De Brabantsche Brief
jropisch klimaat
schadelijk voor blanken
1
De ontbrekende schakel
van Dré
iusschen mensch
en aap
aterdag 17 September 1938
Derde blad
Ernstige bezwaren tegen blijvende
vestiging in Ned -Indië
Ithans in de tropische kust-
i gebieden en laagvlakten.
MALANG, September.
sjj weken geleden besprak ik hier de
Jji/fefieden van kolonisatie in Indië
{Manken, maar ik bekeek dit vraag-
toen vrijwel uitsluitend van economi-
h kant en schaarde me aan de' zijde
Sfederlandsche regeering, die niet veel
[ziet in zulk een kolonisatie, in tegen-
W van enkele propagandisten van
Isatie door blanken in Indië.
[Er is echter nog een medische
[de aan dit vraagstuk. Hoe is de
[{.wikkeling van blanken, die zich
wend in tropische gewesten ves-
lii, onder elkander huwen (dus
et zich vermengen met inlanders)
i kinderen krijgen? Heeft het kli-
ïaat en hebben de levensomstandig-
eden invloed op hun kinderen en
indskinderen en zoo ja, welken?
Wel warm, maar niet tropisch.
opzichte van deze vraag heeft de we-
iap nog geen uitspraak gedaan, ook al
er geen voorbeeld is voor zulk een
de vestiging, waaruit conclusies zou-
cunnen worden getrokken. Australië
een bevolking, die afkomstig is van
nilfceesche kolonisten, maar het min of
"1 bevolkte deel van Australië ligt bui-
i keerkringen, dus niet „in de tropen",
telt onder zijn bevolking duizenden
en, maar hoewel het in Syrië in den
'Sirtijd zeer warm kan zijn, is het er
>ELgeen „tropisch" klimaat en het kli-
in Syrië wijkt weinig af van dat in
'J-Grieken land. Algiers is o.a. bevolkt,
•«duizenden Spanjaarden, Italianen en
die daar. reeds eenige ge-
wonen, maar Algiers is al evcn-
f„tropisch" en het klimaat aldaar ver
at ilict veel van dat in Zuid-Italië,
I-Frankrijk en -Zuid-Span je.
(merkelijk .is de wijze, waarop de- Ar-
iancn zich verspreid hebben. Hun ba-
nat ligt tusschen Zwarte en Kaspische
ai Daar bestond eens een machtig Arme-
isch rijk, dat geheel ten onder ging. De
lh| énianen verspreidden zich over Tur-
Perzië. Mesopotamië, Syrië, alle in den
K {tijd wel zeer wanne, maar geen „tro-
hc" landen. In de tropische gebieden,
Tj srbéeld Nederlandsch-Tndië, vindt men
Arnienianen, doch in veel geringer aan-
su' Hot is of de Armenianen instinctmatig
deinsden voor de tropische landen bü
R1 roeken naar een nieuw tehuis.
Éérst de ziekten bestrijden!
medische wetenschap heeft zich met
Tftagstuk der „blijvende" vestiging van
Jkou in tropische gewesten nog niet ern-
ingelaten. En dat is zeer begrijpelijk,
slechts eenige tientallen jaren geleden
jchten in de tropische gebieden z.iek-
UU ls dysenterie, herri-herri, pest, cholera,
tegen de wetenschap toen zoo goed als
iteloos was.
Velk nut kon liet bestudeeren van
T^de mogelijkheid een er „blijvende"
z(,vestiging van blanken in de tropen
lebben, als men die blanken al niet
n( ton beschermen tegen of genezen
jjJ ron bovengenoemde en andere
iekfcen?
rsf moesten deze ziekten met succes
roden worden.
is geschied. De. wetenschap vond
nh 'wc wown en middelen en genoemde
jen verloren veel van hun verschnk-
VoorheU nodm i d d el engen eesm i d del en
eneesmethnden ziin ontdekt zonder wel-
an een „blijvende" vestiging geen spra-
mn ziin, daar voor die ontdekking de
e kolonisten door te groote gevaren
[en bedreigd.
li-
De oude wereld overbevolkt.
rst daarna kon de wetenschap zich he-
gaan houden met het vraagstuk der
vende" vestiging van blanken in tropi-
gebieden en dit vraagstuk is eenigs-
vnn dringenden aard. De oude wereld
akt overbevolkt, echter niet de „we-
want buiten de ..oude wereld" zijn
groote uitgestrektheden vruchtbare,
r niet- of dnn-hovolkto gebieden, waar
^jeen aanzienlijk deel echter in de tropen
I® Ren der geleerden, die zich met het
acstnk der „blijvende" vestiging van
ken in de tropen bozig houdt, is profes-
D"dsma. d'o f0f volgende concln-
kwam„Wetenschappelijke zekerheid
''ent de liehameliike en geesfplijke ver
leringen. die hef klimaat in de tronen
^toekomstige inboemsche generaties van
ken zal teweeg brengen, bestaat riiet
7 echter van physiologïsch stand
punt geen reden om aan te nemen,
dat bef klimaat in de tropische
randgebieden en in het tropische
berg- en heuvelland een belemme
ring zon vormen voor /le ontwikke
ling van een krachtige inheomsche
bevolking. Voor volksplantingen in
ironische kuststreken bestaat echter
naar mijn meening daaromtrent be
langrijk minder zekerheid; Phyeielo*
■L
gische veranderingen zijn duidelijk
aan te toonen. Bij sommige personen
treden ziekelijke stoornissen op. Het
is dus zeker, dat bij immigratie in
clcze streken een biologisch proces
in gang wordt gezet.
„De beteekenis van dit proces voor de
gezondheid is niet duidelijk. Het is echter
bij onze tegenwoordige kennis zeker niet
geheel verantwoord, aan te nemen, dat het
door toekomstige generaties zonder belang
rijke vermindering van levenskracht kan
worden ondergaan".
De conclusies van den hoogge
leerde zijn dus weinig positief en
zeer voorzichtig gesteld. Kort sa
mengevat zouden ze kunnen luiden:
„Blijvende vestiging van blanken in
tropische kustgebieden en laagvlak
ten stuit op ernstige bezwaren, ze
is zeer goed mogelijk in hoogcr ge
legen gebieden, die tusschen de keer
kringen liggen.
Ondanks de koelte
Ik woon nu al maanden in een hoogge
legen gebied, waar de temperatuur soms
's avonds daalt tot even boven de zestig
graden Fahrenheit, dus in een „koel" kli
maat. Niettegenstaande dit bemerkte ik,
dat mijn gezondheid achteruit ging, zoodat
ik me ten slotte onder behandeling van een
geneesheer moest stellen, die me aanmer
kelijk heeft opgeknapt, zonder me ooit over
de invloeden van het klimaat te spreken.
Dezer dagen kwam ik in kennis met een
bejaarden Indo-Europeaan, die zelf steeds
heeft gewerkt in hoog gelegen streken op
verschillende plantages, waar dikwijls vijf
tig kilometer in den omtrek geen geneesheer
te vinden was.
Deze Indo-Europeaan waarschuwde me
tegen den invloed van, het klimaat. Ik ant
woordde hem, dat ik aan heel veel warmer
klimaten gewend was. Te Bagdad. Beyrouth
en in Egypte komen temperaturen voor,
die in Indië zelfs in de kuststeden nimmer
bereikt worden. Te Batavia is de hoogste
temperatuur 97 graden Fahrenheit (36 gra
den Celcius) en Batavia is in Nederlandsch-
Indië een der warmste steden. In Bagdad
daarentegen daalt de. temperatuur vele
maanden van het jaar ook 's nachts nimmer
onder 110 graden Fahrenheit (43 graden
Celcius) en herhaaldelijk heb ik in de
warmste tijden van het jaar maandenlang
in Bagdad gewoond, zonder dat dit eenigen
invloed had op mijn gezondheid.
De zon is anders
De bejaarde Indo-Europeaan met' zijn
veeljarige ondervinding in de hooge gebie
den van Java schudde het hoofd en merk
te op: „Men moet niet uitsluitend naar den
thermometer kijken.
Er zijn nog andere invloeden. Hier bent u
in de tropen, in Bagdad was u dit niet. In
de tropen is de zon anders, of men zich
nu op de hoogvlakte of in het, laagland be
vindt en de zon heeft, zooals ik dikwijls bij
Europeanen heb opgemerkt, een enormen
invloed op het gestel van den mensch, zelfs
de temperatuur buiten rekening gelaten."
Deze Indo-Europeaan met zijn rijke erva
ring was het dus niet eens met de conclu
sies van den professor. Beiden waren van
meening, dat een blijvende vestiging van
Europeanen in tropische kustgebieden en
laagland op zeer groote klimatologische
bezwaren stuit. De professor meende, dat
die bezwaren in hoog gelegen gebieden niet
of in veel mindere male bestaan, doch mijn
bejaarde Indo-Europeaan was het in dezen
niet met hem eens.
In dit vraagstuk is het laatste woord nog
niet gesproken en zoo lang dit niet het
geval is zal kolonisatie van Europeanen in
tropische gebieden, waarover zoo velen blij
moedig spreken, een gewaagd bedrijf zijn.
J. K. BREDERODE.
Is de schakel gevonden? Bij
zondere schedelvorm bij een
menschaap.
De onlangs in Afrika gevonden
schedel van ,een op een mensch ge-
lijkenden aap heeft in de wereld
van de Engelsche natuurhistorici
een levendige discussie uitgelokt.
De Darwinisten zijn nog steeds bezig
te zoeken naar den ontbrekenden schakel-
in de keten tusschen mensch en aap. Wel
is de wetenschap feitelijk al tot het in
zicht gekomen, dat de mensch niet van den
aap afstamt, maar dat integendeel de aap
kan worden beschouwd als een vroeg gede
genereerde zijlinie van gemeenschappelijke
voorouders, zoodat dus de mensch kan
worden beschouwd als een wezen, dat van
het begin af een eigen aard heeft gehad,
maar toch heeft de ontdekking van een
schooljongen in Zuid-Afrika, die een eigen-
EEN ZWARE, MAAR LIEVE LAST.
aardigen apenschedel vond, de geleerden,
vooral de Engelsche, in hevige opwinding
gebracht. Op een congres van de British
Association for Advancement of Science"
verklaarde 'Sir Arthur Keith kort en bon
dig, dat het „de gewichtigste ontdekking
van dezen aard ter wereld" was.
Menschelijke kenmerken.
Het gaat bij deze vondst om een schedel
van een anthropoïde (menschaap), die nu
in handen is van dr. Robert Broom, die
verbonden is aan het Transvaal Museum
te Cretoria. Het merkwaardige van dezen
schedel is de verbinding van menschelijke
vormen met aapachtige kenmerken. Het
gelaat, zooals genoemde sir Arthur Keith
zegt,*gelijkt in het geheel niet op dat van
een gorilla, want het is op opvallende wijze
afgeplat, de snuit is tamelijk kort. De
streek van de ooren en het gewricht van
de onderkaak is zelfs opvallend menschelijk
hoewel veel gröoter.
Deze buitengewone „koppeling"
nu is oorzaak, dat men in Engel-
schen kring deze vondst als een bij
zonder gewichtige gebeurtenis voor
de kennis van de ontwikkeling van
mensch en aap beschouwt. De on
derzoekers zijn er vrijwel zeker
van, dat Darwin gelijk heeft. Zij
denken, dat het nu bewezen is,
„dat in Zuid-Afrika tot in relatief
zeer jongen tijd een vreemde fami-
lie van menschapen heeft bestaan,
die juist op die punten van de go
rilla en de chimpansee verschilde,
waarin de anthropoïden op de men
sch en gelijken.
Wanneer wij voldoende^materiaal hebben,
zullen wij het verbindend lid tusschen
mensch en aap kunnen vinden."
Zóó eenvoudig is het niet,
Maar zoo eenvoudig is het probleem nu
ook weer niet. Wel zijn de tanden tot nu
toe een belangrijk herkenningsteeken, voor
al de roófdierachtige hoektanden van vol
wassen mannelijke apen. Daarbij komen
nog andere kenmerkende verschillen,
bijv. de lijn van den hoek van het achter
hoofd met den kin. die den graad der „prog-
nathie", der welving van de min of meer
gewelfde mondpartij bepaalt, de vorm van
het voorhoofd, (wijkend voorhoofd), de
ontwikkeling van den wenkbrauwboog, de
vorm van den neusrug, enz. Zoo zou men
ook kunnen zeggen dat met de ontdekking
van een antropoïden aap met melktanden
nog niet de vérbinding met de menschen,
maar toch wel de hoogste vorm van de
„nadering tot de menschheid" is gevonden,
die bij dezen „dooden arm" in de groote
lijn van de ontwikkeling is bereikt gewor-
den. 'J£
Melktanden zijn zoowel bij jonge apen als
bij andere jonge dieren bekend genoeg, zoo
als over het algemeen jonge dieren een
veel menschelijker indruk maken dan vol
wassen dieren. Alweer een bewijs voor de
hypothese, dat hoogstens voor de vorming
van het eigenlijke apentype van gemeen?
schappelijkheid van mensch en aap sprake
kan zijn. Volgens een belangrijk biognetisch
beginsel is de individueele ontwikkeling
een herhaling van de geheele ontwikkeling.
Hoe het met deze kwestie echter ook zij,
in elk geval is door deze nieuwe vondst het ->?
thema „mensch en aap" weer eens bespro
ken geworden.
Ulvenhout, 15 Sept. 1938.
Amico,
D'n lesten Zondag-
was mee 'n scherke
geknipt veur 'nen ou-
werwetschen, leutigen
propmiddag.
Donkere lochten hon-
gen laag over de Ul-
venhoutsche huizekes,
die stillekes te pein
zen stonden langs den
verlaten steenweg,
en dan sloeg 'nen fij
nen naaldekesregen
teugen de blinkende
ramenramen, woelde
den Noordwester in 't herfstloover van de
boomen langs den weg, smakten glimrijpe
kastanjes mee 'nen doffen klap in den slik.
Dan weer brak de locht, glansde 'n bleeke zon
over de natte kerkdaken, maar kost ge in de
velden den komenden schaduw alweer zien
trekken van 't wolkenspul, dat voer langs den
Septemberhemel.
Als ik den stillen weg overstak naar de
„Gouwen Koei", dan beefde den klokkeslag van
half drie deur den Zondagmiddag. Ge kost en
slag hooren zingen in oewen kop.
Kwam ik in de gelagkamer, dan was daar
nog niemand, dan Kee eigens. Zij zat, in den
duisteren toog, tusschen de glanzings van de
nikkelen bierkraan, de fantasie karaften en
schoongespoelde glazen, die daar, onderstboven,
nog stonden van na-de-late-mis, prentekes te
kijken in heur Zondagsblad.
„Kee, bederft oew oogen nie, mensch!
zoo groette-n-ik.
„Ge zijt vroeg, Dré", groette Kee verom.
„Stillekes hier, Kee".
„Ja, man. Veul verschil mee verlejen zomer,
toen hier tienduuzenden vrimdelingen waren.
Schaaipost, Dré, van 't jaar. Alles zit nou in
't Ginneken bij de feesten. En wij blijven overal
koud van", foeterde Kee.
„Ja, mensch", lachte-n-ik: „wij hebben 't ver
lejen jaar te goed gedaan. Wij betalen nou den
tol aan den afgunst daarover. Jammer, Keeke.
Durpspolitik van dunne sort. Zal wel uitzie
ken" troostte-n-ik.
„Uitzieken?!" kwekte Kee fel, deur de
holle gelagkamer. „UitziekenToen
sprong ze op, trok vinnig den bril van 'r neus,
sloeg mee den vuist op den toog: „uitzieken?
Wa schuif ik daarmee in m'n laai?!"
Lijk 'nen kwajen pastoor, die op den prik-
stoel den lesten dag des oordeels behandelt,
naar aanleiding van de schrale collecte van den
vorigen Zondag, stond ze veurover geleund
over de toonbank, mee d'ren opgewonden kop
vlak bij mij.
Toen lcwam den Blaauwe binnen.
„Ik ben, geloof ik, sjuust op tijd", riep ie.
„Waarom, Blaauwe?"
„Wel, Kee woe oe schakenóf 'n klap
op oew oogen geven, dunkt met"t zee-t-ie droog:
„en ik weet nog nie wat 't ergste is, Dré!"
Maar Kee was nie in de stemming veur 'n
aarigheidje van den Blaauwe en ze wilde op
nieuw, nou veur den Tiest, 'r klachten gaan
doen.
„Mensch, hoe er van op," zee den Blaauwe
mee 'n wegvegend gebaar, „k Heb de leste
maanden, 'k heb heel den zómer niks anders,
gehoord, ik weet 't, gij weet 't, we weten 't
allemaal dce-d-asteblieft den deksel op
dieën stinkemmer en lot maar 'ns 'n groot
glas volloopen mee schuimenden pils!"
Kee tapte. „Ja, gij hebt er gin schaai van,"
zee Kee mismoedig.
„Gin schaai? Tachtig gulden hè 'k verlejen
jaar verdiend op éénen middag .alleen mee 't
stallen van fietsen, 'k Heb er al ons kleine
kinders veur aangekleed teugen den winter."
Ha, daar was den Fielp. Z'nen grooten kop
blonk van den motregen.
Hij dee z'n natgeregend jaske uit, hong 't
zuinig oven den leuning van 'nen stoel, zwaai
de 't water van z'n bolhoeike en hing 't ding
toen in 't keuënrek.
Toen zee-t-ie: „middag samen, Kee de kaar
ten". En, huiselijk in z'n witte hemdsmouwen,
gong ie zitten aan „ons" tafeltje bij 't raam,
achter de blaauwe hor mee de krulversierings.
'n Ding, waarvan 'nen modernen architect
misselijk zou worden, maar 't antieke geval
past hier ir. deuze omgeving, als 't gouwen
kruiske om Kee d'r strot.
„Is 't nie waar, Fielp," kwekte Kee: „is den
strop veur Ulvenhout
„'n Citroentje mèt!" viel den Fielp van
verre in heur rede.
Kee weer: ,'t mot toch gezeed wor
„Waar blijft m'n borreltje, Kee," den bak
ker weer.
„Maar 't is toch 'n openlijk schan
„Citroen en kaarten, Kee!"
Den Blauwe en ik, we keken malkaar 'ns
mee 'n knipoogske aan. Gaf den bakker 't op
Dat kost nie waar zijn
Nuuwsgierig draaiden wij naar 'm toe, gon-
gen zitten, tuurden deur 't horreke over den
natten keiweg, maar September te keer gong.
Waar de blaaikes uit de boomen flierden, waar
'n zuiver licht over de keien glansde. Waar
't stil en verlaten was, als in den winter.
Toen keek den Fielp ons aan, alsof ie slan
gen bezweren gong. Balde z'nen vuist, zoo
groot als 'nen boerenmik en sloeg daarmee op
't tafeltje, dat 't meubeltje krokte en toen
stond Kee bij ons mee 't blaaike consumpties.
En wat nog nooit gebeurd was, Kee kwam
nie op veur haar meublement, wachtte alleen
op den tweeden klap op tafel en toen die nie
kwam, zette ze de glazen neer.
„En ik zèg, juilie", zoo «ee den bakker lang
zaam en ingehouwen: „ik zég juilie
daar komt ier den heersten Zondag van Hoc-
tober 'nen kermis, 'nen kérremis... has 'r nog
nooit heenen his gewist! Hinalen zullen we,
zooveul has we kunnen!"
„Deus rondje is veur mij", zee Kee toen.
En dan zijn er nog menschen, amico, die
zeggen, dat er gin wonders meer gebeuren...!
Hier gebeurde er een vlak veur ons eigen
oogen.
Den Fielp was er efkens stil van.
Den Blaauwe deurstond dieën ©ogenblik mee
enkel 'nen zenuwtrek langs z'n oogen. En ik,
ik vergat den zuiveren Herfstdag daar op den
weg, ja, den witten gloed van den Fielp z'n
hemdsmouwen dee me niks meer aan m'n
oogen ik zag alleen Kee, Kee, den grooten
zwarten berg Kee, die daar optorende wijd bo
ven ons begrip uit.
Eindelijk klonken we op Kee's gezondheid,
beten 'n bietje royaler in den schuimkoek op
't glas en daar kwam den Jaan binnen.
En 't eerste wat den Blaauwe toen zee: „en
bedankt, Keeke, veur deus rondje, horre!"
Den Jaan keek mee één oog naar de glazen,
mee één oog naar Kee en toen mee twee oogen
naar binnen-in-z'n-eigen en ge kost zien, hij
had compassie daarmee.
Twee tellekes te laat..., ge mot toch maar
veur 't onfortuin geboren zijn, zoo peinsden z'n
oogen weemoedig.
Toen slikte-n-ie en zee: „'nen goeienmiddag
samen."
„Wa mag 't zijn?" vroeg Kee aan den
Janus.
„Ehzee Janus. „Hm! Eh... En onzeker
keek ie naar onze glazen, naar Kee, plukte
toen 'ns aan z'nen snor en zee: „mja".
Den Fielp merkte niks. Zat mee 'nen ge-
balden vuist, mee doffe oogen, die niks zagen,
deur 't horreke te staren, draaiend onderwijle
mee 't voetje van z'n glaske op tafel. Stillekens
zat ie bij eiken draad aan z'n borrelglaske, alle
vijanden van Ulvenhout den nek om te draaien
en meteen den eerstvolgenden kermis van Ul
venhout te organiseeren.
Den Blaauwe mokte zielstudies op den Jaan
en op Kee, ik wachtte op 'n tweede wonder.
Toen zee den Blaauwe: „Kee, brengt 'm de
wijnkaart!"
Maar Kee zweeg. Wachtte mee 't geduld van
'nen biechtvader op Janus z'nen tweestrijd.
Toen „biechtte" Janus, zachtjes en rap, na
'nen zwaren zucht: „kruiënbitterke-n-asten-
blieft'.
't Was 'nen steen van z'n hart. Opgeruimd
zee-t-ie toen nog 'ns: „goeienmiddag, man
nen!" Gong gezellig bijzitten en vroeg: „nog
nie begonnen?" Meteen keek ie naar den stok
kaarten, die bij den Fielp lag.
„En ik zeg nóg 'ns", beweerde den Fielp
toen, sjuust alsof ie op eerde veromkeerde:
„wij gaan ier kermis ouwen
dat er de spaanders afvliegen!" Boem!
Den „boerenmik".
„As die rattenkoppen daar in 't Ginneken
'm veur dieën tijd maar nie afgeschaft heb
ben", merkte den Jaan triestig op: „ze zijn
daar teugeswoorig veur alles in staat!"
„Ik heb uit goeie bron", zee den- Blaauwe
toen seerjeus: „dat er plannen zijn om Ulven
hout op te heffen en dat wij ieder jaar toe
stemming van den Burger motten hebben, om,
geruischloos, te meugen verjaren!"
„Is tuit!" blafte den bakker ons af!
„Is tuit?" vroeg den Blaauwe ongeloovig.
„Ja hof 'thuis his!" snaauwde den
Fielp. En hij begost de kaarten te schomme
len en te deelen. „Denkte dat 'k eel m'nen
kustelijken Zondagmiddag wil verpeeën haan
hal da geluizebos? Ik piek!"
Dat zee-t-ie, toen-ie pas zes van de dertien
kaarten gestoken had èntoen wij eerst
nog moesten „zeggen", den gever is den leste
die „zegt".
„Houwes", zee den Blaauwe, „ik eerst,
bakker; p&s!"
„Propke", zee den Jaan.
),Méé"j zee ik-.
„Veur de negen in troef", zee den bakker,
die sjuust mee de eigenste kaarten „gepiekt"
(éénen slag) had.
Veur wij over over onze verwondering
henen waren ,had ie z'n kaarten al openge
gooid. „Hasteblieft prullemannenNegen
oogste troeven en de rest geef ik cadeau, be
talen!"
„Afijn," zuchtte den Blaauwe dramatiekt
„ik ben tenminste gelukkig in de liefde."
„His 'r wa-d-op mijn uwelijk te zeggen?"
vroeg den bakker giftig.
„Zijde gij ók gelukkig in de liefde, Fielp?"
vroeg den Blaauwe onnoozel.
Waarop den Fielp roijaal riep: „Keg, breng
da tuig 'n rondje veur mijn rekening!"
En als we 'ns proefden van ons tweede
rondje: „Ooem, jongens, ik ruuk de holie-
koeken hal!" Den bakker kwam weer in z'n
ouwerwetsche stemming!
't Volgende potje won ie ook weerbe-
kanst. Hij piekte. Maar hij kost zijnen éénen
slag nie oprapen, want den Blaauwe had 'nen
aans bewaard!
„Waarom blijfde gij bjj piek tot 't leste toe
mee 'nen haas in hoew pooten zitten?"
vroeg den bakker geniepig aan den Tiest.
Waarop den Blaauwe vriendelijk vroeg of
't hum „gehoorloofd was hom den bakker vuil
te spelen has ie kost."
„Vrek", wenschte den bakker.
„Gin aar minder," zee den Blaauwe, die op
zulke oogenblikken den Fielp altij aftroeft
mee z'n h's. Maar den Fielp verstaat dat nie.
Toen kwam, hijgend, den „nuuwe" binnen,
ge wit: Jaan den veldwachter zijnen opvolger,
die altij nog „den nuuwe" is, omdat ie zoo
deftig „Hollandsch" sprikt.
„Meheer Beeckers," zee-t-ie teugen tien
Fielp: „de oranjefeesten van Ginneken word.en
geopend en alle gemeenteraadslede worde ge-
fraagd daarbij tegewoordig te wille weze,
meheer Beeckers."
Den Fielp kneep z'n oogen 'n bietje dicht
sodepin, wat werkte z'n „brein" en toen zee-t-
ie: „jongenman, has veurzitter van de Hul-
venoutsche Horanjevereeniging vier Ik hal tij
Horanjefeest in den geest van honze Koningin.
En... da's nooit hop Zondag, m'nen jongen
bsjoer!"
Den nuuwe wierd wit onder zijnen scheer-
poeier. (Verdyd!) Salueerde, zee „purdon" en
verdween.
Sodemaerel, amico, wat hebben we leut g'ad
om dieën zet van den bakker.
„Midden in de roos," pluimde den Blaauwe.
,,'n Citroentje mèt veur mjj." Zoo kwam
Kee aangeloopen mee d'r blaaike.
„Da's 'n verbaal op heeterdaad," zoo huldig
de den Jaan.
„Hulvenout mot hexselsior!" blèërde-
n-ik.
Toén pas was den bakker onder den indruk.
En toen zijn we den kermis veur den eersten
Zondag van October (2 October, amico!) in
malkaar gaan zetten.
Veur 't eerst na lange weken van plagerij
en konkeldefoes was dit weer 'ns 'nen ouder-
wets-plazierigen propmiddag op z'n Ulven-
houtsch
Ik schei er af.
Veul groeten van Trui, Dré III en als altH
gin horke minder van oewen t.a.v.
DRé.
Den Eeker gaat Goddank! goed voor
uit. Dré III knapt er weer heelemaal van op!
r>.