„Afgedankte" vrouwen tot den bedelstaf De Brabantsche Brief van Dré f Zaterdag 15 October 1938 Derde blad Gehakt van Bosnische varkens en herinneringen aan den We reldoorlog. Fifaar aartshertog ranz Ferdinand errooord werd Gek toch, dat poëten zich altijd weer geïnspireerd voelen om lyrische woorden te wijden aan de maan, de liefde, afgevallen bloomblaren en zoo, maar nooit aan een varken b.v. Dat is werkelijk dwaas, want goed beschouwd is een varken een bewon- derenswaardig beest. Vooral als hij eenmaal dood is. Wat een kostelijke dingen komen er dan uit: karbona de, rollade, uitsmijters, enfin gewel dig. En in ieder land waar ik kom, blijken weer andere gerechten in zoo'n zwijn te zitten, zoodat m'n be wondering (of verwondering?) nog iteeds groeit. Ilpe Bosnische varkens leveren op culinair lied ook weer veel bijzonders. B.v. „tsche- itschischi", soort gehaktballetjes die bo- een open vuur worden geroosterd en arbij wel afschuwelijk walmen, maar on- nks dat toch erg lekker zijn. Van deze nigctjes eet een eerbaar Joegoslaaf mins- is 20 tot 30, maar een enkele uitblinker ingt het wel tot 60. Verder zijn er „skem- i", kleine rolpenzen welke in paprika rden gekookt en er dan uitzien als uitge leide chrysanten in een plas bloed, waar- ze altijd een beetje remmend op mijn lliist werken. Smakelijker zijn eigenlijk „raznjitschi", stukjes vleesch aan een eren pen geregen en ook weer boven het ur gaargeroosterd. Alleen heb ik steeds :ie met die gloeiend heete pen, waar 't esch ook zoo moeilijk afschuift, totdat plotseling met een vaartje gaat en alles de ast je bord terecht komt, zoodat je met i rood hoofd en een schichtigen blik om heen haastig aan 't grabbelen gaat. EN, Maar raznjitschi zijn zoo verruk kelijk, dat ze mij heelemaal deden tergeten, waarom ik naar Sarajevo |as gekomen, n.1. omdat daar het Igenlijke begin van den wereldoor- lag. Trouwens, veel meer deed [me dat vergeten, want ook zonder [die historische feiten is Sarajevo een Ier interessantste steden van den lalkan. 4 werkdagen in de week! Ie bevolking bestaat voornamelijk uit ihammedanen, Katholieken en Joden, zoo- I de stad maar 4 echte werkdagen kent, nt Vrijdag, Zaterdag en Zondag is voor i dier groepen rustdag. Niet minder dan moskeeën vindt men er en het morgen- dsche element is dan ook het sterkst tegenwoordigd. De meeste vrouwen zijn gesluierd en dragen wijde dimië. Veel vertoont de Mohammedaan- sche vrouw zich echter niet op straat. Haar leven speelt zich thuis af, waar zij na het huiswerk hand werkt, haar svendalinki (liefdeslie deren) zingt bij de tamboera en met haar buurvrouwen babbelt, die zij steeds ontvangt met 'n cigarette, ge suikerde vruchten en een kopje zwar te koffie, die in kleine koperen kan netjes wordt gekookt op de man gaal in het midden van het vertrek. EN [10. De zitplaatsen zijn rondom langs de wan- n op lage banken, die bedekt zijn met weven kleedjes en geborduurde kussens, innen worden hierbij niet toegelaten, int de moslimvrouw toont alleen haar aste familieleden haar gezicht. Serenades. het huis is meestal een tuintje met uchtboomen en bloeiende bloemen rond Onze reiscorrespondente in Joego slavië, Mej. M. Boekei, zendt ons thans een brief uit Sarajevo, den bakermat van den Wereldoorlog... Zij laat zich door een vurig natio nalist het historische drama, den moord op aartshertog Franz Fer dinand vertellen en .aanschouwt zelfs het huis van den leider der samenzweerders, die in 191& den aanslag voorbereidden. En het blijkt, dat er zwarte gordijntjes voor de ramen hangen, want. de. moeder van den bendeleider rouwt nog steeds Ook de gesluierde Mohamme- daansche vrouwen leveren onze medewerkster weer veel stof, zoo dat nevenstaand artikel wel bijzon der rijk aan variatie is. een fonteintje en hier zitten de jonge meis jes graag met haar fijn borduurwerk. En 's avonds staan ze aan de „kapidjik", het hekje "in den hoogen muur die de tuin van de straat afsluit; daar groeten ze haar be kenden en fluisteren en coquetteeren met jonge bewonderaars uit de buurt. Soms worden er bij de kapidjik ook serenades gezongen en staat de jonge schoone het ge zang en den zanger aan, dan werpt ze een bloem of een borstspeld over den muur, als teeken, dat de hulde wordt aanvaard. Hun vrouw afgedankt. Maar niet voor alle Mohammedaan- sche vrouwen is het leven zoo ro mantisch. Er zijn er ook, die den geheelen dag ergens gehurkt tegen een muur. of brugleuning zitten te bedelen. Dit zijn vaak de „uitgestootenen", vrou wen die door hun echtgenoot zijn afgedankt", want een echtscheiding is naar de Turksche wet een heel eenvoudige zaak. Het is zelfs zoo geweest, dat"mannen die tot een an der kerkgenootschap behoorden, die genoeg van hun vrouw kregen, den Islam aannamen en dan het recht kregen hun vrouw op straat te zetten. Dit is tegenwoordig niet meer m^gelfjk;- doch de Overheid neemt deze uitgestootcn. vrouwen nog niet in bescherming, evenmin als ze dit doet met de weggeloopen, ouder- looze en daklooze kinderen, die ook met bedelen en stelen in hun onderhoud voor zien. Worden ze daarbij door de politie ge snapt, dan bestaat de straf gewoonlijk uit een aantal stokslagen, het eenigc waarvoor deze jeugdigen nog een beetje ontzag heb ben. Inderdaad zal de mentaliteit hier wel niet dezelfde zijn als bij ons, doch ik kan me niet anders voorstellen, dan dat er door middel van opvoedingsgestichten nog wel iets van deze boefjes zou zijn te maken. Hiervoor ontbreekt in Joegoslavië evenwel het geld en bovendien maakt men zich over het algemeen hierover niet druk. In het schoenmakersstraatje. De aantrekkelijkste hoek van Sarajevo is de „carsija", de straatjes waar de vele open winkeltjes zijn, waarin de handwerkers voor de oogen van het publiek hun beroep uit oefenen. Hier waant men zich bijna in Kaïro Ieder beroep heeft zijn eigen straatje; dat der schoenmakers, waar groote- voorraden roode en gele schoenen liggen, fluweelen pantoffels, Servische opanken in alle vor men en maten en houten sandalen; dat der leerlooiers, der pottenbakkers en vooral der kopersmeden, waar onder daverend geklop de schalen en kannen worden gevormd en later met de Turksche figuren gegrafeerd. Maar ook de felkleurige vloerkleeden en het fijne borduur- en kantwerk kan men hier koopen. Voor het huis der samenzweer ders. In één der slopjes is een oud Turksch cafétje, waar ik met een kennis een kopje mocca slurpte temidden der kaartende, schakende, dammende en redeneerende Mu zelmannen. Mohammedaansche vrouwen o-p de markt te Sarajevo. De sluier belem mert het halen van koopje* blijkbaar niet; En toen we vandaar verder wan delden, stonden we in eens voor het huis waarin voor 25 jaar de samen zweerders van den moord op Aarts hertog Franz Ferdinand vergader den en hier herinnerde ik me plot seling weer de reden van mijn komst naar Sarajevo. Mijn kennis bleek een vurig nationalist te zijn. Hij vertelde me, dat in 1453 de Tur ken in Bosnië waren gekomen; maar om een eind te maken aan hun wanbestuur, gaf het Congres van Berlijn in 1878 aan Oostenrijk het recht van bezetting. Daarmee was de onderdrukking der bevolking echter allerminst afgeloopcn, zoodat er langzamer hand ontevredenheid ontstond en toen Oos tenrijk in 1908 Bosnië annexeerde groeide de oppositie steeds sneller. Nog rouwt de Moeder De moord op dén Aartshertog was volgens mijn zegsman geen daad van een jongen heethoofd, maar was een zorgvuldig voorbereid plan. Langs den heelen weg waar de Kroonprins zou passeeren waren posten uitgezet en bij één der brug gen over de Miljacka pleegde Prin- cep zijn „goedgelukten" aanslag. Hij werd gegrepen en (omdat hij pas 19 jaar was) tot gevangenisstraf veroor deeld, doch hij stierf reeds in 1918, 2 maanden voor de bevrijding van het land. En overige daders werden allen opgehangen; ook de leider, voor wiens huis we nu stonden en en waarin nu nog zijn oude moeder woont, die nog steeds zwarte gordij- EEN MOEILIJKE SPRONG. ncn voor de vensters heeft als teeken van rouw. Zij is reeds over de 80 en haar verstand begint te tanen; urenlang knielt ze voor haar huisaltaartje, waarop zij een kaars brandt en meent dan weer met haar zoon te spreken. Van den Staat ontvangt ze een pensioen, dat volgens mijn verontwaardig den zegsman vécl te laag was want, had zij niet haar zoon voor de vrijmaking gege ven? Ik wist niet wat hierop te antwoor den. Was deze man toch eigenlijk niet een moordenaar geweest? Wat zijn er toch rare vex-houdingen in de wereld, dat het eene land iemand als hold bejubelt o meen daad waarvoor een ander land hem ophangt. Ulvenhout, 13 October 1938. Amico, Lesten Zondag was 't kermis bij ons. En van den vroegen mergen tot den laten avond was 't gin weer, om er 'nen hond deur- henen te jagen! Ulvenhout kost daar om deus jaar den zoo- veulsten strop aan den balk schrijven, want wie gaat er, in sturm en ontij,- den Kop van Jut katoen geven; wie doet er 'n danske in 'nen slikplas, dat den blubber m z'n haren spat. Neeë 't was zoo maar dunne op 'nen riek. Veur den kermisgast, veur den Ulven- houtschen zakenmensch, veur den mee beste bedoelingen bezielden kermlsganer! De kramen hadden de gestripte zeilen maar halvelings opgerold en stralen water gutsten er neffen af. Mistroostig, mee doffe oogen, staarden de witte wafelbakkers en -bakkerinnen van ach ter de hoogopgelajen bakseltafels naar den triesten dag, de donker en zwaar over 't versturmde dorpke lag. Bleek blonk 't koper en kermisgoud op de natte nevels van kapotgeslagen regen, die l\jk wolkensmoor in de boomen flierden. Wyerop, uit den mallemeulen, drensde den urgel zijnen verwaaiden muziek, pangde de bel den aanvang en 't end van de ritten, maar de houten perdjes, blinkend als witten émail, steigerden leeg in den rondte. 'Nen dunnen oliekoekengeur flierde over den weg. Daar wierd, vaneigens, nie druk gebak ken. Neeë! 't Was, volgens den Fieip: ,,'nen ho pen misère mee 'n konkelarijke" (zoo noemt ie 't praatje b\j den misère uverte). 's Mergens als ik wakker wierd, had ik al rap in de gaten, dat 't er neffen was veur Ulvenhout. In de bedstee al hoorde-n-ik den sturm om onzen huis gieren. Hij stommelde mee de blin den, rukte-n-aan de deurkes van hokken en stallekes op den erf. Den notenleer göng te keer of ie geranseld wierd mee duizenden regenzweepen, die zwiemden om /ijnen kroon. En in de schouw daar floten en loeiden de windvlagen of er 'nen troep heksen aan het spoken waren. 't Overdadige water kliederde uit de goten, klodderde over de regenton, klaste en plaste op de durpels en uitstiksels, alles, 't was éen geraus en gesis daar deur den duisteren mergen, van 't kwaaiste Bamisweer, dat ge treffen kost op Kermis-Zondag. Ook Trui moest wakker zijn, want ik merkte hoe ze heuren asem inhield. Ze lag dus ook te luisteren naar 't Octobergeweld. Ineens bromde ze: wa 'nen hondenweer! Hoe Hoe laat is 't Dré?" „Kweetnie, Trui. 't Is Zondag, w'hebben ginnen haast." Weer luisterden we naar 't sturmgerucht. Dooi hout smakte uit den notenleer, 'nen dik ken tak schuurde langs de blinden. „Erm kermisvolk," zee ze toen, mee veul compassie. „Da's 'nen sissert, Dré, heel onzen Kermis van 't jaar!" Ik zweeg. Wachtte op ue klok. Eindelyk! Zes slagen van de kerkeklok waaiden onzen kant uit. „Zes uren." zee ik. „Nog altij Zuid-west," zee Trui. Toen: „Ocherm, den Eeker is ook al op. Hij zit aan 't dakraam." Ik begreep, 't Manneke zijnen nuuwen win terjas was gisterenavond thuisgekomen. En als 't goei weer was, had 'k 'm beloofd, mocht ie vandaag veur 't eerst buiten Daar stommelde Dré III van 't opkamerke naar 't achterhuis, opweg naar de pomp. „Dré!" „Mergen, opa!" „Hoor 's efkes!" Hij kwam naar de bedstee. ^Mergen opoe! Rotweer, mensohen!" Z'n haren hongen verwaaid over z'nen gezond- rossen kop, nog blozend van den slaap, 'n Paar natte piekharen plakten aan z'n voorhoofd. „Al buitengekeken?" vroeg ik. Hij knikte. Veegde meteen de natte haren weg. „Zeg, Dré, ik hoorde den Eeker hierboven al doende aan 't dakraamke. Ge mot 'ns efkens gaan zien. Me dunkt, da's gin weer veur 'm?" „Z'nen nuuwen jas..., ge wit," gaf den Dré te verstaan mee 'nen toegeeflijken glimlach. „Allee protte gy 'ns mee 'm. En sluit het dakraam dicht, veur 't geval!" Afijn, om kort te gaan, we zijn op 't end toch mee z'n drieën de deur uitgestapt om kwart veur zeuven: ik, den Dré en den Eeker. 'Nen donkeren Bamismergen. Heel den ge sloten kermis stond in 't water. De zeilen wa ren donker van 't nat. Uit 'nen waanwagel sloegen wolkskes turf smoor plat naar d'aerde. 'Nen kermisgast stak z'nen zwarten zigeu- nerskop langs 't bontgekleurde, koperbeslagen deurke van zijnen wagel, keek ontevrejen en triest naar de locht. „Ziet er slecht uit, jonk," riep ik. Hij wipte z'n groote teenen op en neer, haalde pijp en tabak te voorschijn uit z'nen bi;oekszak, knikte. 't Was druk op den weg. De blinkende per- replu's deinden in één richting. De kerkeklok- ken luidden nog 'ns efkens vijf-voor-zeuven, Ulvenhout was wakker. 'Nen anderen woonwagel gong open, 'n zwaar vrouwmensch, ongekleed nog, kiepte 'nen teil waschwater over de keien. Heur ko lossale, bloote armen blankten wit deur den valen dag. „Opa!" „Dré?" „Als ik zulke ermen had, ee...?" „Ja...?" „Dan dee ik déar ok 'n broek over aan!" Den Eeker, trotsch en stijf in z'nen nuuwen jas, gichelde 'ns. Keek nog 'ns om. Dee bon jour. „Kende gij die vrouw, Eeker?" „Ikke wel. Maar madame Delhomme kent me nie meerzoo." Dat „zoo" sloeg op z'nen nuuwe jas, docht me. „Hoe kende gij die menschen, Eeker?" „Zoo maar. 'k Heb mee huillie wel 'ns meegereisd. Ze reizen mee 'n schiettent, ko men van den Ouwen God, bij Antwerpen ieverans. 'k Gaai ze straks 'ns opzoeken," zee- t-ie toen veur z'n eigen. Weer keek ie om, veur we 't hek van het kerkplein deurgongen. „Is 't goed as oik meegaai, Eeker?" vroeg den Dré. „Ik heb nog nooit 'nen ker- miswagel van binnen gezien!" Toen waren we bij 't wijwatersvat achter in de kerk. De klappen af, de natte jassen opengeknoopt, de natte dragen omlaag, zoo gongen we binnen in ons kerkske, waar deus Najaar veur 't eerst de lampen brandden in de eerste Mis. Den vloer nat van 't ingeloo- pen water, de hooge boogramen zwart van den duister, 't lampelicht dat nie kost gera ken in de nissen en kruisbogen, waar den duister melde in muggendans, de natte jassen en mantels van de kerkgangers, de blinken de Zondagskoppen, waarover 't lampelicht z'n glimmers schampte 't was wèl wintersch in ons kerkske. Onder den preek, ge wit op den langen duur zoo tennostenbije wel waar 't over zal gaan, bleef de vaderlijke vermaning van ons pastoorke betreffende den kermis achter- weuge. Dus ook hij verwachtte ginnen gun- stigen omkeer in 't weer! En heel wijs liet ie daarom z'n goeiige raadgevingen maar weg uit den preek: mee vermaningen mot ge al evenmin scheutig zijn als mee pluimkes, an ders slijten ze maar af, lijk pasmunt! Maar... dis de kermisstemming nóg *n bietje zakken kost, dan dee ze 't nóu toch! Want op kermiszondag uit de kerk gaan zon der dat meneer pastoor er 'n woordeke over zee en ons op 't end nog plazierige kermis toewenschte allee, dat wés ginnen ker miszondag. "En als den Fielp dan ook, na den preek, mee z'n „schepnetje" de offerkes kwam col lecteeren, dan rinkelde 't belleke, in den pluim onder 't zakske zoo nijdig als zoo'n klein dingske maar rammelen kén! En terwijl ie over me henen boog, den Fielp, om heel „mijn" bank af te visschen, flusterde-n-ie: „den pastoor denkt hook: 'nen vuilen pico!" 's Middags zijn we maar gaan proppen. Nie in „de Gouwen", want den Fielp „bedankte er artelijk veur" zee-t-ie: „hem 'nen eelen middag deur de or van „de Koei" teugen dieën verzopen kermis haan te kijken! Dus guïlie wordt huitgehinviteerd bij mij hin de bakkerij," zee-t-ie op 't kerkplein, wiaar ie ons had opgewacht onder 'n lekkende perre- plu en mee 'n gezicht als 'n sterfhuis. En als we bij 'm kwamen, dan was z'n eerste gezegde: „en nou gin woord hover den kermis, daar is gin kermis! Haf! Huit! Fini!" 't Begin was al dalijk in den stijl! Ik paste. Den Jaan paste, den Blaauwe paste en den Fielp zee: „borst, hik pas hook! Zit 't kwaaie weer nou hin de kaarten hook hal? Wijven, snotver!" 'n Spelleke, waaraan den Fielp, om de een of andere geheimzinnige reden den smoor ge zien hee! Waarom? Ginmensch die't snapt! Want 't is wel 'ns plazierige verandering in 't spel. Wijven wil zeggen: probeeren alle vier de vrouwen te halen èn den lesten slag, of... gin enkele vrouw ophalen. Want ge betaalt veur elke vrouw, die ge ophaalt, dan! En nou is 't mee den Fielp zóó: hij spuit nóóit op 't halen van alle vrouwen, want da's benejen zijn wèèrdigheid van veurzitter van de prop- club. Dus... haalt ie er altij 'n stuk of drie binnen. En dan wordt ie zoo giftig, dat ie 't eerste kwartier nie dénkt over inschenken. Den Blaauwe nam al mee den eersten slag 'n vrouw, 'n Truc om den pas af te snijen aan den liefhebber veur alle vier. 't Tweede exemplaar kwam bij mij terecht, de derde en de vierde bij den Fielp plus den lesten slag. Zoodat ie betalen moest veur drie. Janus bleef zonder! Was dus eigenlijk den winner! („Eigenlijk" wil zeggen: we betalen in den pot.) Dus den Jaan had veul praat. „Da spulleke leerde gtj nooit, Fielp," zee-t-ie. Den Fielp schoof drie centen in 't bordeke, zweeg en bekeek den Jaan, of ie stonk. „Janus, hou-d-oewen muil," zee den Blaau we: „anders zitten we over 'n uur nog op 'n droogske!" Nou, dat was veul gezeed van den Blaauwe, want we waren, uitgerekend, nog gin vqf mi nuten binnen! Den Fielp zweeg nóg. En als ge dén nagaat, na ruim dertig politieke jaren als raadslid...! Toen stond den Fielp op. Slefte mee z'n 300 pond de bakkerij uit. „Hij trekt 't op z'n fatsoen," zee den Blaau we zachtjes, „Hij gaat vast de kruik halen!" Maar den Fielp kwam verom mee 'n thee muts op z'nen kop. Ge mot weten: 't is bij ons de vaste uitdruk king om te zeggen als 't spul teugenzit, dat ge den helm op hebt. Teeken van strijdvèèr- digheid in den zwaren veldslag om 't fortuin. Na één mislukt potje, na 'nen verregenden kermiszondag, na 't gepest van den Jaan en den Blaauwe, droop den Fielp zwijgend af en kwam gehelmd verom. „Nou kunnen guilie nog veul meer zeggen", beweerde-n-ie mee 'n triestig gezicht: „hik eb nou den elm hop, dus ge gaat hoewen gang maar, hongelukken!" Broerd heb 'k me gelachen! Veural toen den Blaauwe opsprong, den Romeinschen groet brocht aan den Fielp en gong staan roepen: „Viva Doetjee Viva Doetjee! Doet- sjee! Doetsjee, Doetsjee! 't Zal mij benuuwen of den Fielp dieën naam van „Duce" nog 'ns kwijtrokt...! Maar hoe dan ook: den Fielp hield den „elm" op, keek zuur en gong piek. Flansde erin veur zeuven slagen, betaalde, zwéég en drukte de theemuts iets vaster aan. Na 'n uur draaide de fortuin en den Blaauwe den helm op. Enzóó stond ie 's avonds om negen uren, in stroomenden re gen den Kop van Jut van Jetje te geven...! Zoo kroop, ie, alleen in den mallemeulen, zoo vierde-n-ie in z'n eentje kermis of die veur hum alleen wierd opgebouwd! Want wg ble ven binnen in de verschillende café-kes, waar muziek, volk en leut was! Leut om den Blaauwe, die kermis vierde en er gin erg in scheen te hebben, dat ie stik-alleen was. Den Eeker is na den eten naar Madame Delhomme gegaan, waar ie tot 's avonds is gebleven. En alle avonden zit ie nou al, van Zondag af, in dieën woonwagel! Mee 'n beetje zenuwkleur op z'nen pip- schen muizesnoet komt ie pas teugen tienen thuis, zwijgt en is in 't wéérgaren! Dré III zit uren te prakizeeren. Is ie nie gerust op, merk ik wel. En als den Eeker thuiskomt, dan speurt, dan loert den Dré naar dieën geheimzinnigen Eeker, dan zou ie 'm willen peilen tot op den bojem van z'n zwerversziel. Maar den Eeker laat niks uit, wordt opgevreten door zenuws, zweet in de kuilen van z'n slapen en vecht, vecht mee z'n eigen. Ik heb mee 't manneke te doen, wil 'm geren helpen. Dré III ook. ge wit maar daar z ij n dingen, die iederen mensch, van jong tot oud. eigens mot uitvechten, al is den strijd ook nóg zoo zwaar. Dré m voelt dat al! Z'n steuvige klavie ren. z'n goeën inborst, z'n prachtig kame raadschap ze zouwen zóó willen meevech ten om zwerver in dieën Eeker te verslaan, maar den Dré bijt op z'n tanden, knijpt in z'n vuisten, zit al drie dagen in 'n gloeiende hel van niksdoen. Ik ben eigens veul benuuwd naar den afloop van deuzen... kermis! Volgende week zal 'k 't wel weten. En oe vertellen of... den Eeker nog bij ons is, of vertrokken mee den schiettent van Madame Delhomme, Tot dan, amico! Veul groeten van Trui, Dré III en als alt\J gin horke minder van oewen t.é.v. DRÉ,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1938 | | pagina 9