De Brabantsche Brief jropisch klimaat schadelijk voor blanken 1 De ontbrekende schakel van Dré iusschen mensch en aap aterdag 17 September 1938 Derde blad Ernstige bezwaren tegen blijvende vestiging in Ned -Indië Ithans in de tropische kust- i gebieden en laagvlakten. MALANG, September. sjj weken geleden besprak ik hier de Jji/fefieden van kolonisatie in Indië {Manken, maar ik bekeek dit vraag- toen vrijwel uitsluitend van economi- h kant en schaarde me aan de' zijde Sfederlandsche regeering, die niet veel [ziet in zulk een kolonisatie, in tegen- W van enkele propagandisten van Isatie door blanken in Indië. [Er is echter nog een medische [de aan dit vraagstuk. Hoe is de [{.wikkeling van blanken, die zich wend in tropische gewesten ves- lii, onder elkander huwen (dus et zich vermengen met inlanders) i kinderen krijgen? Heeft het kli- ïaat en hebben de levensomstandig- eden invloed op hun kinderen en indskinderen en zoo ja, welken? Wel warm, maar niet tropisch. opzichte van deze vraag heeft de we- iap nog geen uitspraak gedaan, ook al er geen voorbeeld is voor zulk een de vestiging, waaruit conclusies zou- cunnen worden getrokken. Australië een bevolking, die afkomstig is van nilfceesche kolonisten, maar het min of "1 bevolkte deel van Australië ligt bui- i keerkringen, dus niet „in de tropen", telt onder zijn bevolking duizenden en, maar hoewel het in Syrië in den 'Sirtijd zeer warm kan zijn, is het er >ELgeen „tropisch" klimaat en het kli- in Syrië wijkt weinig af van dat in 'J-Grieken land. Algiers is o.a. bevolkt, •«duizenden Spanjaarden, Italianen en die daar. reeds eenige ge- wonen, maar Algiers is al evcn- f„tropisch" en het klimaat aldaar ver at ilict veel van dat in Zuid-Italië, I-Frankrijk en -Zuid-Span je. (merkelijk .is de wijze, waarop de- Ar- iancn zich verspreid hebben. Hun ba- nat ligt tusschen Zwarte en Kaspische ai Daar bestond eens een machtig Arme- isch rijk, dat geheel ten onder ging. De lh| énianen verspreidden zich over Tur- Perzië. Mesopotamië, Syrië, alle in den K {tijd wel zeer wanne, maar geen „tro- hc" landen. In de tropische gebieden, Tj srbéeld Nederlandsch-Tndië, vindt men Arnienianen, doch in veel geringer aan- su' Hot is of de Armenianen instinctmatig deinsden voor de tropische landen bü R1 roeken naar een nieuw tehuis. Éérst de ziekten bestrijden! medische wetenschap heeft zich met Tftagstuk der „blijvende" vestiging van Jkou in tropische gewesten nog niet ern- ingelaten. En dat is zeer begrijpelijk, slechts eenige tientallen jaren geleden jchten in de tropische gebieden z.iek- UU ls dysenterie, herri-herri, pest, cholera, tegen de wetenschap toen zoo goed als iteloos was. Velk nut kon liet bestudeeren van T^de mogelijkheid een er „blijvende" z(,vestiging van blanken in de tropen lebben, als men die blanken al niet n( ton beschermen tegen of genezen jjJ ron bovengenoemde en andere iekfcen? rsf moesten deze ziekten met succes roden worden. is geschied. De. wetenschap vond nh 'wc wown en middelen en genoemde jen verloren veel van hun verschnk- VoorheU nodm i d d el engen eesm i d del en eneesmethnden ziin ontdekt zonder wel- an een „blijvende" vestiging geen spra- mn ziin, daar voor die ontdekking de e kolonisten door te groote gevaren [en bedreigd. li- De oude wereld overbevolkt. rst daarna kon de wetenschap zich he- gaan houden met het vraagstuk der vende" vestiging van blanken in tropi- gebieden en dit vraagstuk is eenigs- vnn dringenden aard. De oude wereld akt overbevolkt, echter niet de „we- want buiten de ..oude wereld" zijn groote uitgestrektheden vruchtbare, r niet- of dnn-hovolkto gebieden, waar ^jeen aanzienlijk deel echter in de tropen I® Ren der geleerden, die zich met het acstnk der „blijvende" vestiging van ken in de tropen bozig houdt, is profes- D"dsma. d'o f0f volgende concln- kwam„Wetenschappelijke zekerheid ''ent de liehameliike en geesfplijke ver leringen. die hef klimaat in de tronen ^toekomstige inboemsche generaties van ken zal teweeg brengen, bestaat riiet 7 echter van physiologïsch stand punt geen reden om aan te nemen, dat bef klimaat in de tropische randgebieden en in het tropische berg- en heuvelland een belemme ring zon vormen voor /le ontwikke ling van een krachtige inheomsche bevolking. Voor volksplantingen in ironische kuststreken bestaat echter naar mijn meening daaromtrent be langrijk minder zekerheid; Phyeielo* ■L gische veranderingen zijn duidelijk aan te toonen. Bij sommige personen treden ziekelijke stoornissen op. Het is dus zeker, dat bij immigratie in clcze streken een biologisch proces in gang wordt gezet. „De beteekenis van dit proces voor de gezondheid is niet duidelijk. Het is echter bij onze tegenwoordige kennis zeker niet geheel verantwoord, aan te nemen, dat het door toekomstige generaties zonder belang rijke vermindering van levenskracht kan worden ondergaan". De conclusies van den hoogge leerde zijn dus weinig positief en zeer voorzichtig gesteld. Kort sa mengevat zouden ze kunnen luiden: „Blijvende vestiging van blanken in tropische kustgebieden en laagvlak ten stuit op ernstige bezwaren, ze is zeer goed mogelijk in hoogcr ge legen gebieden, die tusschen de keer kringen liggen. Ondanks de koelte Ik woon nu al maanden in een hoogge legen gebied, waar de temperatuur soms 's avonds daalt tot even boven de zestig graden Fahrenheit, dus in een „koel" kli maat. Niettegenstaande dit bemerkte ik, dat mijn gezondheid achteruit ging, zoodat ik me ten slotte onder behandeling van een geneesheer moest stellen, die me aanmer kelijk heeft opgeknapt, zonder me ooit over de invloeden van het klimaat te spreken. Dezer dagen kwam ik in kennis met een bejaarden Indo-Europeaan, die zelf steeds heeft gewerkt in hoog gelegen streken op verschillende plantages, waar dikwijls vijf tig kilometer in den omtrek geen geneesheer te vinden was. Deze Indo-Europeaan waarschuwde me tegen den invloed van, het klimaat. Ik ant woordde hem, dat ik aan heel veel warmer klimaten gewend was. Te Bagdad. Beyrouth en in Egypte komen temperaturen voor, die in Indië zelfs in de kuststeden nimmer bereikt worden. Te Batavia is de hoogste temperatuur 97 graden Fahrenheit (36 gra den Celcius) en Batavia is in Nederlandsch- Indië een der warmste steden. In Bagdad daarentegen daalt de. temperatuur vele maanden van het jaar ook 's nachts nimmer onder 110 graden Fahrenheit (43 graden Celcius) en herhaaldelijk heb ik in de warmste tijden van het jaar maandenlang in Bagdad gewoond, zonder dat dit eenigen invloed had op mijn gezondheid. De zon is anders De bejaarde Indo-Europeaan met' zijn veeljarige ondervinding in de hooge gebie den van Java schudde het hoofd en merk te op: „Men moet niet uitsluitend naar den thermometer kijken. Er zijn nog andere invloeden. Hier bent u in de tropen, in Bagdad was u dit niet. In de tropen is de zon anders, of men zich nu op de hoogvlakte of in het, laagland be vindt en de zon heeft, zooals ik dikwijls bij Europeanen heb opgemerkt, een enormen invloed op het gestel van den mensch, zelfs de temperatuur buiten rekening gelaten." Deze Indo-Europeaan met zijn rijke erva ring was het dus niet eens met de conclu sies van den professor. Beiden waren van meening, dat een blijvende vestiging van Europeanen in tropische kustgebieden en laagland op zeer groote klimatologische bezwaren stuit. De professor meende, dat die bezwaren in hoog gelegen gebieden niet of in veel mindere male bestaan, doch mijn bejaarde Indo-Europeaan was het in dezen niet met hem eens. In dit vraagstuk is het laatste woord nog niet gesproken en zoo lang dit niet het geval is zal kolonisatie van Europeanen in tropische gebieden, waarover zoo velen blij moedig spreken, een gewaagd bedrijf zijn. J. K. BREDERODE. Is de schakel gevonden? Bij zondere schedelvorm bij een menschaap. De onlangs in Afrika gevonden schedel van ,een op een mensch ge- lijkenden aap heeft in de wereld van de Engelsche natuurhistorici een levendige discussie uitgelokt. De Darwinisten zijn nog steeds bezig te zoeken naar den ontbrekenden schakel- in de keten tusschen mensch en aap. Wel is de wetenschap feitelijk al tot het in zicht gekomen, dat de mensch niet van den aap afstamt, maar dat integendeel de aap kan worden beschouwd als een vroeg gede genereerde zijlinie van gemeenschappelijke voorouders, zoodat dus de mensch kan worden beschouwd als een wezen, dat van het begin af een eigen aard heeft gehad, maar toch heeft de ontdekking van een schooljongen in Zuid-Afrika, die een eigen- EEN ZWARE, MAAR LIEVE LAST. aardigen apenschedel vond, de geleerden, vooral de Engelsche, in hevige opwinding gebracht. Op een congres van de British Association for Advancement of Science" verklaarde 'Sir Arthur Keith kort en bon dig, dat het „de gewichtigste ontdekking van dezen aard ter wereld" was. Menschelijke kenmerken. Het gaat bij deze vondst om een schedel van een anthropoïde (menschaap), die nu in handen is van dr. Robert Broom, die verbonden is aan het Transvaal Museum te Cretoria. Het merkwaardige van dezen schedel is de verbinding van menschelijke vormen met aapachtige kenmerken. Het gelaat, zooals genoemde sir Arthur Keith zegt,*gelijkt in het geheel niet op dat van een gorilla, want het is op opvallende wijze afgeplat, de snuit is tamelijk kort. De streek van de ooren en het gewricht van de onderkaak is zelfs opvallend menschelijk hoewel veel gröoter. Deze buitengewone „koppeling" nu is oorzaak, dat men in Engel- schen kring deze vondst als een bij zonder gewichtige gebeurtenis voor de kennis van de ontwikkeling van mensch en aap beschouwt. De on derzoekers zijn er vrijwel zeker van, dat Darwin gelijk heeft. Zij denken, dat het nu bewezen is, „dat in Zuid-Afrika tot in relatief zeer jongen tijd een vreemde fami- lie van menschapen heeft bestaan, die juist op die punten van de go rilla en de chimpansee verschilde, waarin de anthropoïden op de men sch en gelijken. Wanneer wij voldoende^materiaal hebben, zullen wij het verbindend lid tusschen mensch en aap kunnen vinden." Zóó eenvoudig is het niet, Maar zoo eenvoudig is het probleem nu ook weer niet. Wel zijn de tanden tot nu toe een belangrijk herkenningsteeken, voor al de roófdierachtige hoektanden van vol wassen mannelijke apen. Daarbij komen nog andere kenmerkende verschillen, bijv. de lijn van den hoek van het achter hoofd met den kin. die den graad der „prog- nathie", der welving van de min of meer gewelfde mondpartij bepaalt, de vorm van het voorhoofd, (wijkend voorhoofd), de ontwikkeling van den wenkbrauwboog, de vorm van den neusrug, enz. Zoo zou men ook kunnen zeggen dat met de ontdekking van een antropoïden aap met melktanden nog niet de vérbinding met de menschen, maar toch wel de hoogste vorm van de „nadering tot de menschheid" is gevonden, die bij dezen „dooden arm" in de groote lijn van de ontwikkeling is bereikt gewor- den. 'J£ Melktanden zijn zoowel bij jonge apen als bij andere jonge dieren bekend genoeg, zoo als over het algemeen jonge dieren een veel menschelijker indruk maken dan vol wassen dieren. Alweer een bewijs voor de hypothese, dat hoogstens voor de vorming van het eigenlijke apentype van gemeen? schappelijkheid van mensch en aap sprake kan zijn. Volgens een belangrijk biognetisch beginsel is de individueele ontwikkeling een herhaling van de geheele ontwikkeling. Hoe het met deze kwestie echter ook zij, in elk geval is door deze nieuwe vondst het ->? thema „mensch en aap" weer eens bespro ken geworden. Ulvenhout, 15 Sept. 1938. Amico, D'n lesten Zondag- was mee 'n scherke geknipt veur 'nen ou- werwetschen, leutigen propmiddag. Donkere lochten hon- gen laag over de Ul- venhoutsche huizekes, die stillekes te pein zen stonden langs den verlaten steenweg, en dan sloeg 'nen fij nen naaldekesregen teugen de blinkende ramenramen, woelde den Noordwester in 't herfstloover van de boomen langs den weg, smakten glimrijpe kastanjes mee 'nen doffen klap in den slik. Dan weer brak de locht, glansde 'n bleeke zon over de natte kerkdaken, maar kost ge in de velden den komenden schaduw alweer zien trekken van 't wolkenspul, dat voer langs den Septemberhemel. Als ik den stillen weg overstak naar de „Gouwen Koei", dan beefde den klokkeslag van half drie deur den Zondagmiddag. Ge kost en slag hooren zingen in oewen kop. Kwam ik in de gelagkamer, dan was daar nog niemand, dan Kee eigens. Zij zat, in den duisteren toog, tusschen de glanzings van de nikkelen bierkraan, de fantasie karaften en schoongespoelde glazen, die daar, onderstboven, nog stonden van na-de-late-mis, prentekes te kijken in heur Zondagsblad. „Kee, bederft oew oogen nie, mensch! zoo groette-n-ik. „Ge zijt vroeg, Dré", groette Kee verom. „Stillekes hier, Kee". „Ja, man. Veul verschil mee verlejen zomer, toen hier tienduuzenden vrimdelingen waren. Schaaipost, Dré, van 't jaar. Alles zit nou in 't Ginneken bij de feesten. En wij blijven overal koud van", foeterde Kee. „Ja, mensch", lachte-n-ik: „wij hebben 't ver lejen jaar te goed gedaan. Wij betalen nou den tol aan den afgunst daarover. Jammer, Keeke. Durpspolitik van dunne sort. Zal wel uitzie ken" troostte-n-ik. „Uitzieken?!" kwekte Kee fel, deur de holle gelagkamer. „UitziekenToen sprong ze op, trok vinnig den bril van 'r neus, sloeg mee den vuist op den toog: „uitzieken? Wa schuif ik daarmee in m'n laai?!" Lijk 'nen kwajen pastoor, die op den prik- stoel den lesten dag des oordeels behandelt, naar aanleiding van de schrale collecte van den vorigen Zondag, stond ze veurover geleund over de toonbank, mee d'ren opgewonden kop vlak bij mij. Toen lcwam den Blaauwe binnen. „Ik ben, geloof ik, sjuust op tijd", riep ie. „Waarom, Blaauwe?" „Wel, Kee woe oe schakenóf 'n klap op oew oogen geven, dunkt met"t zee-t-ie droog: „en ik weet nog nie wat 't ergste is, Dré!" Maar Kee was nie in de stemming veur 'n aarigheidje van den Blaauwe en ze wilde op nieuw, nou veur den Tiest, 'r klachten gaan doen. „Mensch, hoe er van op," zee den Blaauwe mee 'n wegvegend gebaar, „k Heb de leste maanden, 'k heb heel den zómer niks anders, gehoord, ik weet 't, gij weet 't, we weten 't allemaal dce-d-asteblieft den deksel op dieën stinkemmer en lot maar 'ns 'n groot glas volloopen mee schuimenden pils!" Kee tapte. „Ja, gij hebt er gin schaai van," zee Kee mismoedig. „Gin schaai? Tachtig gulden hè 'k verlejen jaar verdiend op éénen middag .alleen mee 't stallen van fietsen, 'k Heb er al ons kleine kinders veur aangekleed teugen den winter." Ha, daar was den Fielp. Z'nen grooten kop blonk van den motregen. Hij dee z'n natgeregend jaske uit, hong 't zuinig oven den leuning van 'nen stoel, zwaai de 't water van z'n bolhoeike en hing 't ding toen in 't keuënrek. Toen zee-t-ie: „middag samen, Kee de kaar ten". En, huiselijk in z'n witte hemdsmouwen, gong ie zitten aan „ons" tafeltje bij 't raam, achter de blaauwe hor mee de krulversierings. 'n Ding, waarvan 'nen modernen architect misselijk zou worden, maar 't antieke geval past hier ir. deuze omgeving, als 't gouwen kruiske om Kee d'r strot. „Is 't nie waar, Fielp," kwekte Kee: „is den strop veur Ulvenhout „'n Citroentje mèt!" viel den Fielp van verre in heur rede. Kee weer: ,'t mot toch gezeed wor „Waar blijft m'n borreltje, Kee," den bak ker weer. „Maar 't is toch 'n openlijk schan „Citroen en kaarten, Kee!" Den Blauwe en ik, we keken malkaar 'ns mee 'n knipoogske aan. Gaf den bakker 't op Dat kost nie waar zijn Nuuwsgierig draaiden wij naar 'm toe, gon- gen zitten, tuurden deur 't horreke over den natten keiweg, maar September te keer gong. Waar de blaaikes uit de boomen flierden, waar 'n zuiver licht over de keien glansde. Waar 't stil en verlaten was, als in den winter. Toen keek den Fielp ons aan, alsof ie slan gen bezweren gong. Balde z'nen vuist, zoo groot als 'nen boerenmik en sloeg daarmee op 't tafeltje, dat 't meubeltje krokte en toen stond Kee bij ons mee 't blaaike consumpties. En wat nog nooit gebeurd was, Kee kwam nie op veur haar meublement, wachtte alleen op den tweeden klap op tafel en toen die nie kwam, zette ze de glazen neer. „En ik zèg, juilie", zoo «ee den bakker lang zaam en ingehouwen: „ik zég juilie daar komt ier den heersten Zondag van Hoc- tober 'nen kermis, 'nen kérremis... has 'r nog nooit heenen his gewist! Hinalen zullen we, zooveul has we kunnen!" „Deus rondje is veur mij", zee Kee toen. En dan zijn er nog menschen, amico, die zeggen, dat er gin wonders meer gebeuren...! Hier gebeurde er een vlak veur ons eigen oogen. Den Fielp was er efkens stil van. Den Blaauwe deurstond dieën ©ogenblik mee enkel 'nen zenuwtrek langs z'n oogen. En ik, ik vergat den zuiveren Herfstdag daar op den weg, ja, den witten gloed van den Fielp z'n hemdsmouwen dee me niks meer aan m'n oogen ik zag alleen Kee, Kee, den grooten zwarten berg Kee, die daar optorende wijd bo ven ons begrip uit. Eindelijk klonken we op Kee's gezondheid, beten 'n bietje royaler in den schuimkoek op 't glas en daar kwam den Jaan binnen. En 't eerste wat den Blaauwe toen zee: „en bedankt, Keeke, veur deus rondje, horre!" Den Jaan keek mee één oog naar de glazen, mee één oog naar Kee en toen mee twee oogen naar binnen-in-z'n-eigen en ge kost zien, hij had compassie daarmee. Twee tellekes te laat..., ge mot toch maar veur 't onfortuin geboren zijn, zoo peinsden z'n oogen weemoedig. Toen slikte-n-ie en zee: „'nen goeienmiddag samen." „Wa mag 't zijn?" vroeg Kee aan den Janus. „Ehzee Janus. „Hm! Eh... En onzeker keek ie naar onze glazen, naar Kee, plukte toen 'ns aan z'nen snor en zee: „mja". Den Fielp merkte niks. Zat mee 'nen ge- balden vuist, mee doffe oogen, die niks zagen, deur 't horreke te staren, draaiend onderwijle mee 't voetje van z'n glaske op tafel. Stillekens zat ie bij eiken draad aan z'n borrelglaske, alle vijanden van Ulvenhout den nek om te draaien en meteen den eerstvolgenden kermis van Ul venhout te organiseeren. Den Blaauwe mokte zielstudies op den Jaan en op Kee, ik wachtte op 'n tweede wonder. Toen zee den Blaauwe: „Kee, brengt 'm de wijnkaart!" Maar Kee zweeg. Wachtte mee 't geduld van 'nen biechtvader op Janus z'nen tweestrijd. Toen „biechtte" Janus, zachtjes en rap, na 'nen zwaren zucht: „kruiënbitterke-n-asten- blieft'. 't Was 'nen steen van z'n hart. Opgeruimd zee-t-ie toen nog 'ns: „goeienmiddag, man nen!" Gong gezellig bijzitten en vroeg: „nog nie begonnen?" Meteen keek ie naar den stok kaarten, die bij den Fielp lag. „En ik zeg nóg 'ns", beweerde den Fielp toen, sjuust alsof ie op eerde veromkeerde: „wij gaan ier kermis ouwen dat er de spaanders afvliegen!" Boem! Den „boerenmik". „As die rattenkoppen daar in 't Ginneken 'm veur dieën tijd maar nie afgeschaft heb ben", merkte den Jaan triestig op: „ze zijn daar teugeswoorig veur alles in staat!" „Ik heb uit goeie bron", zee den- Blaauwe toen seerjeus: „dat er plannen zijn om Ulven hout op te heffen en dat wij ieder jaar toe stemming van den Burger motten hebben, om, geruischloos, te meugen verjaren!" „Is tuit!" blafte den bakker ons af! „Is tuit?" vroeg den Blaauwe ongeloovig. „Ja hof 'thuis his!" snaauwde den Fielp. En hij begost de kaarten te schomme len en te deelen. „Denkte dat 'k eel m'nen kustelijken Zondagmiddag wil verpeeën haan hal da geluizebos? Ik piek!" Dat zee-t-ie, toen-ie pas zes van de dertien kaarten gestoken had èntoen wij eerst nog moesten „zeggen", den gever is den leste die „zegt". „Houwes", zee den Blaauwe, „ik eerst, bakker; p&s!" „Propke", zee den Jaan. ),Méé"j zee ik-. „Veur de negen in troef", zee den bakker, die sjuust mee de eigenste kaarten „gepiekt" (éénen slag) had. Veur wij over over onze verwondering henen waren ,had ie z'n kaarten al openge gooid. „Hasteblieft prullemannenNegen oogste troeven en de rest geef ik cadeau, be talen!" „Afijn," zuchtte den Blaauwe dramatiekt „ik ben tenminste gelukkig in de liefde." „His 'r wa-d-op mijn uwelijk te zeggen?" vroeg den bakker giftig. „Zijde gij ók gelukkig in de liefde, Fielp?" vroeg den Blaauwe onnoozel. Waarop den Fielp roijaal riep: „Keg, breng da tuig 'n rondje veur mijn rekening!" En als we 'ns proefden van ons tweede rondje: „Ooem, jongens, ik ruuk de holie- koeken hal!" Den bakker kwam weer in z'n ouwerwetsche stemming! 't Volgende potje won ie ook weerbe- kanst. Hij piekte. Maar hij kost zijnen éénen slag nie oprapen, want den Blaauwe had 'nen aans bewaard! „Waarom blijfde gij bjj piek tot 't leste toe mee 'nen haas in hoew pooten zitten?" vroeg den bakker geniepig aan den Tiest. Waarop den Blaauwe vriendelijk vroeg of 't hum „gehoorloofd was hom den bakker vuil te spelen has ie kost." „Vrek", wenschte den bakker. „Gin aar minder," zee den Blaauwe, die op zulke oogenblikken den Fielp altij aftroeft mee z'n h's. Maar den Fielp verstaat dat nie. Toen kwam, hijgend, den „nuuwe" binnen, ge wit: Jaan den veldwachter zijnen opvolger, die altij nog „den nuuwe" is, omdat ie zoo deftig „Hollandsch" sprikt. „Meheer Beeckers," zee-t-ie teugen tien Fielp: „de oranjefeesten van Ginneken word.en geopend en alle gemeenteraadslede worde ge- fraagd daarbij tegewoordig te wille weze, meheer Beeckers." Den Fielp kneep z'n oogen 'n bietje dicht sodepin, wat werkte z'n „brein" en toen zee-t- ie: „jongenman, has veurzitter van de Hul- venoutsche Horanjevereeniging vier Ik hal tij Horanjefeest in den geest van honze Koningin. En... da's nooit hop Zondag, m'nen jongen bsjoer!" Den nuuwe wierd wit onder zijnen scheer- poeier. (Verdyd!) Salueerde, zee „purdon" en verdween. Sodemaerel, amico, wat hebben we leut g'ad om dieën zet van den bakker. „Midden in de roos," pluimde den Blaauwe. ,,'n Citroentje mèt veur mjj." Zoo kwam Kee aangeloopen mee d'r blaaike. „Da's 'n verbaal op heeterdaad," zoo huldig de den Jaan. „Hulvenout mot hexselsior!" blèërde- n-ik. Toén pas was den bakker onder den indruk. En toen zijn we den kermis veur den eersten Zondag van October (2 October, amico!) in malkaar gaan zetten. Veur 't eerst na lange weken van plagerij en konkeldefoes was dit weer 'ns 'nen ouder- wets-plazierigen propmiddag op z'n Ulven- houtsch Ik schei er af. Veul groeten van Trui, Dré III en als altH gin horke minder van oewen t.a.v. DRé. Den Eeker gaat Goddank! goed voor uit. Dré III knapt er weer heelemaal van op! r>.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1938 | | pagina 9