De Brabantsche Briet
Schijnbare onrechtvaardigheid
van het Indische legerbestuur
van
Zaterdag 4 Juni 1936
Derde blad
Inlandsche militaire doktoren ongewenschf
KARAKTERISTIEK OOSTERSCH LAN DSCHAP. Deze opname werd In de
nabijheid van Soerabaia gemaakt.
DE MENSCH LAAT ZICH NU EEN
MAAL HET LIEFST DOOR RAS
GENOOT EN BEDOKTEREN.
DB GENERAAL MET DE DOOR
BOORDE WANGEN.
Malang.
Herhaaldelijk toen ik reisde in de
Fransche en de Engelsche koloniën
en thans weder, nu ik me in Neder-
landschIndië bevind, heb ik kun
nen vaststellen het gevaar, dat
dreigt, als het moederland zich al
te veel bemoeit met koloniale aange
legenheden en vooral indien politieke
partijen zich mengen in dergelijke
aangelegenheden en zelfs „koloniale
programma's opstellen.
De politieke partijen hebben over het al-
fcneen koloniale specialisten, wier woord
«or de partijgenooten als rotsvaste, waar-
fid wordt aanvaard. Deze specialisten
ibben steeds korter of langer tijd in de
oloniën vertoefd, maar zelfs een jarenlang
erblijf in de koloniën geeft niet steeds een
waarborg, dat deze specialisten ook inder-
aad tot. oordeelen bevoegd zijn. Men ne-
le hij voorbeeld een onderwijzer, die naar
koloniën komt als onderwijskracht aan
Europecsche school. Zoo'n man ver
ren,et zijn kolonialen tijd op één of meer
oofdplaatsen, waar hij zich voornamelijk
een klein kringetje van geestverwanten
eweegt. Zijn leerlingen zijn in Europa ge-
oren kinderen, dan wel in Indië geboren
inderen van Europeesche ouders- of van
en Europeeschen vader en een inlandsche
f halfbloed-moeder.
Zoo'n onderwijzer komt zoo goed als niet
iet inlanders in aanraking. Zelfs na vele
iren heeft hij de inlandsche, de Ooster
se mentaliteit niet leeren kennen.
Ook een journalist leert de in
landers niet kennen.
Een ander voorbeeld: een journalist komt
t het moederland aan een courant in de
iloniën. Hij blijft gewoonlijk vele jaren,
K) niet steeds, op één plaats, natuurlijk
eder een hoofdplaats, want in kleine plaat
m verschijnen geen bladen, die zich de
eelde kunnen veroorloven werkkrachten
t het moederland over te laten komen,
a korten tijd heeft zoo'n journalist Indi-
he rijsttafel leeren eten en kan hij zijn
idiendcn in hun taal min of meer com-
landeeren, maar verder gaat zijn taalken-
is gewoonlijk niet. Met de inlandsche be-
nlking komt hij vrijwel niet in beroering;
aar geestesgesteldheid blijft hem vreemd
i'zelfs indien hij er in door zou dringen
'nt hij dan toch niet meer dan een der
ilrijke koloniale rassen, die vaak onder
lig meer verschillen dan bij voorbeeld de
ussen en de Italianen.
Erger nog wordt het als zoo'n on
derwijzer of zoo'n journalist naar
de koloniën komt met een gevestig-
de partij-overtuiging. Dan zoekt hij
aansluiting bij zijn eigen groep en
hem ontgaat dan volkomen, dat die
groep feitelijk in het groote en
I zeer gemengde geheel niets, maar
1 dan ook absoluut niets beteekent.
En zulke menschen gaan dan in het
moederland door voor koloniale
specialisten, wier woord en oordeel
I als goud wegen.
Planters hebben door hun arbeid meer
•n beter gelegenheid land en volk te leeren
Binnen, doch deze kennis beperkt zich
peestal eveneens tot één streek en tot een
twee der talrijke volksrassen. Voor vele
pilitairen is het anders. In den troep ko-
pen zij met verschillende rassen in aan
raking, ten minste indien zij bij inlandsche
j|f gemengde troepen dealen dienen. Herbaal-
Be overplaatsingen geven hun gelegenheid
ferschillende deelen van het koloniale ge
wed te aanschouwen en deze ervaringen
Bunnen van zeer groot nut zijn.
Echter deze menschen houden zich ge-
Foonlijk niet met politiek bezig, zoodat in
pn politïeken strijd hun ervaring niet, tot
paar recht komt. Een bezwaar is bovendien,
laat deze militairen wel eens geneigd zijn
pe zaken en menschen te eenzijdig te be-
■enouwen.
Er ligt eén diepgaand verschil, er
gaapt een afgrond tusschen Oosten
en Westen. Men kan dit leeren uit
boeken, maar beseffen kan men het
slechts na jarenlang verblijf en her
haalde aanraking met de bevolking,
door een studie van het werkelijke
leven. En dan nog bevrijdt men zich
nimmer geheel van zijn oude, aan
geboren en van de'jeugd af aange
leerde begrippen.
In Indië is thans in zekere kringen eenige
opschudding ontstaan door de houding van
het legerbestuur ten opzichte van de afge
studeerden der Geneeskundige Hoogeschool
te Batavia.
Een artsen-kwestie.
Vele artsen van genoemde hooge
school zouden zich gaarne zien aan
genomen als officieren van gezond
heid in het leger, doch het legerbe
stuur weigert artsen, afkomstig van
deze hoogeschool, als officieren van
gezondheid aan te stellen.
Aangenomen wordt, dat het geneeskundig
onderwijs te Batavia niet achterstaat bij het
onderricht aan een der Europeesche uni
versiteiten: De houding van het legerbestuur
kan dus niet in verband staan met een min
dere bekwaamheid der Bataviasché artsen.
De studenten te Batavia zijn voor het
allergrootste deel halfbloeds en inlanders en
dit zou de houding van het legerbestuur
verklaren. Mijn eerste indruk (gevolg van
mijn Europeesche opvoeding in Europa)
was: hier wordt een schreeuwende onrecht
vaardigheid begaan op grond van een ras
sen vooroordeel.
Maar denik heb ook een Oriëntaal-
sche ervaring van bijna tien jaar, zij het
niet uitsluitend in Nederlandsch-Indië. En
hoe heb ik tegènover ditzelfde vraagstuk
gestaan wanneer het ging om mijn eigen
hachje, om mijn eigen wel en wee?
In den nabij en Oriënt, waar ik
zoovele jaren zwierf, zou ik er nim
mer aan hebben gedacht mij onder
behandeling te stellen van een Ara-
bischen, een Turkschen, een Perzi-
schen arts, ook al had deze gestu
deerd in Europa, te Parijs, te Ber
lijn, te Brussel of te Amsterdam.
Wij Europeanen onder elkander
zeiden daar meestal„Liever een
Europeeschen korporaal-ziekenoppas
ser dan een Oosterling met de
prachtigste studie in Europa."
En welgestelde Arabieren, Turken en Per
zen schenen er evenzoo over te denken en
gaven gewoonlijk eveneens de voorkeur aan
Europeesche artsen.
Maar, zoo zal men zeggen, de Arabische
Turksche en Perzische artsen, die in Euro
pa studeerden, moeten er toch dezelfde ken
nis hebben opgedaan als hun Europeesche
collega's.
Jawel, doch ik heb steeds den indruk
gekregen, dat deze Arabieren, Turken en
Perzen in hun hersens een onzichtbaar lek
hadden, waardoor ze de opgedane kennis
binnen korten tijd weder grootendeels ver
loren. Natuurlijk zijn er op dezen regel uit
zonderingen, echter deze zijn gering in aan
tal.
Dan is er nog het vraagstuk van het
verantwoordelijkheidsgevoel, waarover ik
hier niet verder kan uitweiden. Ook in dit
opzicht bestaat er een sterk verschil tus
schen Oost en West-
Voor menschen, die deze verschillen niet
kennen, moet de houding van het legerbe
stuur den indruk wekken van onrechtvaar
dig, van onmenschelijk zelfs.
Er zijn meer van dergelijke gevallen, die
door Europeesche hersenen zonder langdu
rige Orjëntervaring niet zoo gemakkelijk te
begrijpen zijn.
Bestuursprobleem in Atjeh.
Er bestaat thans het voornemen in
Atjeh, waar de Nederlanders tien
tallen jaren te strijden hadden en
waar thans een zekere rust heerscht,
het militaire bestuur te vervangen
door een burgerlijk bestuur.
Volkomen logisch, zal men zeggen.
Jawel, maar
Het. zij mij vergund een sprong te maken
naar het Fransche mandaatgebied Syrië om
vandaar een voorbeeld aan te halen.
Hevig hebben de Franschen daar in het
Bergland der Druzen moeten strijden tegen
de zeer krijgshaftige Druzen, een volk van
stoutmoedige krijgslieden, in wier oogèn al
leen een krijgsman medetelt.
Toen de Druzen onderworpen waren, be-
jj/m
AUTO'S IN PLAATS VAN STOELEN IN DE BIOSCOOP. Speciaal voor het
plezier vande talrijke auto-toeristen, die In Los Angel es hun w eek-end ko
men doorbrengen, liet een ondernemend ^bioscoopdirecteur aldaar oen auto
theater bouwen- De wagens rijden de enorme hal binnen, parkeeren keurig
voor het witte doek en de inzittenden genieten van de film- Voor iedere auto
is een kleine luidspreker opgesteld. Het geonak dient den menochl
noemden de Franschen er een generaal als
gouverneur, een generaal, die den wereld
oorlog had medegemaakt en als regiments
commandant bij Verdun getroffen werd door
oen kogel, die zijn beide wangen doorboorde.
Dientengevolge sprak deze generaal ondui
delijk en steeds min of meer brommend.
Dit was, hoe vreemd het klinken
moge, een bijzonder voordeel ten gun
ste van den vrede. De Druzische
krijgslieden zagen in den generaal
een moedig krijgsman als zij zelf zijn
en hij kon daardoor in het Bergland
der Druzen zonder dwang dingen tot
stand brengen, die een door de Druzi
sche krijgslieden verachte burger
nimmer tot stand zou hebben ge
bracht,
Van alle volken in Nederlandsch-Indië
zijn de bewoners van Atjeh de meest krijgs
zuchtige en tevens de moedigste. Krijgsman
zijn is de edelste en hoogste plicht van den
man, zoo is hun overtuiging. Een niet-krijgs-
man moet volgens hen beschouwd worden
als een verachtelijk wezen.
Houdt men dit in het oog, dan krijgt het
vraagstuk: militair of burgerlijk bestuur?
een andere beteekenis.
Het is niet uit te maken volgens beginse
len, welke algemeen in Europa gelden.
Oost is Oost en West is West.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 2 Juni 1938.
Zaterdagavond.
Dré III stond in
't achterhuis onder
de pomp Zaterdag-
te-houwen, dat ge
den groenen zeep
rook deur heel den
huis.
Trui was doende,
in de mooie kamer,
mee 't prontekes
gereedleggen van
de Zondagsche
spullen, horloges,
witte zakdoeken,
kerkboeken en
kerkcenten, en ik was goed en wel verom van
Guust Verhagen, den barbier en zat de Zon
dagskrant 'ns deur te blajen, als daar ineens
'nen auto den erf kwam opgerejen.
Nou, dat gebeurt nie dikkels. En zeker nie
op Zaterdagavond, want den enkelen reiziger
in kunstmest en zaaigoed, die hier wel 'ns
aankomt, is dan toch zekers nie op Zaterdag
avond te verwachten.
Ook Trui had den wagel, naastaan in den
gang, den inrtj, gehoord en kwam b\j mij in 't
deurgat staan, mee twee groote, verwonderde,
vragende oogen.
Ik keek heur sjuust eender aan en zoo wacht
ten we op wat komen zou. De blinden waren
toe, 'k had, thuiskomende van den Guust, ge
sloten.
Blek sloeg aan, maar op 'n manier dat Trui
zee: ,,'t is kennis!" Ik knikte. Kreeg 'n kleur,
voelde-n-ik, want plotseling sloeg er 'nen golf
van bljje hoop deur m'n zielement, dat m'n
hart „stilstond".
Toen wierd er luidruchtig geklopt, 'k Had
den klink van de deur al gegrendeld.
„Drré! Ellendeling! Doe open! Of ik rrfc" door
den muurr.
,,'n Heel klein oogenblikske zat ik verstijfd,
maar dan vloog ik op, uit m'nen stoel, riep:
„Vic ouwe jongen!" en 'k zat gewoonweg
in 't weergaren mee den klink van m'n eigen
huisdeur, zóó rap wilde-n-ik zijn, om mijnen
goeien kameraad weer in z'nen scherpen, wit
ten kop te kunnen zien.
En als ik de deur, mee 'nen smak had open
gesmeten, dan bonsden we teugen malkaar
aan, zoo rap wou Ik naar buiten en den Vic
naar binnen.
Efkens stonden we malkaar zwijgend aan te
zien, de knuisten in malkaar.
„Den eigensten Vic", docht ik. „Gin haar
aan veranderd! Sjuust als ik 'm heb wegge-
brocht naar 't schip".
„Vic", zee ik toen. Anders niks.
„Dré", zee den Vic. Meer nie.
En dan de knuisten nog in malkaar, trok ik
'm binnen.
„Ah, Truike", riep ie: „morgen kom ik op
je Zondagsche koffle-met-koek, hoorl"
„Geren", lachte Trui: „geren meneer Zonne
veld en vertel 'ns? Zijde alleen toch nie?"
„Hanneke en Moeder zjjn nog in Amsterdam
en voor ik 't vergeet, beste menschen, je hebt
beiden hun hartelijke groeten!"
Toen sloot ik de deur. „Vic, die auto, mot
die blijven staan, of
„Nee, Dré. Wacht, 'k zal 'm even z'n congé
geven, dan voel ik me heelemaal weer thuiss!"
En watervlug van bewegingen ging ie den
erf op, rekende daar af, mee den chauffeur,
kwam terug, zeilde z'nen grooten flambard
naar 'nen verren stoel, groef in z'n broekzak
ken naar z'n pijp en 'nen puntje tabak en
stond onderwijle, mee den flaauwen glimlach
van 'nen diep-gelukkigen mensch rond te zien
deur den huis, sjecuur inventariseerend of
alles gebleven was, als vóór ie vertrok. Ik zee
niks, liet 'm stil betrjen. Zette z'nen stoel ge
reed, op de plek waar ie zoo dikkels mee me
gezeten had.
„Honger?" vroeg Trui. „Zal ik 'ns 'n
smakelijk koffiemaal veur oe gereed maken?"
„De manier waarop jij 't vraagt, Truike,
doet 'n mensch trek krijgen!"
„Zoo mag ik 't geren hooren," zee Trui:
„Dré geef den ham 'ns aan!"
Een efkes later dan sisten den ham en de
eiers in de pan en kroelde den pittigen bak-
geur deur den huis.
Veul had den Vic nog nie gezeed. En ik
had maar genogt, te kijken naar dieën vredi-
gen, glimlachenden kop, waarover 'nen trek,
dien 'k er vroeger nooit op gezien had. En...
dat begreep ik nóu pas, er altij op gezocht
had. Dit was den Vic, zooals ie zijn moest!
Toen zuchtte-n-ie 'ns, smoorde smakelijk
aan z'n pijp die van Hanneke en zee:
„Goddank, Dré! Weer thuis! Weer in Ulven
hout!"
„En veul welkom, Vic!"
Toen keek ie me 'ns aan, wierd 'n bietje
geroerd en antwoordde: bedankt, jong!"
„En... Vic, waar is... oew vrouwvolk?"
„In Amsterdam. In 't ziekenhuis. Nee,
schrik niet. 't Was beter vonden Hanneke en
ik dat Moeder daar even 'n paar dagen be
kwam van de reis. Hanneke is bij haar."
Hij zweeg. Dee 'n paar trekken aan z'n
pijp, keek naar de plavuizen.
Toen: „M'n vrouw is zeer, zeer zwak,
Dré."
Trok weer aan z'n pijp.
„Oud geworden. Ik... eh... ik heb haar den
eersten keer niet herkend..."
Toen kwam den Vic van 't Boschhuis weer
veur m'n oogen. Den stroeven, peinzenden
kop, mee de troebele schildersoogen .Troebel
van 't staren in de verten.
„Ze... heeft... 't moeilijk... gehad, jongen,
m'n Lien. En... dat nooi, nooit aan Hanneke
laten weten." Z'n oogen liepen vol.
„Hoe is 't mee Hanneke, Vic?"
Hij klèèrde op. „Goed, puik! 'k Was net
op tijd, man! Je ként ze niet meer! Ik zelf
zit soms stil naar haar te kijken en dan denk
ik: „is dét nou je zelfde meiske? 't Kind is
zoo... gelukkig. Die school kan verekken! Ze
blijft hier. Moeder en Hanneke blijven bij
elkaar, Bij.., mij.,* in 't Boschhuis."
„Zoo hoort 't Vic!"
Hij knikte. Keek me lachend, peinzend aan.
„Da4- heb jjj altijd geweten, Dré!"
Nou knikte-n-ik. Ook lachend, peinzend.
,,'k Zal 't nooit vergeten, Dré. En Hanneke
ook niet. En als Moeder straks hier is, dan...
dan zullen we 't jullie en wij, „veul gezellig
hebben mee malkaar", weet je nog? Met die
woorden ging je, twee maanden geleden, van
boord enne... ik geloofde er niet in."
„Goed, dat ge die reis hebt deurgezet, Vic",
lachte-n-ik. „Witte nog? Dat ge verom
wilde gaan naar Ulvenhout, als we daar bij
't water kwamen?"
„Ik was bang van die reis, Dré. Bang! In
jaren had ik niet geweten wat dat was, bang-
zijn. Menschen, onverschillig geworden van
verdriet en broerdigheid, zij n niet bang! Ik...
werd het weer..., daar aan dien steiger. En ik
wist toen niet... dat het 'n begin was van...
van 'n ander leven".
Toen ging ie weer 'n versche pijp stoppen.
Maar Trui zee, ze had al diën tijd, bakkende
en luisterende gezwegen, maar Trui zee: „neeë,
meneer Zonneveld, nou eerst eten.
Toen kwam Dré III binnen. Frisch, bruin
van den buiten, vierkant van kracht. 'Nen kop
grooter, dan den Vic. 'k Ben altij weer trotsch
als 'k dat jonk kan laten zien. En voor den
Vic aan de gedekte tafel schoof, keek ie m'nen
compagnon efkens mee bewondering veur dit
brok wasdom aan, schudde 'm den knuist en
zee: „Je bent weer 'n halven kop gegroeid!"
Dré III lachte 'n bietje verlegen. Zee toen:
„blij u weer op ons dorp te zien, meneer Zon
neveld."
„Dank"je, kerel! En vertel me 'ns, wat heb
jij ondertusschen uitgevoerd?"
„Gewerkt," zee Dré III mee opgetrokken
wenkbrauwen, alsof le zeggen wou: wat
anders
„En riep ik fier: „den eersten prijs ge
wonnen op 't concours-hippique in den race
mee hindernissen!"
„Jij?" vroeg den Vic verwonderd.
Dré knikte.
„En hij is nou eigenèèr van 'n renpeerd!".
Den Vic werd efkens stil. Weer was dieën
nieuwen, wijzen, glimlachenden trek op z'nen
kop komen glanzen. Zoo keek ie van Dré III
naar mrj, van mij naar Dré III. Toen stak ie
ons 'n hand toe en zee: „allebei gefeliciteerd...,
mannen!"
„Ge lot al dat kostelijk eten en oewen koffie
koud worden," zee Trui bezorgd. „Allee, schuif
nou 'ns aan, meneer Zonneveld."
„Is de juffrouw niet meegekomen, meneer
Zonneveld?" vroeg m'nen piqeur.
Weer keek den Vic 'm eerst 'ns asm, veur ie
antwoordde. Dan zee-t-ie: „over 'n paar da
gen. Dré. dan komt Hanneke weer hier. Voor
goed! Met... raad eens...?"
„Met mevrouw," raaide m'n baaske, die na
tuurlijk dikkels iets gehoord en begrepen had.
„Juist!" riep den Vic, mee 'n plazierige
stem.
„Fijn," zee m'n baaske heesch.
En 't jonk meende 't zóó hartgrondig, voel
den wij, dat we efkens stilzwegen.
Nog gin woord had den Vic gesproken over
z'n werk. Over Herman. Mee gin woord ge
ïnformeerd naar den Jaan z'nen oppas.
Kortom, naar alles waar ie z'n ziel van had
motten losscheuren, toen ie naar Amerika
ging.
En ik zee ook maar niks. Begreep. Al we
ken had er iets anders in 'm geleef d dan i
Kunst en 'nen hond. Dan theoriën, uifcgebalkt
mee veul verdommes.
Ja daar was veul, veul gebeurd In deu-
zen witkop, die veur den zooveulsten keer
van z'n leven, mee geweld, mee pijn ook, z'n
ziel ten binnenstebuiten had motten keeren.
Ge kost 't om aanzien. Over zijnen scher
pen kop lag den verschen rust na zwaren
strijd, gevochten bij dag en bij nacht teugen
z'n eigen en vóór anderen. Zijnen vretershop
was nog wy'zer geworden en hoe langer ik
'm bekeek, hoe grooter 't verschil wierd tus
schen den Vic van vroeger en nou.
Den kearel had aan 'n kruis gehangen. In
'nen schrikkelijken, langen en zwaren „Goeien
Vrijdag" was den ouwen Vic gestorven.
Maar 't was Paasch geworden toch. En
daar zat ie, m'nen nieuwen Victor!
Victorieus weergekeerd. Naar Ulvenhout,
waar den lesten Kerst 't nieuwe in hum ge
boren wierd, als ie te vedelen stond bij ons
Stalleke, mee de beeldekens door hum be
schilder, voor mijn baaske!
En nou kost 't Pinksteren worden! Glo
rieuzer! Pinkster!
In 't Boschhuis van de Familie Zonneveld,
waar 't licht van 't geluk, stralen zou, als de
zon uit den daauw.
't Liep naar elf uren al, als den Vic er over
denken gong z'n woning in de bosschen te-
gaan opzoeken.
Ik brocht 'm efkens zoowijd weg.
Veul zee den Vic nie onderweuge. Hij rook
't bosch. Hij zoog 't in, tot diep in z'n bloed.
„Dré, ik ruik m'n arbeid!"
De ruime eikendreef lag zilverig In den
maannacht. We liepen teugen de stilte aan,
'n Stilte, die we hóórden in 't licht geruisoh
deur te hooge kruinen.
't Was 'n sprook. 'n Zilveren maneeprook,
ons heimelijk toegevezeld deur 't windeke in
't geblaart.
Den Vic bleef staan.
„Dré?"
„Vic?"
„Er... is... de laatste maanden... veel met
me... gebeurd."
Ik knikte, maar dit kost ie toch nie rfen, hier
in den boschnacht.
„Jijmoethet weten. Ikheb
Andersleeren bidden. Zooals jij het wellicht
doet. Zooalsik het van m'n Moeder heb
geleerdDré".
„Ge bidt nie meer als 'nen grooten vent,
Vic!"
„Neen, Dré!"
„Ljjk 'n kind?"
,,'t Goeie woord, man! En dat moest ik je
even zeggen, hier in deze manedreef, In deze
kathedraal, waarin de nacht 'n dag is".
Hg zweeg toen. Ik zag z'n krullen glanzen
in 't tooverachtige manelicht.
Toen: „Dré, hier ga 'k nooit meer weg. Hier
vond ik mezelf terug. Mijn vrede ook. Ik heb
gepraat met die boomen, gevloekt, gestameld,
gebeden, ge-tobd. ToenheeftGod me
aangeraakt. En dat was voldoende. Hier
blyf ik!"
„Vic, als ge eenmaal met de boomen hebt
leeren spreken, ik kén dat, dan kunt ge ze
nooit meer in den steek laten".
„Ik was weer verscheiden nachten op zee,
Dré. En vele uren heb ik in den nacht over de
reeling van het achterschip gehangen. Ik mag
dan zoo gaarne mijmeren in die woelige, rui-
schende, witte schuimstreep, achter 't schip.
Maar Dré, wét is het geheim toch? Die open
zee, bij heideraten nacht nooit kon ik er ver
genoeg kijken. Dit dichte manebosch, ik zie
de dreef teneinde! Je wordt soms bang der
schoonheid, hier!"
„Op zee nie?"
„Nooit! Ik was er met storm. Ze kookte en
't water was massief als slappe, groene zeep,
die door ontzaggelijke krachten huizen hoog
werd opgespoten. Het schuim rolde over dat
groene massief. En ik vond het schoon. En
dacht: verzuipen in die schoonheid is niet erg.
Ik voelde me groot. Ontzaggelijk groot in dat
brok woedende natuur! Hier? Ik zweet in
die wondere, witte stilte van dit kristallen
bosch. Ik voel me klein en ik kan weer ver
langen naar zoo'n aanraking van God! En hier
denk ik niet om de schoonheid vanver
zuipen; hier wil ikleven! Léven Dré. Bid
den en werken! Ik wil hiergelukkig zijn,
met(hij snikte) met Vrouw en Kind!"
'Nen kouwen stroom glee langs m'nen nek.
't Was of d'eeuwigheid hier léngs ons ging.
Iets wonderlijks, iets nie-van-deuze-weareld
ging voorbij. Enen ik voelde me zoo4
zoo wit als 't manelicht.
Toen zee den Vic, mee zachte stem: „Dré,
Het wés er weer".
„Ik wéét 't, Vic".
Toen vroeg ie me, hem verder alleen te
laten. Ik begreep...,-., en ging verom naar Trui,
die opgebleven was; nieuwsgierigheid, amico,
anders niks. Maar wét moest ik heur nou ver
tellen
Kom, ik schei er af. Volgende week meer.
Veul groeten van Trui, Dré III, en als altij
gin haarke minder van oewen t.a.v.
Pré,