- steun moet opgeven ènnog steeds wacht op de luttele guldens, hem door het Rijk toegezegd Vlak na de mobilisatie was het een poosje goed geweest. De vijf of zes glanzende koeien, die 's winters op stal stonden, waren van eigen geld betaald geworden. Geen cent schuld zat er bij. Kort daarop was het echter al heel spoe dig mis gegaan. Een deel van het geld was in een stuk heel duur land gestoken, waar van koop noodzakelijk werd geacht, om ook met de opstuwende beweging, die als een golf over de lage landen stroomde, mee te kunnen doen. Doch zeker voorjaar waren de in den herfst duur gekochte koeien slechts de helft van den inkoopsprijs waard geweest. Het overgespaarde kapitaaltje kreeg een gevoe- ligen knak. Voor nog andere tegenslagen zag opzettertje 1) het steeds meer slinken, tot hij tenslotte met het zwaar verhypo thekeerde land er zij, er nog dieper inzat, dan voor den oorlog ooit't geval was geweest. Toen kwam het. rampjaar 1930. Op zeke ren morgen zagen de aardappelvelden zwart. De oogst mislukte totaal. Het was de inlui ding van een lange periode van tegenslag op tegenslag. Ook voor Martelaartje. In dat jaar begonnen de tuinders, gedwon gen door grooten nood den weg naar het gemeentehuis te vinden en de roep „onder steuning" klonk uit den mond van een ca tegorie van personen, wier grootste trots het tot nog toe was geweest, steeds zichzelf te hebben kunnen helpen. Martelaartie echter nog van het geslacht, dat de moeilijke jaren tusschen tachtig en negentig had meegemaakt, stond, toen hij die jonge kerels naar het gemeentehuis zag gaan, in zijn modderbak 2) en meende: Het was beter, dat ze de slooten in en om hun landerijen schoon hielden, dan langs den weg te fietsen, voor het raadhuis te staan en kunstmest te koopen." Provincie en gemeente echter sprongen bij. Aan enkelen werden credieten verstrekt. Martelaartje had over die credieten zijn eigen oordeel. Mijn bedrijf is al zwaar genoeg belast. Ze denken nu wel, dat ze dat geld niet be hoeven terug te betalen, maar dan zou de onrechtvaardigheid de wereld nog niet uit zijn." En hij trok nog nijdiger aan den modder- beugel. Om en in z ij n land waren de slooten ten minste schoon. En bij die anderen waren er bij, waar je tot aan je nek in de modder wegzakte. Schandaal voor zulke jongkerels. 1932 kwam met nieuwe nooden en nieuwe credieten. Een stroom van geldbegeerigen wendde zich tot het gemeentebestuur. Gemeente en Rijk sprongen bij, thans met rentelooze voorschotten. De totale schulden last omgerekend per H.A. klom tot een fa belachtige hoogte. Martelaartje' echter, ofschoon bijna de ze ven kruisjes gepasseerd, tobde door zonder overheidssteun, betaalde zijn zware renten, werkende van vroeg tot laat, zich bijna geen rust gunnende in de al ongelijker' wordende worsteling mpt de laatste jaren zoo ondank bare aarde, die even ongezeggelijk bleef. Langzamerhand werd hij steeds armer. Als eenmaal verkoop van het bedrijfje zou moeten plaats vinden, zou er als resultaat van een leven lang hard werken slechts een bezeten was geweest. Ver stonden z'n neus gaten open. Alle zenuws onder de huid trilden zichtbaar in z'nen kop. Hij had me nog alty nie binnen hooren komen. Fluitend spoot z'nen asem uit de beenige, „zenuwachtige" neus en mee 'nen ronden rug, alsof ie den doek besprin gen zou, veegde-n-ie 't penseel over de schil derij, steeds 't zelfde penseel hoewel ie 'n hand vól mee kwasten had, steeds 't zelfde pen seel, waar altijéndere kleuren en tinten uit schenen te komen Efkens brak de felste spanning. Toen zee ik: „middag, Vic!!" Hy schrok iets, keek mee 'nen verstrooid no digen blik mijnen kant op, lachte toen efkens en zee: „geen tijd Dré! Ik ben weer aan t kuieren door dat bosch van dien Zondagmor gen, met jou en den kleinen Dré! Verdhjj wordt goed! Zie je 'm? Hier? Hier verd moet je kijken. Die plek. Daar géét 't om! Heel 't schilderij is gemaakt voor die plek al leen. Dat is het juweel en de rest het étui, map je? Licht!! Donkerr licht, Hy brulde! brulde! „Vic, ik ben bij oew assurantie gewist en..." „Ze komen mergen kyken, Vic." „Wie zegt dat! ,,'Nen vent op dat kantoor „Is die hier baas! „Ze komen toch geld brengen, Vic!" „Ze komen niks! Eerst dat klaarr!" „Jamaar „Jamaar?! Jamaar?! Geen tijd om te vreten en dan met die kwiebussen over 'n vèrrbrand nest chicaneeren?!" Ik docht: wacht, dat mot ik anders aan den vurk steken. „Sodemearel, Vic, ik voel den koelen Febru ariwind uit die lichtplek waaien!" Toen lee ie de penseelen, den verflap, de verff plank, den schildersstok, wat hy allemaal vasthoudt in een hand is 'n goocheltoer, neer, kroop onder 'nen ezel deur achter de hon- denmand en greep daar naar 'n kruik bier. Toen schonk ie *n groote kom vol veur my, stootte mee z'n elleboog 'n kist sigaren naar me toe, zee „proost!" en zette de kruik aan zijnen mond. Nam toen 'n half brood, snee 't deurmidden, gaf den Herman de eene helft, spoelde deur mee bier en zee, „da's 'n goden maal, Dré! Verdwat heb ik 'n trek, man!" 't Was 't eerste, amico, dat ie dieën dag, 's middags om half vijf gebruikte. „Ze Vic, zonder flaauwe kul, ontvang die kearels mergen nou efkens, 't is oew eigen be lang, jonk!" Hij nam 'nen slok uit de kruik, keek rnjj scherp aan, onderwijl en zee: „omdat jij 't bent! Twee minuten, niet chicaneeren, en marschü" Nou docht ik, die assurantiegasten zyn hier best af, mergen. Ze zijn 't wel 'n bietje anders gewend! Meestal komen ze na den brand als Sinterklazen binnen, by de menschen! Ik lachte 'ns in m'n eigen en keek mee studie maar deu- zenpriester-van-den-arbeid! Van den schoonsten arbeid, die er is. En waardeur hij nog ginnen tijd overhoudt om óp te komen veur z'n rechten! Laat staan 'm te konkelen, te knoeien aan'n ander z'n rechten! Deuzen mensch, die gelóóft in den arbeid, hoopt op God, liefheeft Gods schoone schep ping, waarvan Ulvenhout zo'n prachtig staal is, deuzen mensch wordt misschien wel 'ns „grof" besproken deur „fyne" kletskousen, maar de lesten zouwen veul goed zijn mee 'n vleug „grofheid" van dieën prachtigen Vic, die teu gen 'n zejtere, „nie te noemen" substantie „stront" zegt! Hah! Ik kan al blij zy'm veur hum, dat t schoone veur jaar komen gaat, dat ons Ulven hout sieren gaat mee al den pracht, dien den Schepper te geven heeft op eerde! Om den weelderigen zomer, als de bosschen dégelijks vol zullen zyn van den Vic z'n „donker licht"! Guilie komt toch ook weer zien? De kame raads, de durpers, ze wachten oe geren! Allee stuurt eenen dag, stuurt één week, stuurt 'n méénd oewen auto, oew stoomfiets deuzen kant op en komt 'nen fikschen teug drinken aan ons schoone durpke, dat de bedden al aan 't opschudden is! Of zit ge liever op zulverzand? 't Is er, zoo- veul als aan de zee! Zon en schaduw, bosch- koelte en vollen zonneglorie, ge kunt 't vinden hier! Amico, 'k schei er af. Veul groeten van Trui. Dré III en als altij, gin horke minder van oewen t.è.v. -ré. onverzorgde oude dag overblijven en hij zou aangewezen zijn op dq hulp van anderen. Nadien begon het rijk op verschillende ma nieren hulp te verleenen. Steun in diversen vorm in den verkoopsprijs der producten verwerkt Voorjaar 1937 kreeg ook Martelaartje, als niet vallende onder de rijksinkomstenbelas ting een lijst toegezonden, die als zoovele reeds toegezonden lijsten, moest worden ingevuld. Steon voor den kleinen boer. Terwijl- anderen echter al uitbetaald kre gen wachtte en wachtte hij. Zijn zaak was en bleef in bewerking. Heeren kwamen en heeren gingen. De een beloofde, de ander hulde zich in zwijgen. Het zou wel uitgezocht worden, het zou onderzocht worden, het zou nader onder zocht worden, het zou, het zou Martelaartje wachtte. Wel vroeg hij zich af en toe verwonderd af. als hij weer een krantenbericht van be schikbaarstelling van gelden las of er bij al die honderdduizenden en millioen nu ook eindelijk die simpele veertig k vijftig gul den zou zijn, waar hij deze keer „recht" op meende te hebben. Tegenslagen bleven in 1937 niet uit. Het jaar ging ten einde Ook Kerstmis, waar alle hoop op werd gevestigd, bracht geen beslissing. Thans welft zich een nieuwe voorjaarshe mel over de velden. De aarde ruikt, de aar de geurt. Jong Leven ontplooit zich. Fon nieuwe lente staat verlangend op den drempel, gereed om uit te treden. Paschen hangt in de lucht De zaak van Martelaartje is vermoedelijk nog altijd in onderzoek. 1). Opzettertje: Iemand, die alleen in den winter koeien heeft. In den herfst wor den deze gekocht, meestal met een voor schot van de boerenleenbank of van den veehandelaar, die in den herfst de koeien koont en in het voorjaar weer verkoopt. Men hoopt dan op „stalgeld". (Verschil in prijs ten gunste van den verkoopsprijs). 2). Modderbak: Lang rechthoekig vaar tuig waarmee gebaggerd wordt.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1938 | | pagina 9