De Brabantsche Briet
Geen godsdienstige
dweepzucht meer
van
Zaterdag 16 April 1938
Derde blad
in onze Oost
Vereeniging tusschen Islam en Christendom
H
PE DROOM VAN DEN HUIDIGEN
KEERSCHER TE MEKKA:
MALANG, April.
Ooit in Nederlandsch-Indië gevoelt
men, evenals in Britsch-Indië, de be
dreiging, welke -uitgaat van de Ja-
pansche veroveringszucht en elke
Japansche nederlaag, elk Chineesch
succes worden er dan ook door vrij
wel .allen (uitzonderingen zijn de
hier wonende Japanners) met groote
.vreugde begroet.
Hoe meer de oorlog in China begint te ge-
Jijken op een uitbloedingsoorlog voor de Ja-
Ïanriers, hoe geruster men in Nederlandsch-
ndië gestemd wordt, ook al laat men daar
om niet na uitgebreide verdedigingsmaatre
gelen te nemen.
Kort na den wereldoorlog ontwikkelde
nich in Nederlandsch-Indië een communis
tisch gevaar, dat menigeen angst inboezem
de.
Ernstig te dit gevaar nooit geweest. Het
icheen alleen dreigend door een verregaan
de slapheid der overheid en zoodra krachti
ger werd ingegrepen, verdween dat ge
vaar binnen korten tijd. Het is de groote
waarheid, die geldt voor het geheele Oosten:
edele zachtmoedigheid wordt hier beschouwd
als een teeken van zwakheid, vergevings
gezindheid als lafheid.
De heeren, die in Turkije, ïn Perzië,
in Rusland, dat thans meer dan
ooit een Aziatisch land is, in Irak
en thans ook in Egypte het bewind
in handen hebben en die, daar ze
van hetzelfde ras zijn als hun onder
danen, hun volk uitstekend kennen,
weten dit ook en gaan zich niet te
buiten aan zachtmoedigheid, die voor
zwakheid zou worden aangezien.
Bif ongeregeldheden (zooals dezer dagen
!n Egypte) wordt een overdadig gebruik ge
maakt van geweren en zelfs van mitrail
leurs en men vindt het daar volkomen over
bodig ter waarschuwing eerst met losse pa-
itronen te schieten^
Godsdienstige dweepzucht ver
minderd.
Een ander, binnenlandsch, gevaar in Ne-
Süerl'andsch-Indië, maar ook in andere kolo
niën met 'n overwegend Mohammedaansche
of half-Hohammedaansche bevolking, is se
dert den wereldoorlog aanzienlijk vermin
derd. Het was het gevaar van godsdienstige
(dweepzucht, die steeds weder gewekt werd
door „hadzji's", menschen, die den pelgrims
tocht naar Mekka hadden gemaakt en van
daar terug kwamen met een feilen haat te
gen de ongeloovigen, en die steeds trachtten
dezen haat ook in te planten bij de bevol
king. Vóór den wereldoorlog en ook nog
lang daarna waren het in Atjeh, maar ook
elders, steeds zulke „hadzji's", die de be
volking ophitsten, benden vormden en per
soonlijk die benden aanvoerden, meestal
met een ongelooflijken moed, welke vaak
gegrond was op het vertrouwen op eigen
onkwetsbaarheid en op het geloof, als zij in
den strijd tegen de „kafirs" (ongeloovigen)
mochten vallen, zij dadelijk toegang zouden
krijgen tot het paradijs van Allah, dat in den
Koran (het heilige boek der Mohammeda
nen) zoo prachtig beschreven staat.
Te Mekka werd in dien -tijd aan alle pel
grims de haat. tegen en de verachting voor
„ongeloovigen", dat zijn niet-Mohammeda-
nen, ingegoten.
Allah's schaduw op aarde.
Mekka behoorde toen nog tot het Turk-
fiche rijk en stond dus onder den Turkschen
sultan, die tevens was „khalif", aanvoerder
der geloovigen (Mohammedanen), de verte
genwoordiger van Gods gezant (Mohammed
en Allah's schaduw op aarde.
Deze sultan geloofde aan zijn roeping als
„khalif". Hij wilde inderdaad zijn „de aan
voerder der geloovigen" en niet slechts de
j „geestelijke aanvoerder". Alle Mohamme-
daansche landen wenschte hij onder zich te
'i brengen. Zou hij eenmaal alle geloovigen
onder zijn scepter vereenigd hebben, dan
zou hij als „khalif" desnoods met geweld
de geheele wereld veroveren voor het groe
ne vaandel van Mohammed om op deze wij
ze te verwerkelijken den droom van den
grooten profeet: het groote, alles omvatten
de Mohammedaansche rijk, den machtigen
Godsstaat.
Pelgrimvaarders naar Mekka werden daar
doordrenkt met deze gedachte van den
eeuwigen, machtigen Godsstaat, waarover de
„Khalif", toen dus de sultan van Turkije,
zou moeten heerschen.
Deze gedachte sloot vanzelf in zich haat
legen andersgeloovigen, maar vooral haat
tegen andersgeloovige regeeringen, dié
heerschten over Mohammedaansche volken.
Elke „hadzji" bracht dezen haat mede uit
Mekka en vormde dus een gevaar voor de
binnenlandsche rust in Nederlandsch-Indië
en ook elders. Dit gevaar was bijzonder groot
in Nederlandsch-Indië, omdat dit gebied
van alle landen ter wereld de meeste pel
grims naar Mekka leverde en nog levert.
Zulke „hadzji's", die de heilige Stad der
Mohammedanen hadden gezien en zeven
maal den tocht om de „Ka'aba" (de kleine
heilige moskee met den zwarten, heiligen
steen) hadden volbracht, genoten onder de
Mohammedanen een groot aanzien en kon
den daardoor zeer veel invloed onder de
zen uitoefenen. Tn Nederlandsch-Indië bleef
die invloed toch nog betrekkelijk beperkt,
doordat bot grootste deel der bevolking daar
slechts in naam den Islam belijdt.
Bende-vorming.
Toch' slaagden deze „Jiad'zji's" er hier en
daar in benden te vormen, waarmede ze het
Nedarlandsch gezag trachtten te bestrijden
•en tot val te brengen. Door de groote
godsdienstige onverschilligheid van de
iftaasa dec bevolking hadden dergelijke
pogingen niet de minste kans' van slagen,
doch telkens weder toch veroorzaakten ze
onrust, strijd en bloedvergieten.
Gedurende den wereldoorlog werd de hei
lige stad Mekka aan Turkije ontrukt. Na
den oorlog werd de sultan van Turkije af
gezet en tevens legde hij het „khalifaat"
neder. Hij was niet meer „de schaduw
Gods op aarde", noch „aanvoerder der ge
loovigen".
Er is thans geen „khalif" meer. Een
nieuwe moet benoemd worden door de
Mohammedaansche schriftgeleerden uit alle
Janden, maar de Mohammedaansche we
reld kan het over de keuze niet eens wor
den. Ook een sterke politieke macht bevat
het „khalifaat" dat begeerenswaard is voor
alle Mohammedaansche heerschers.
De heilige stad Mekka wordt thans be-
heenscht door koning Ibn-Saoed, een wijs
vorst, die., hoewel goed Mohammedaan, niet
'dweepziek is en geen haat tegen anders
geloovigen predikt. Hij heeft een te helder
inzicht in de internationale verhoudingen
om niet te beseffen, dat alle trachten naar
de macht over alle Mohammedaansche vol
ken en naar de heerschappij over de ge
heele wereld een dwaasheid zou zijn.
Hij propageert geen haat tegen
andersgeloovigen, zeker niet tegen
de Christenen. Misschien gelooft hij
aan de verwerkelijiking van den
droom, dien Mohammed droomde op
zijn sterfbed: de vereeniging van
den Islam met het Christendom.
In zijn eigen land betoont koning Ibn-
Saoed een groote mate van verdraagzaam
heid tegenover andersdenkenden. Joden
en Sjiieten (niet rechtgeloovige Mohamme
danen) en tegenover Nederland en de Ne
derlanders koestert hij een zekere mate
van sympathie. De eenige bank, die in zijn
rijk is toegelaten, is een Nederlandsche
bank. Trouwens, het zijn ook Nederland
sche onderdanen, bewoners van Java, van
Sumatra, van Celebes en elders die als
pelgrims het meeste geld in zijn land bren
gen.
Sedert Ibn-Saoed heerscht over
de heilige siad Mekka komen
„hadzji's" vandaar terug zonder
haat, zonder dweepzucht en zonder
een oproerigen geest. Hun eenige
droom is niet meer de „ongcloovi-
ge" Nederlanders met geweld te
werpen van Java ep. Sumaira»
Er zijn nog „hadzji's" uit den tijd, dat de
sultan van Turkije .khalif" en heerscher
over Mekka was en deze „hadzji's" zijn
nog min of meer bezield met den ouden
geest, maar hun aantal is nog slechts ge
ring. Deze oude, dweepzieke „hadzji's"
sterven langzamerhand uit.
Er wonen op Java, Sumatra en elders in
Nederlandsch-Indië nog honderdduizenden
Arabieren, waarvan sommigen reeds vele
geslachten lang hier zijn gevestigd. Over
het algemeen dragen ze niet meer hun
oude nationale kleeding, maar hebben ze
ongeveer de dracht der gewone inlanders
aangenomen.
Deze Arabieren zijn nog streng Mohamme
daan, doch verdeeld in twee secten: de
Sunnieten en de Sjiieten die vaak vijande
lijk tegenover elkander staan» Dit reeds ver
hindert, dat hun invloed op de bevolking
groot kan worden. Bovendien is de Ara
bier veel sluwer, veel „uitgerekender" dan
de Javaan, de Soendanees of de Malei er
en daarom staan deze Arabieren, die zich
zelf zeer hoog schatten,, niet hoog in de
sympathie van de inlandsche bevolking.
Deze Arabieren zijn geen Nederlandsche
onderdanen maar worden voor 't grootste
deel gerangschikt onder de rubriek „vreem
de Oosterlingen". Wijselijk onthouden ze
zich daarom van alle tegen het Neder-
landsch gezag gerichte propaganda. Alleen
komt het een enkelen keer wel eens tot
botsingen tusschen Arabieren onderling.
Dat is dan meestal de strijd tusschen Sun
nieten en Sjiieten, tusschen de twee groote
secten van den Islam. Maar dergelijke bot
singen worden door het Nedeiiandsch ge
zag met de grootste kracht tegen gegaan
en de bevolking .staat tegenover deze bot
singen volmaakt onverschillig en kiest geen
partij.
Van de sterke Islamitische beweging, die
nog enkele tientallen jaren geleden in Ne
derlandsch-Indië bestond, hoort men wei
nig of niets meer en de verandering van
meester te Mekka is ook daaraan niet
vreemd.
J. K. BREDERODE.
LENTE-SCHOONHEID OP PAASCHMORGEN.
Ulvenhout, 14 April 1938.
Amico,
Vóór den Vic ver
trok naar Amerika,
mee 'nen tandenbor
stel en z'n viool, had
ie eigenlijk maar
éénen zurg: de bevei
liging van z'n atelier
En of ik nou al zee:
„da's dik in orde, Vic,
ge draait alles maar
op slot en geeft mij
den huissleutel, hier
gebeurt nooit iets",
hij was er niet ge
rust op.
„Dré, je weet niet wat die verfwinkel voor
me beteekent en ik heb daar in dat Boston
geen minuut rust, als ik geen zekerheid heb,
dat hier niet dag en nacht iemand is, om op
't zoodje te passen!"
„En Herman dan? Die vreet alleen eiken
inbreker op. Op z'n schoenen na, misschien!"
„Voor dat beest moet gezorgd worden, Dré,
nee, ik moet hier 'n schildwacht hebben en
'n goeie! Eén, die inbrekers lust rauw uit
't vvjistje, zonder ze eerst schoon te maken!"
Ineens ging me 'n licht op. „Dan weet ik
'nen goeie," loog ik! „Den Jaan! Onzen ouwen
veldwachter!"
„Staat die z'n mannetje?"
„Vic, den Jaan is nog nooit, ln al die dertig
jaren dat ie hier sheriff was, veur tien in
brekers opzij gegaan!" (Dat ie in al die jaren
nooit éenen inbreker gezien had, vertelde
n-ik er maar nie bij. 't Was maar, om den Vic
mee 'n gerust hart op reis te laten gaan!)
Zoo dee ik den Vic 'n plazier èn den Jaan!
Den Vic, om 'm naar z'n vrouw te helpen, den
Jaan om 'm weer 'ns efkens van z'n Tonia
ó.f te helpen. Als d'eene hand de andere
waschto zoo!
En zoo, amico, zit den Jaan nu in 't bosch
huis.
Den Vic nam 'm subiet aan, als Janus z'n
eigen melden kwam. Hij had z'nen klewang,
dien ie kort na z'n pensioen 'ns gekocht had
op 'nen vendu, veur drie stuivers, meege-
brocht. Den Vic eigens had nog 'n soortement
van handkanon en zoo zit den Jaan nou, tot
de tanden gewapend, in 't boschhuis op wacht,
teugen 'n tientje per week.
Janus had maar twee voorwaarden, deur
den Vic subiet ingewilligd: 1°. moest Tonia
„weten", dat Jaan waken ging teugen 'nen
gulden per dag en 2°. moest Tonia, tusschen-
de-regeltjes-door duidelijk gemaakt worden,
dat niemand anders in 't boschhuls mocht
komen, dan Janus! Zelfs zij nie! Tonia wierd
dus veur onbepaalden tijd weer 'n prontjes „de
hoefijzers afgedaan".
't Ennigste waar Janus nie gerust op is,
da's den waakhond, Herman. Maar Janus
slaapt mee den revolver naast 'm en ,,'t minste,
Dré, wat da gebrilde ondier teugen me uit
richt, schiet ik 'm van de sokken," zee Janus
onvervèèrd!
Zoodat mijnen zurg nou is, amico, dat
den Vic z'n bewakers malkéAr nie uitroeien...!
Lijk beloofd, ik heb den Vic op 't schip ge-'
brocht. Van Amsterdam uit is ie vertrokken,
achter den Statie vandaan. Hij zee nie veel
Nederlandsch-Indische Arabieren bij een
feest in hun onde nationale dracht.
onderweg. Prakkizeerde, zuchtte nou en dan.
Op 'nen oogenblik docht ik, dat ie sliep. Zat
ie in 't hoekske van den coupé, mee den
hoedrand over z'n oogen, stillekes te schudden
op de beweging van den trein. Toen schoof ie
z'nen hoed omhoog, keek me aan en aan z'n
oogen zag ik, dat ie n i e geslapen had. 't Was,
of ie me iets zeggen wou. Maar dan keek ie
naar buiten. Over de zonnige velden. „Nou
mooi in 't bosch, Dré,!' zee-t-ie toen. Zat ie
me werendig weer te „schilderen"!
Toen: „Dré, wat ga 'k beginnen, man!"
Ik zweeg maar.
„Afgn, 't is voor Hanneke...!" zee-t-ie toen
weer teugen z'n eigen en slap liet ie z'n hand
vallen op z'nen knie.
„Hanneke zal er veul gelukkig mee zijn,
Vis!"
Z'n oogen lachten, als ie me toen aankeek.
„Maar begrijp je niet, Dré, neen, dat kun
jij niet begrijpen."
„Watte, Vic?"
„Dat die vrouw me wildvreemd is geworden!
Alles wat ik voor haar doen kan, is niks
anders, dan 'n soort van, misschien mis
plaatste, menschlievendheid, verd
„Vic, zet nou 't gedacht 'ns uit oewen kop,
dat ge 't veur die vrouw doet. Ge mot 't zoo
bekijken: was Hannekes moeder, daar ver weg
in den wildvreemde gestorven, dan zou Han
neke ziek geworden zijn van ellende! God wit,
hoe ze van jou was afgeraakt
Hij knikte.
„Neéë, Vic, wat ge doen gaat doet ge veur
oew eigen en oew dochterke, man!"
Hij kroop weer in z'n hoekske, den hoed
voorover, d'oogen dicht. Schuddend op den
gang van den trein.
En als ik dieën tobbenden mensch daar
zitten zag, gesleurd uit z'n werk, waarvan ie
nie los kan, dan kroop de gedachte in m'nen
kop: wat kunnen die wijven 't 'nen goedwillen-
den, hardwerkenden en braven kaerel toch
sodemerakels moeilijk maken!
Verder wierd er in den trein nie meer ge
sproken. En 'n bietje triest kwamen we in
Amsterdam aan.
'n Nevelig voorjaarszonneke vaagde over de
rumoerige stad mee 't geklingel van de trams,
't getoeter op 't water van vlugge, walmende
motorbootjes, 't remmend lawijt van auto's
en 't geblèér van kranten- en blommenkooplui.
Donker schaduwde de Sinterklaaskerk achter
't lichtgeflits op 't beweeglijke water, waar
boven zwermende zilvermeeuwen witte spiralen
trokken in den zongouwen nevel.
De groote hotelgebouwen rechts blokten
massaal omhoog, den gouwen nevel in. terwijl
't Damrak, als 'n drukke rivier van licht,
stroomde tusschen de hooge gevels. Na den
langen tocht deur den stillen, zonnigen buiten,
mee de verre enders, viel die massieve stad
zwaar op ons zielement en efkens stonden wij
allebei, menschen van den buiten, stil voor al
dieën grijzen steen, vriemelend beweeg en
schurend lawijt, waarvan ons zielement zich
schaafde.
„Koffie kunnen we op de boot krijgen," zee
den Vic toen: „kom maar mee, Dré, ik weet
den weg." We draaiden onzen rug naar al die
vreemdigheid, gingen onder donkere, kille tun
nels door en we roken daar 't water al van
't IJ. Toen bleef den Vic even staan. Pakte
me bij den mouw.'
„Dré
„Vic...?"
„Bh... Hanneke weet nog van niks, hè?"
„Neeë, tenminste nie van mij,- ge wou
nie hebben da'k 't heur schreef."
„Jawel...! Eh... hem! Ik... 'k zou dus nog
terug kunnen gaan, me je."
„Ja, Vic, da kan! En dan hebt ge vanavond
flink de smoor in en ge kunt in gin veertien
dagen 'nen kwast hanteeren...!"
„Kom dan maar mee. gedoome!" En mee
'nen zwaai van z'n vioolkist rukte-n-ie zich van
z'n eigen gedachten af.
Zwijgend kwamen we in de loodsen van de
Zeevaartonderneming, die den Vic zou over
brengen naar de Nieuwe Weareld. Ge brak er
den nek over koffers en zenuwachtige men
schen en als den Vic al dat zenuwachtig gedoe
aanzag, wierd hij kalm. En eerlijk gezeed,
amico, ik was wel wat minder op m'n gemak.
Da'k 'nen goeien, braven kameraad, waarmee
ik zooveul had afgetobd, nou ging wegbrengen
veur zo'n verre reis, wie kost zeggen hoe lang,
begost me te gloeien in m'n borst. Als we onze
kaarten hadden laten controleeren en op 't
schip gingen zonder éénen druppel water te
zien! Eigenaardig veur 'nen mensch als ik
dan was 't efkens trap op- trap af, smalle
gangen deur, mee genummerde deurkes en
dan kwamen we veur 'n deurke, waarvan den
Vic zee: „hier is 't
„Hier is 't? Watte?" vroeg ik. Maar hg
verstond me nie, in de drukte, want veul men
schen zochten hullie hut. Vic gooide 't deurke
open, bekeek z'n hutje, z'n bed, z'n kasten, z'n
waschwater, dan smeet ie de viool op 't bed,
ook zijnen hoed, ging zitten en zee: „ik ben
voorloopig thuis, Dré."
„Is da nou de z.g. patrijspoort, Vic?"
wees ik naar 'n rond raam, lieelegaar gevat
in zwaar koper.
„Jawel, Dré, da's de koekoek!"
„Brengen ze hier oew eten nou ook?"
„Bèje bela..., eten doen we in salon B. Zal
ik je dalijk laten zien. En nou Eerst 'n borrel
of 'n kop koffie, Dré?"
„Is hier dan wel 'n belleke, Vic?"
„Jawel, maar dat gebruiken we niet; kom
mee, dan gaan we naar de kroeg."
Sodemoarel, ge kost zien, dat ie meer deus
reis gedaan had!
Afijn, den tijd vloog om, want voor m(j was
't allegaar nuuw en de Vic liet me alles zien.
En ik begreep ook, waarom ie reisde mee niks
anders bij 'm dan 'nen tandenborstel en 'n
viool. Hij kost hier alles gedaan krijgen èn..,-
den Vic kóst reizen...! Dat zag ik dalgk.
„Witte wa'k zoo gek vind, Vic?"
„Nou?"
„Ik ben nou op 'n groot zeeschip gewist,
enkele uren zelfs, 'k heb er gegeten, gedron
ken, me veur de lol laten scheren en zoo en ik
heb nie meer water gezien als wat er in m'n
glaske zat, dat ze naast m'n tas koffie gezet
hadden, 't is sjuust of deus ding op 't droge
ligt, of... eh... zijn we nog nie op *t échte
schip?"
Den Vic lachte 'ns smakelijk en toen ging
de tweede bel. Hij stak z'n hand uit. En efkens
wierden z'n oogen rood. Steuvig kneep ie in
m'nen knuist. „Dré, vriend, bedankt voor alles!
Hou 'n oogje in 't zeil, als je wil, op m'n bosch
huis en op Herman en m'n vriendelgke groeten
aan Trui en Dré III, man!"
Ineens zat ie weer in Ulvenhout en z'n oogen
glansden nat.
Ik had trouwens ook moeite m'n eigen goed
te houwen. „Vic, goeie reis, kearel! Sterkte!
En m'n hartelijke groeten asteblieft aan Han
neke! En
Hij kneep m'n hand nog vaster.
„EnehZaligen Paasch, man, daar
aan den wijen overkant!"
De derde en leste bel ging. Ik moest van t
schip.
,,'t Zelfde Dré, 't zelfde! Ik ben die dagen
met m'n gedachten bij Trui d'r koffie-met-koek,
hoor!"
„EhVicehkom zoo rap moge
lijk verom. Meez'n drieën! Kunnen we 't
veul gezellig hebben, jonk, b\j ons!"
Den Vic slikte, Keek omlaag. Toen douwde
'n vent me van 't schip af.
De loopbruggen wierden mee kranen aan den
wal gehaald en langzaam kwam 't schip los,
onderwijl als er muziek gemaakt wierd aan
dek.
En as ie me uit 't oog was, dan viel er wel
efkens 'n leegte in en rond me. En ik merkte
ineens, da'k alleen stond en teugen m'n eigen
zee: „den Vic is dus weg!"
Ik keek nog 'ns over 't water, maar niks
anders viel in m'n oogen dan 't geflits van
gouwen zonneschervels, die deinden op 't groote
waterEn ik docht, ziende naar d&Ar, waar
ik 't schip vermoedde, ik docht hardop, en in
trouwste kameraadschap: „Vic, jongen, van
harte: 'nen Zaligen Paasch!"
In Ulvenhout kan ik nog nie goed gewoon
worden aan 't gedacht, dat m'nen kameraad
den Vic daar gunder niemeer in 't bosch zit. Te
zwoegen aan z'n „Donkere Licht".
En als ik 'ns z'n boschhuis opzoek, Herman
ontmoet en dan in plek van den Vic z'nen wit
ten, scherpen kop, den zwarten, bollen kop van
den Jaan onder m'n oogen krijg, dan is 't
sjuust, of ik den Jaan niemeer kan uitstaan.
En da's toch nie waar, amico! 't Is 'nen heel
ouwen kameraad, maar 't is nou 'n prentje in
'nen gaar verkeerden lijst.
Herman en ik zijn kolossaal goeie vrinden ge
worden! Den beest voelt dat we allebei den
zelfden Vic missen. En als ik mee den Jaan 'n
pijp zit te rooken in 't atelier, dan ligt Herman
uren mee z'nen gebrilden kop op m'nen knie.
„Ik snap niet," hee Janus al gezeed: „wa
gij in da monster ziet! 'Nen tijger is 'n lam-
meke vergeleken bg da merakel!"
„Ge went aan 'm, Jaan; ge went aan 'm.
Ge mot nie vergeten: dieën beest is hier thuis
en gij zijt voor hem 'nen...indringer!"
Ineens mocht ik 'm weer liever. Maar hee-
legóAr gewend worden aan deuzen toestand,
neeë, dat nooit. Evenmin als dat ik Christ
Stoffers in de kerk op den prikstoel zou dul
den, in de plek van ons pastoorke!
't Boschhuis is op den oogenblik 'n kunst-
kapel, verlaten deur den begenadigden bedie
naar; de ziel is eruit!
En nou, amico: t Is Paasch! Den krenten
mik is besteld, de kinders komen weer af,
't zullen schoone dagen gaan worden!
Zooals op Paaschmergen, na den triesten
Rouw van Goeien Vrijdag, aan dieën bloeien-
den en gloeienden Oosterkim, den stralenden
zonnehostie majestueus ontstijgt aan dieën
karbonkelenden, gouwen kimmekelk, geheven
in de Handen van den Schepper eigen, Die
zoo den Eersten Paaschdag als één groote
Communie 't algeheele Menschdom toereikt
Dan is allen triest en rouw van den Goeien
Vrijdag vergaan voor den Glorie van den
Nieuwen Dageraad van PéAsch, die als 'nen
jubel enden zonsopgang triumpheert over den
zwarten Nacht van den Calvariënkruisberg,
dieën top van leed.
Amico, ik mot er gaan afscheiën. Namens
Trui en Dré III 'nen Zaligen Paasch en gin
haarke minder van oewen t.è.v.
DRé.