De eerste dag De Brabantsche Brief van Dré DE AS van een Zeemilicien Zaterdag 4 Maart 1939 Vierde blad c De loopende band rolt Het manne-manna: raasdonders „Sjors" van het Kleeding- magazijn neemt de maat In de cantine van dc Marinekazerne zit ten 80 burgers te wachten tot de „loopen de band", die hen tot militairen zal onitoo- yeren, gaat rollen. In de cantine, waar ze hun laatste „saf- fie's" oprooken, waar de toko-baas critisch Jict nieuwe „materiaal" bekijkt en waar een sfeer hangt van vele, vele lichtingen, die allen hier hun marinc-carricre begonnen Zijn. Dc regen slaat tegen de ruiten, druipt naargeestig neer, en belet het uitzicht. Het schijnt terug te slaan op de stemming van de 80 jongens, die niet veel zeggen en ken nelijk met hun eigen gedachten bezig zijn. Enkelen bestudeeren dc prijslijst van den toko-houder: scheermesjes veters lucifers alles kost één cent. Voorts is er bier, koek, limonade, chocolade en kof fie te verkrijgen. Alles tegen uiterst laag tarief. r s*3 Miliciens wijden zich aan de „raasdonders", in burgertaal capucijners met spek genaamd De band gaat rollen... Dan zwaait de deur open e'n treedt de „loopendeband'-comanissie binnen. Burgers en militairen. De burgei's van Bureau Zee militie. De stilte valt in de cantine: de 80 zwijgen en zien toe. De hoeren zetten zich waardig achter de lange tafels, papieren en bonnen komen uit dik gebuikte acte-tasschen, penhouders liggen klaar De loopende band gaat rollen De heer Zniderbaan, belast met de leiding van het Bureau Zeemilitie, kucht en verzoekt de sigaretten te dooven. En met het uitdrukken van deze peukjes cigaret eindigt voor 20 lan ge maanden een aantal burger levens. „Voorhout „Present „Pronk „Present „Van Loo „Present1" Eén voor een komen ze langs: bij derf heer Zniderbaan en den heer Freeks, die de eer ste vragen stellen, en de ondervraagden voorzien Aan een bon, waarop zich stam- Iboeknummcr, baksnummer en divisie-indee- ling bevinden. De band rolt verdernaar den officier van administratie 1ste kl. J. P. Scheepma ker. Deze troont voor een miniatuur-toon bank, waarop de mils hun geld deponeeren. Ze mogen oen bedrag van f 2.50 behouden. Over de rest ontfermt zich de heer Scheep maker, die vol liefde de guldens, rijksdaal ders en lapjes van 10 ontvangt. Het wordt opgeborgen en al naar behoeften kunnen de flieeren het straks weer opvragen. Verder rolt de bandnaar den heer Griffioen en z'n assistenten, die weer nade re bijzonderheden vragen over godsdienst, rentekaart, over de woonplaats en of de ouders nog in leven zijn, kortom, de com plete doopceel wordt gelicht. De band blijft nu doorrollen. Van den „burgerlijken stand" gaat het naar de douche-inrichting. De reini ging is noodzakelijk om de allerlaat ste burgersmetten, die soms nog mochten aankleven, te verwijderen. Het gaat in tempo en als ze terug komen slaan de geuren van sunlight- zeep nog van hen af. In de kombuis. In een ander deel van de kazerne, wordt op ditzelfde oogenblik een andere activiteit ontwikkeld. Dat is de kombuis, het rijk van meester-kok Opwerkerk en z'n discipelen. Hij troont er tusschen enorme ketels, dezen dag gevuld met 't kostelijkste van alle marine- manna: raasdonders. Oftewel: capucijners met spek. Wilt u getallen? Twee-honderd veertig kilo raasdon ders, bestemd voor 600 man; de nieu we miliciens en de vaste bezetting der kazerne. In de ketels borrelt en pruttelt het. Als een der koks een deksel losschroeft, slaan enorme wol ken wasem er uit. Breede stukken spekzwoerd drijven als miniatuur- bootjes op de raasdonders. Ouwer- kerk onthult, dat dit een voorzorg tegen ovei'kokcn is. In een -hoek staat op bakbeesten van kachels bet spek te sissen. Het wordt al bruin en 't zal straks de „boonenfuif" tot een gastronomisch festival maken. Bescheiden op den achtergrond zitten de zes gratiën, de aardappelschilploeg. In ijltem po worden de piepers van schil en pit ont daan. Nimmer aanschouwde u een derge lijke record-scliilderij in uwl evon, dan hier in de kombuis. „Kok, schaft opl" Om 12 uur trompettert een hoornblazer: het signaal, het téé tèè .tèè galmt door de gangen en door de zalen, het „Kok schaft op". De mils worden gevoed. Het eer ste marine-voedsel wordt toegediend. En zc zitten aan hun bakken: met de pan netjes voor zich: van buiten blauw, van bin- Kok .1 Schaft opü! nen wit. Erin met spek gelardeerde raas donders. Het blijkt een hongerige lichting te zijn, want in een minimum van tijd is het rantsoen verdwenen. Wie trek heeft, kan een tweede portie krijgen. En dat zijn er niet weinig. Het eten is 2ler goed. Neen, het is uitstekend. Geen wonder, als men weet dat een zoo voortreffelijke „keurmeester" als de heer Scheep maker hier de leiding heeft. Hij is een kunstenaar in het bedenken van variaties en parafrases in het dagelijksoh menu. Hij zorgt dat de eene dag een banaan, de andere een Kolossaal vader die pet flatteert je! sinaasappel als dessert gegeven kan worden. En bij het brood een visch- je wat koud vleesch Saksi sche leverworst Men kan zich als milicien gelukkig prijzen van de combinatie ScheepmakerOpwer kerk te kunnen profiteeren! Verhon geren zal men zéker niet! Na het schaften gaat de loopende band verder rollen. Weer verschijnen de jongens voor tafels, thans bij een der officieren en wéér moeten ze vertellen... van hun baan in de burgermaatschappij, van hun aspira ties..'. van hun onderwijs... Zijn ze hiermee klaar, dan volgt de keu ring. Een na-keuring, die van het grootste belang is, omdat men precies wil weten welk materiaal men voor 20 maanden on der z'n hoede krijgt. Meer dan eens blijkt dat een opgekomene tóch ongeschikt voor milicien is en zoo vlug mogelijk dirigeert men de persoon in kwestie weer terug naar zijn plaats van bestemming. Dré III had er goeien kijk op, in. den aan- vank van den Win ter: den Eeker is mee z'nen leerdij nou zoowijd gevorderd, dat den Dré 'm nie wij er kan onderwij zen! ,,'t Ennigste zou nog zijn 'n mond je-vol Fransch", beweert mijnen com pagnon: „maar daar in ben 'k eigens gin nen scherpschutter." 't Was verlejen week, dat den Dré me deus nieuws vertelde in den stal. Rechtop, fier, z'n zwarte goudoogen vast in mijn oogen, ver- telde-n-ie me dat. En ik voelde hoe 't jonk 't z'n eigen als 'nen plicht aanrekende, mij van deus vorderingen van den Eeker op de hoogte te brengen. We keken malkaar 'ns lang en zwijgend aan. „Da's rap gegaan. Dré," zee ik eindelijk, mee veul bewondering. „Ja, opa, maar 't is de volle waarheid," verzekerde mij m'n baaske diep seerjeus en mee veul verantwoordelijkheidsgevoel. „Wit ie 't eigens?" ,,'n Boon als ik 't zekers heb „Hoezoo?" „Kek de moeilijkste sommen en alge- bra-opgaven lost ie veul rapper op, dan ik. Maak ik fouten, dan schijnt ie te denken, da'k 't omspres doei, om hum op de proef te stellen, 't Heele Algemeene Geschiedenisboek kent ie uit z'nen kop. Ik geloof, neeë, ik weet 't zekers, opa als den Eeker iets langzaam overleest, dat ie 't dan veur z'n heele leven nooit meer vergit!" „Aardrijkskunde „Sjuust als mee de geschiedenis. Drie boe ken werkte-n-ie deur. Eén over Nederland, een over Europa en een over de Wearelddeelen. Ik eigens was op Kostschool pas in 't mid den van 't tweede deel. Hij kent ze alle drie uit den kop". „Nederlandsche taal?" „Is ie secuurder in, dan ik, opa! De regels, naamvallen, tijen, geslachten alles zit puik in z'nen sproetenkop en dat nie alleen: hij past 't ook allegaar sjuust toe, veur, zoo- wijd als ik 't bekijken kan," zee-i-ie er zacht jes en glimlachend achter aan. „Veur zoowijd gij 't bekijken kunt... tjaa"... twijfelde-rL-ik. Toen trok den Dré me aan m'n vestje. „Ja opa, dat is 't nou net! Ik kan 'm nie meer wyer helpen en..." „En?" „En 't zou zonde zijn den Eeker te laten steken." Ik stond in gepeinzen. In den stal krioelde 'nen diepen avondschemer. Deur 't halfronde stalraamke zag ik de velden vernevelen in den kwijnenden dag. De runders, die we had den afgevoeierd, kost ge in deus stille uur 't voeiër hóóren vermalen over de harde ton gen. Ik peinsde, Zo'nen Dré III toch! Wat 'nen prachtigen patroon stak er in dat jonk. Maar den Eeker wijer laten leeren...? Tja... Trui was er ook nog. De tijen wéren broerd. En van dat ermzalige Eekerske 'nen grooter. meneer maken...? Was 't wel veur 't jonk z'n geluk? Die z.g. „groote weareld...! Non- de 't is daar zo'nen... troep! Zo'nen af gunst, zo'n harteloos gekonkel. Waa-van sjuust de „Eekers" zoo wreed de dupe wor den... „Nou? Dré I?" Ik zag van m'n baaske alleen nog 't blank van z'n gezicht, 'n Fonkelske van z'n sterre- oogen. „Ik peins, Dré III, ik... eh... prakizeer, m'nen kearel." Hij gong naar zijnen Bles. Streelde den goeien beest zijnen nek; smoesde mee z'n perdje. En in den stal wierd 't donkerder. Den Dré stak 'nen lanteern aan. Bruin-gou- l wen gloei cirkelde om 't olielicht. Glanzigs BH „Sjors", in het kleedingmaga- zijn. Als dit allemaal heeft plaatsgevonden zijn de jongens reeds eenige procenten mi litair. Ze voelen aL iets van de sfeer der marine en wachten slechts in spanning op het oogenblik, dat ze zich kunnen steken in de uniform om ook uiterlijk milicien te zijn. Op de Marinewerf bevindt zich het klee- dingmagazijn. Een enorme zolder, afgeladen met baaien hemden, met blauw-wit gestreep te frokjes, niet schoenen, mutsen, sokken, bandsclioene;i, kortom de complete 'uitrus ting. Met stil ontzag kijkt ploeg voor ploeg hier rond. Ook „Sjors," de man-die-de-maat-neemt, iemand die het al vele jaren doet, kijkt. Eén (blik op een milicien, en hij weet de maat. Hij heeft er een onmiskenba re genialiteit in gekregen. Het passen is een film op zichzelf. De mutsen lijken óf te groot óf te klein. Som migen staan ze als doozen op hun hoofd, en de hilariteit is niet van dc lucht. Ook de hemden zijn soms flink op „de groei" berekend, en op het krimpen in de wasch, aangezien men bij de marine geen Lux ge bruikt... Op de zeildoeksche plunjezak^ verzamelt zich de uitrusting: een kostbaar geheel, ter waarde van liO gulden. Het zou een sie raad van iedere linnenkast zijn, want de marine schaft het beste materiaal aan wat er voor de jongens te krijgen is. De ge schiedenis leerde dat goedkoop hier altijd duurkoop beteekende. Iedere milicien zwaait dan z'n vol gepropte plunjezak op z'n schouder en keert er mee terug naar de ka zerne. Het is hier dat hij zich kleeden gaat. Een half uur later is hij, ook aan den buitenkant, milicien. En de loopende band rolt ver der van 't peerd schimden deur den donker. Ik bleef staan, waar 'k stond. Hoeveul ja ren waren nog veur me weggeleed? Vyf? Tien? 't Zou goed zijn, 't zou deugd zijn te weten, dat den jongen Dré z'nen Eeker bij 'm hield... Maar van den anderen kant..., ge meugt toch jonk gewas in zynen groeikracht nie stuiten! Maar dan weer: Kiske Plankers. Dat tim- mermanske. (Ik heb 'm oe wel 'ns beschre ven g'ad). Kiske, die 't zoo wijd brocht, dat zijn vrouw heur eigen schaamde veur Kiske zijnen trots. Den trots, dat ie eigens nog aan de schaafbank had gestaan...! Kiske, die veur z'n veertigste grijs als 'n duif, veur z'n vyftigste oud was. Die jonk van jaren als ouwen man stierf, daar ieverans wijd in Pa rijs. - Hij was uit zijnen grond gegroeid; z'n wortels kwamen bloot. „Mijn ongeluk was, Dré," vertelde-n-ie me 'neri keer: „da 'k van m'n Moeder 'n klonterke teveul harsens heb meegekregen." Kiske is aan dat klonterke teveul in dor heimwee kapot gegaan als 'nen struik waaronder den eerde wegviel. 'Nen struik in de groote, eenzame hei, daar neffen 't bosch, waar 't geboomte zoo welig tiert... „Dré, ik mot mee den Eeker eigens 'ns praten." 's Avonds, als ik m'n krantje gelezen had, Trui locht te knikkebollen zat boven heur breiwerk 't voorjaar is zwaar zat den Eeker te leeren onder de staande olielamp op tafel. Den Dré was naar de repetitie van d'Hermonie. 'k Stak 'n versch pepke aan, be schouwde den Eeker, die mee 'n puntje van z'n tong uit den mond te ploeteren zat in 'n schrift. „Eeker." 'n Bietje-n-absent keek ie op. Vriendelijk toch, lijk 't baaske alty is. „Gaat ie goed?" „Eh... j-ja. Ja, baas." „Ge leert geren?" „Ikke wel." „Den Dré vertelde me, dat ie oe niks meer leeren kan. Ge zyt net zoo wild als hij." Hij lachte verlegen. En 'n bietje ongeloovig. „Ge... ge zou er dus... kunnen afscheien." 't Rattekopke onder die olielamp „veran derde" zou 'k gezeed hebben. De oogskes staarden ineens. En den scherpen trek langs den grooten, dunnen mond wierd efkes die per. Hij lee z'n pen neer, frunnikte aan 't eelt op z'n vingers. „Da's plaizierig, ee?" vroeg ik: „da ge die boekenrommel kunt opbergen." Weifelend keek ie me aan. Dan zee-t-ie, zonder overtuiging: „ja baas". „Offe..., leerde geren?" Groot wierden nou d'oogen. Tien keer knikte 't sproetenkopke op den duimen nek. „Jé baas!" „Maar den Dré kan oe niemeer helpen." „Gif nie." Zenuwachtig knipperden z'n ogen in 't lampelicht. „Den Dré hee beloofd, hy zou veur mij bestellen de boeken die op deus, die 'k nou uit heb, volgen. Ik heb centen, ziede baas! En dan kan ik eigens nog wel wijer leeren." „Hee-t-ie ze al besteld?" „Neeë, geloof ik. We hebben er van den mergen, in den akker pas over gesproken." „Ha. Zoozoo. Van... den... mergen?" „Ja." „Vertel me 'ns eerlyk, Eeker: wat zoude gij willen worden?" „Eh... kweetnie." „Ge verstaat toch, jonk, als g\j deur blyft leeren, geraakte vaneigens... hier... weg." Rap vlogen z'n oogen deur den huis, zon der dat z'n kopke bewoog. Dan, 'n bietje triest, keek ie op tafel, wreef mee z'n hand over 't tafelblad. Dan keek ie op. Wat blijer. „Maar dat zou nog lang duren, baas," zee-t-ie gedempt. „Lang...? 'n Jaar misschient... gij leert zoo rap, zee den Dré." ,,'n Jaar is lang, baas!" zee-t-ie rap. 't Is maar eenen oogst, Eeker." Weer boog ie z'n kopke. En mompelde dan: „en nog 'nen Kerst ook, toch!" „Da's waar. 't Was schóón, ee?" Dikkels knikte 't schriele kopke. Dan: „maar volgenden Kerst is nog schooner!" Vragend keek ik 'm aan, De aarde draait steeds om haar as. Vanaf de vroegste tijden, Ze doet dat werk'lijk eerste klas, En blijft daarbij bescheiden! Maar tóch, ze doet een wonderwerk, Hoewel we 't niet bespeuren. En was die as eens minder sterk, Wat ging er dan gebeuren? Stel voor de aarde stond eens stil, Precies om kwart voor achten, De as kreeg d'een of and're gril, Die niemand kon verwachten, Dan was de tijd „de tijd" niet meer. De zon bleef kalmpjes rusten, En wat gebeurd' er ongeveer Te land en aan de kusten?! Dan kwam er weinig meer terecht Van legertjes en vlootjes, Van linietjes, onneembaar, hecht, En politieke stootjes. Er braken heel veel asjes door, Die nu onbreekbaar lijken, We raakten danig uit het spoor, Dan kwam er heel wat kijken! Want alle roem had afgedaan, Het menschdom zat er zónder, Heel de historie kon wel gaan, Fini! Een streep er onder! En als we alles goed bezien, Dan zijn we toch maar ménsclijes, Met meer of minder macht misschien, Maar tusschen enge grensjes! Dit is een tijd, dat eigen kracht Hoog wordt ten troon geheven, We duizelen vaak van de macht, Die enk'len is gegeven! Maar juist daarom zien we 't soms sterk, Langs alle levenspaadjes, Wat zijn w'in 't groote raderwerk Toch kleine, kleine raadjes!! KROES Februari 1939. (Nadruk verboden.) „Dan is Moeder er ook by," zee-t-ie zachtjes. „Oja?" vroeg ik te rap, stommeling die 'k was. 'n Bietje ongelukkig keek ie me aan. ,,G' hebt toch gezeed, baas, vorigen Kerst, hierboven op mijn kamerke, wat ge geren wenscht bij 't Kribbeke, dat gebeurt...?" „Tuurlyk! Tuurlyk! Van eigens!" „Nou... enne..." Z'n kopke wierd vuurrood. Hij kromp in malkaar. Z'n hand veegde weer in groote cirkels over de tafel. „Enne...? Watte, Eeker?" ,,'k Bid-'r-elken-dag-veur," bromde-n-Te rap. „Gij houdt veul van oew Moeder, ee?" „Ikke wel." Uit z'n oogen builden 'n paar knikkers van tranen. Toen: „Ze zijn zoo erm thuis, baas. Daarom wil ik... veul leeren. Ze... ze motten dieën woonwagel uit." Dan smeet ie z'n kopke op z'n armen op tafel en snikte, dat Trui er wakker van wierd. „Wa...?" Maar mee groote oogen en m'nen vinger aan m'n mond wist ik Trui te be duien, dat ze zwijgen moest. -Dan stond ik op, ging 't achterhuis in. Troonde Trui mee. Vertelde heur alles in 't kort en vroeg op 't end: lot me nou nog heel efkes, twee min- noten met 't manneke alleen. Toeteloeris." Als ik veromkwam in de kamer was den Eeker weer den oude. Alleen z'n oogen wa ren nog ietskes rood, z'n rosse haren stak- ken nog splitser dan anders alle kanten op. Nog sterker deed ie denken nou, aan 'nen schuwen eekhoorn. Hij was doende z'n boeken-en-schriftenge- rei op te bergen in 't kistje, dat ie er veur getimmerd hee. „Eeker, gij en ik, we gaan mergen samen naar onzen bovenmeester. Gaat mergen over den dag belet vragen!" Den anderen dag, amico, 's avonds teugen zeuven uren, ben 'k mee den Eeker op stap gegaan. Hij was op z'n Zondagsch, de boeken in de tasch van den Dré onder zijnen arm, zoo kwamen we prontjes veur den draad. Dré III is ook meegegaan. Die gaf tekst en uitleg van alles wat ie den Eeker geleerd had, van de boeken die den Eeker uit zijnen kop kent en als den bovenmeester allerhande vragen stelden, deur malkaar, élle vakken, dan... dan miste 't manneke er gin enkele! Zoo verlegen als ie is, zoo gauw 't den leerdij betreft, is 't 'n ander keareltje. 't Is curieus. Dieën val van 't peerd, ver lejen zomer, hee-t-'m belange gin kwaad ge daan...! Curieus! Den bovenmeester was veul content over 'm. „Eerlijk gezeed, Dré," vezelde-n-ie me in m'n oor: „ik snap er gin bliksem van! Dat manneke zal 't wijd brengen!" „Ben ik ook bang veur," zee ik. Veurloopïg krijgt ie twee lessen van twee uren per week, Overdag boert ie, 's avonds studeert ie. Hij leert in 'n harf jaar meer, dan anderen in vijf jaren. Via Dré III en den val van Bles, wordt 'nen „opgeschreven Veen- huizenklant" straks 'nen geleerden bolle boos...! Maar ook... via nen gelukkigen Kerst en 'n manneke z'n groote Moeder-vereering. Ja Onzenlievenheer leidt z'n schapen dikkels lands onbegrijpelijke kronkelwegeltjes. 'k Hoop alleen maar. dat 't keareltje er ook eigens wat geluk aan beleven zal. Aan sterke takken hangen meestal de zwaarste vruchten, die den tak tot krakens belasten...! Kiske Plankers zég ik kraken...! Kom, ik schei er af. Ge hoort er van eigens nog wel meer van. Veul groeten van Trui, Dré m en van den Eeker, en als altij, gin horke minder van oewen t.é.v. DRÉ. Spaansche vluchtelingen Neen, miliciens, die hun plunjezak zijn wezen halen in het, Kleedingmagazijn. Een zak, gevuld met sokken, frokjes, hemden, broeken, schoenen en wat kies meer ztf. Ulvenhout, 2 Maart 39. Amico,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1939 | | pagina 13