De Brabantsche Brief ISpaansch restaurant ANGST van Dré In een deftig Spaansche en Joodsche tragiek Apotheken als cafetaria's. MANILLA. Een der moeilijkheden als men reist door de wereld en weder in een nieuw land is aangekomen, is hoe en waar en wat te eten. Eenvoudig is deze aangelegenheid als men zich bepaalt tot de groote, eerstc-klasse ho tels, waar men internationaal overal onge veer hetzelfde vindt vernield op de spijs kaarten, maar menschen, die op deze wijze reizen, „reizen" feitelijk niet, zij „verplaat sen" zich alleen. Elk land heeft zijn eigen „keuken", zijn eigen wijze van eten bereiden, waaraan men zich eerst dient te gewennen. Wat men in Europa voorgezet krijgt in Noorwegen, Rusland, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland, „La Palma de Mallorca" draagt, bevindt zich in de oude stad, „binnen de muren", de stad met baar vele kerken, die door de Spanjaarden gebouwd werden. „La Palma de Mallorca" was er reeds in den Spaanschen tijd, is eigenlijk een over blijfsel uit dien tijd. De Spaansche eigenaar van dit restaurant cn zijn bejaarde vrouw hebben de laatste jaren van de Spaansche macht te Manilla nog beleefd; ze hebben de Amerikanen zien komen, de Spaansche vlag zien neerhalen, goed veertig jaar geleden, maar zij hebben zich nooit kunnen vereeni gen met deze machtswisseling en nog kort geleden, naar aanleiding van de verovering van Madrid door generaal Franco, heb ik er de Spaansche vlag zien wapperen. Een Amerikaansche vlag heb ik er nooit gezien. PINKSTERMORGEN. Christendom in het Verre Oosten. Een kerk op de Philippijnen. Griekenland, verschilt zeer sterk van elkaar. Groot er nog worden deze verschillen als men in andere werelddeelen komt. In Xederlandsch-Indië kan men „Euro- peesch", dat in Ncderlandsch, en „Indisch" eten, terwijl men dan nog hier en daar Clii- ncesche restaurants vindt, waar men ook Chineesche schotels kan verkrijgen. In Britsch-Indië kan men „Europeesch" (dat is daar „Engelsch") eten en zich ook houden aan Engelsch-Indische of Chineesche ge rechten. Te veel keus! Op de Philippijnen kan men op zeer ver schillende wiizen eten: Philippijnsche, Spaansche, Amerjkaansche en Chineesche spijzen en dan nog een soort mengelmoes van al deze spijzen tezamen. Bovendien vindt men te Manilla nog een Duitsch en eenige Fransóhe cn Russisehe restaurants. Ik heb alles geprobeerd. Het eene was te duur, het andere onsmakelijk, een derde te ver weg van de plaats, waar ik woon, maar eindelijk heb ik twee adressen gevonden, die smakelijk, niet te duur en niet te ver weg zijn. Het eene is een Spaansch restau rant en het andere een Amerikaansche apo theek. In een Amerikaansche apotheek. Jawel, een apotheek, in de zakenwijk. En in de nieuwe stad zijn vele apotheken in „Anierikaanschen stijl." Bij ons zijn apotheken een soort winkels met streng wetenschappelijkcn grondslag, waar een hoogst-ernstige dame of een in drukwekkende lieer u te woord staat. Men bereidt er voornamelijk geheimzinnige en voor een leek onleesbare doktersrecepten en er zweven meestal onbeschrijflijk vreem de geurtjes. Niet alzoo een apotheek in „Anierikaan schen stijl". Ze liceten in de wandeling „drug stores", wat men zou kunnen verta len door „drogisterijen", maar er worden ook allé doktersrecepten bereid, dus zijn het eigenlijk apotheken. Zoo'n apotheek „in Amerikaanschen stijl" mist de ernstige waardigheid van onze apo theken. Men kan er geneesmiddelen, maar ook toiletartikelen, fotoartikelen cn vaak ook prentbriefkaarten verkrijgen en meestal ookroomijs, icecream, en voor de koo- pers van deze lekkernij zijn er stoelen en tafeltjes, om liet roomijs te verorberen. Li monades en vruchtensappen worden er ook rondgediend. Leverworst en recepten. Nu heb ik in een der voornaamste win kelstraten van Manilla, de Escolta, een apo theek ontdekt, waar men ook leverworst kan eten en thee en koffie drinken. Het is een „apotheek" en geen „drogisterij", want er staat uitdrukkelijk vermeld, dat er ook recepten worden toebereid. Daar, in een ge zellig ingerichte achterzaal, die echter tot de apotheek behoort, kan men soep eten, alle mogelijke slaatjes, leverworst, belegde broodjes, tientallen soorten roomijs, men kan er thee drinken, koffie, limonade en tallooze soorten vruchtensappen. Daar ko men overdag vele zakc-nmcnscficn van de beurs en wikkelen belangrijke zaken af. In den namiddag verschijnen er vele Ameri kaansche en Europeesche dames om er thee te drinken en gebakjes te eten. Een paar keer per week ga ik er heen om er lever worst met aardappelsalade en geroosterd brood te gebruiken. Den eersten keer, dat ik deze apotheek be trad, ging ik er binnen om kinine te koo- pen. Ik ging er echter weder uit zonder ki nine en met een maag vol leverworst. „Dc gezonde apotheek" dacht ik, me het op schrift herinnerend op een oliebollenkraam op een Nedcrlandsclie kermis. Het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan. Slechts tien minuten wandelen is deze merkwaardige apotheek verwijderd van het Spaansche restaurant, waar ik vaak des avonds eet, maar in wezen ligt er een af stand van eeuwen tusschen deze beide za ken. Het Spaansche restaurant, dat den naam Het restaurant is oudenvetsch, zooals men er bij ons nog vond in kleine, afgelegen stadjes, dertig, veertig jaar geleden, voordat de automobiel de afstanden verkleinde. liet restaurant is ook deftig, van een owdenvet- sclie deftigheid, die niet nagemaakt kan worden, al is het van een eenigszins ver armde deftigheid. De kellners, meest oude, dragen er witte jasjes, maar op de kraag en op de mouw-omslagen zijn aangebracht de kleuren der oude Spaansche vlag: rood, geel, rood. In dat restaurant wpi%lt uitsluitend Spaahsöit gesproken. De eeiïige, clle er wël eens enkele Engelsolie woorden gebruikt, ben ik, maar zoover mijn zeer beperkte ken nis van het Spaansch het toelaat, vraag ook ik er alles in het Spaansch, „oin i% stijl te blijven". De gasten, die er komen, lezen allen te Manilla verschijnende Spaansche bladen, „Debate" cn „La Vantguardia." Men eet er, naar Spaanschen aard, uit stekend en naar Manilleensche verhoudin gen, goedkoop. Luid gesproken wordt er niet. Alles gaat er rustig en kalm. Het is dan ook verreweg het „deftigste" restaurant van „de stad binnen de wallen", die haar eigen levan voortzet cn niets weten wil van die andere stad „buiten de wallen" mot baai- lawaai én- haar modern gedoe. Tragedie. De laatste dagen komen in dat Spaansche restaurant eenige Duitsche Joden eten, rus tige menschen, die verdreven werden uit hun geboorteland. Op de Philippijnen zul- len tienduizend verdreven Joden toegela ten wórden, cn dezen in liet Spaansche res taurant zijn daarvan de voorhoede. Deze Duitsche Joden, man, vrouw, eenige kinde ren en een heel oude grootmoeder, eten altijd tezamen aan één tafel met den eigenaar van het restaurant en diens vrouw, die braaf katholiek zijn. Deze Joden zijn ont worteld, deze Spanjaarden zijn (door de komst der Amerikuaiicn en liet einde der Spaansche macht op dc Philippijnen) min of meer ontworteld en dat vereenigt hen thans. Aandoenlijk is het met hoeveel lief de en eerbied de oude mummelende groot moeder door allen wordt behandeld. De oude dame spreekt weinig, maar steeds gaan haar intelligente oogen rond 0111 al dat voor haar nieuwe in zich op te nemen. Enkele dagen geleden zag ik deze Joodsche familie tegen het vallen van den avond rond dwalen door de straten van die oude Spaansche stad, 'het nog ommuurde gedeelte van Ma nilla met zijn zeer bijzondere beko ring. Toen herinnerde ik me eens klaps: bijna vijfhonderd jaar gele den werden de Joden verdreven uit Spanje; Kort daarna vestigden de SpanjdaitteTi hun macht op de Phi lippijnen, maar ook Spanjos macht ging hier ten onder. En nu liepen nazaten van die verdrevenen, zelf thans ook verdrevenen, rond en aan schouwden de droeve herinnering aan Spanjes wereldmacht. Het zou een waarschuwing kunnen zijn voor overmoedige machthebbers van heden. J. K. BREDERODE. Om koAt uM.Pu.ial; Door J. LIMAX. ,,'t Is ontzettend moeilijk", zei de heer Van Daveren, „als je met een angstgevoel behept bent, om daar van af te komen". Ik luisterde maar half, want ik had pas een bezoek gebracht aan m'n vriend 'fok kers, die vóór twee jaar getrouwd was. En ik zat me maar af te vragen, of-ie met dal huwelijk wel verstandig had gedaan. Ik had namelijk den indruk gekregen, dat z'n vrouw allesbehalve gemakkelijk was, ja, 'm Zelfs leelijk op den kop zat. 'n Zeker oordeel kon ik echter daarover nog niet uitspreken. Maar gerust over 't lot van mijn ouden vriend was ik allesbehalve. Nu bracht ik den avond door bij den heer Van Daveren, dien ik pas kort kende, in 'n groot, mij vrijwel vreemd gezelschap. Ik had moeite mijn gedachten hij het al gemeen gesprek te bepalen, want, zooals reeds gezegd, het bezoek, dat ik 's middags bracht, speelde me nog steeds door het hoofd. Toen de lieer Van Daveren zijn woor den daarop echter herhaalde en allen aan dachtig begonnen te luisteren, zette ik me beleefdheidshalve een beetje schrap en trachtte me voor zijn-mededeelingen te inte resseeren. ,,'n Angstgevoel is haast niet te overwin nen", zette de heer Van Daveren uiteen. „Zoo is hét mij rérihiinSfe gegaan.-Van jongs- af had ik. een haast bespottelijke vrees, er gens te laat voor te komen. Dat vergalde 'n boel in m'n leven. Hoe ik er aan kwam? Ik geloof, dat ik 't van mijn vader had. Die had eens den trein gomist voor de begrafenis van 'n oom van hem. Zijn tante heeft hem dat zoo kwalijk genomen, dat ze hem ont erfde. Daardoor ontging hem, ik meen, 'n dertig mille. Dat heeft natuurlijk ontzettend op 'm gewerkt en daardoor kreeg ik waar- schijnlijk de angst voor te laat komen." Als ik naar een dinertje moest, verscheen ik al bij de menschen, terwijl ze zich nog aan 't. kleedën warén. Ze keken 111e nijdig aan en de meiden hielden me voor een onop- gevoeden vlegel. Ik zat er verlegen mee, maar in me juichte toch heel gedempt eun stem: „Beter te vroeg dan te laatAls ik een afspraak maakte om met iemand te gaan visschen, stond ik 's nachts klokslag 12 uur al voor zijn deur. Ik helde tot ik 'm z'n bed uithad en ik dwong 'm met me op te blijven, „want" bracht ik aan zijn verstand: „als we ons verslapen En zijn heele vechtpar tijen uit ontstaan, maar ik was op tijd! Zoo zou ik jullie nog honderden geval len kunnen noemen, bijvoorbeeld hoe ik met Pinksteren bij kennissen te logceren was ge vraagd en er al niet de Paasehvacantie ver scheen! Hoe ik versche eitjes aan een zieke nicht van me bracht, die al minder frisch werden, omdat ik ze te vroeg had ingeslagen! Enzoovoort, enzoovoort. Maar het interessantste zullen jullie wel het volgende vinden. Enkelen van het ge zelschap zijn er,.als ik hét goed heb, al mee hekend, maar die moeten het clan maar voor de tweede keer aanhooreh. Ik was verloofd met dat is geloof ik voor niemand hier een geheim Jetje Die- vert". Nu luisterde ik scherp! Jetje Dievert was de vrouw van m'n vriend Tokkers. „En ein delijk", zoo ging de lieer Van Daveren ver der, „zouden we dan trouwen, 'n Week lang heb ik geen minuut rust gehad uit vrees, dat ik te laat zou komen. Ik werd er ma ger én half zenuwziek van. Aan ik weet niet. hoeveel menschen vroeg ik, rao 's mor gens heel bijtijds te komen wekken en ik ging den avond te voren ó.l om acht uur naar bed, om me maar niet te verslapen. Maar of de duivel er mee speelde, of dat ze me expres vergaten om me te plagen, nie mand heeft bij me aangebeld. Mogelijk, dat ik daardoor zoo lang bleef liggen. Maar in elk geval, toen ik voor het eerst op mijn horloge keek, was 't al half tien. M'n trein, ik had drie uur te sporen! ging om vijf minuten over tien. Hoe ik in m'n kleoren schoot, weet' ik nog niet. Ik zag er uit als een bruidegom om op te schieten. Zonder boordenknoopje en met ongekamde haren en slechts voor de helft geschoren wierp ik me in een taxi. Honderd meter voor liet station sprong een band. Ik sprong ook, dat is te zeggen, uit de taxi. Ik rende, rende maar toen ik als 'n waan zinnige op het perron verscheen, Was do trein net weg. De volgende ging pas over vijf kwartier en was 'n boemel. En toon me meer dood dan levend op het stadhuis aanmeldde, waar m'n geluk beklonken zou worden, was m'n bruid met al de getuigen, familieleden en vrienden reeds vertrokken. Jetje was zóó woedend op me, dat ze liet huwelijk meteen voor goed had af besteld. Dat gebeurde, toen ik voor het eerst van mijn •leven eens te laat kwam!" Allen zwegen. Ik nam de heer Van Dave ren eens aandachtig op. Hij zag er bij 't eind van zijn verhaal niet treurig uit. Ik zou zelfs eerder zeggen integondeel. Ik kreeg zware vermoedens, dacht aan m'n vriend Tokkers. De heer Van Daveren na 'n teug uit zijn glas wijn genomen te hebben, vervolgde nog even: „Maar weten jullie, wat 't vreemdste van alles is? Sinds word ik door een an dere inbeelding gevolgd, die me even goed m'n zenuwen kost, namelijk door de vrees, dat ik ergens op tijd zal komen!" Tóén had ik zekerheid omtrent het lot van m'n vriend Tokkers. Arme kerel! Ulvenhout, 25 Mei 1939. Amico, D'n buiten is op z'n weeldrigst. 't Loof. op vollen wasdom nou, besprankeld mee de zon uit puren Pinksterhemel, flon kert aan 't wiegende hout in stil beweeg deur de klèèrte van deus waterblanke ty. Deus waterblanke ty, ja, waarin 't Pinksterllcht van dc endelooze lochten zygt over de bloeiende eerde. Wit bloeit den sloot achter mynen erf; vliegkes en hlekes vonken in den halfscha duw van de zwaarbetroste heesters, die over 't bloeiende eendenkroos té buigen staan on der 't zonnewindeke dat zachtkens kroezelt deur den bloei. Uit 't hooge gras veerde 'nen gouwen kik ker mee sierlqken boog in den dichtgegroei- den sloot. Mee 'nen klokkenden plons dook ie deur de blomkes. En 't was, of dieën astran- ten rakker veur m'n kokkerd 'n deur toe smeet, waarachter 'n heimelijke weareld vol tierend leven woont. Ik zat hier Zondagmergen m'n pyp leeg te smoren, 't Petje op m'n neus, m'n handen gevouwen op m'n opgetrokken knieën, m'nen rug leunend teugen 'nen wilg, zoo liet ik me daar, gedachtloos haast, omepoelen deur den Zomerdag lijk 'nen lelie deur 't zonnewater van den boschvyver. 'Nen papaver-rooien gloed wemelde, achter m'n gesloten ooglejen onder 't schaduwend petklepke. Ik zat daar in n'en nest van wil genrijs, gegroeid uit de wortels van den ouwen boomknoest waarteugen ik m'n steun tje gevonden had en zyig ritselde 't puntig geblaart dicht langs m'n ooren. Den veuge- lenzang schoot als zilveren pyitjes de zonne- ruimte in. Stillekes dreef ik op deuzen don zen dag, in de mengeling van blommen- en eerdegeur, die vluchtigde uit mynen Pink- stersloot. 'k Geloof nie, dat iemand mij hier zoeken zou of vinden kost, in deus hoekske van Ka- bouterkesland, verdoken in 't spulsch gescha- duw van wiegend loof en grasgewas, waar 'nen glazenmaker zoemde lyk 'n vliegma- chieii zoo staag en forsch. En wyer dreef m'n zielement lijk 'n blommepluis op 't zon newindeke deur den blanken dag. Toen knikte m'nen kop. Ik wist da'k wegdutte. Stemmen. Nie luid. Onbewust afgesteld op den rust van deuzen Zondagmergen, die in de schepping lag lyk den rinipelloozen spie gel van 'n zongezilverd meer. Ze kwamen deuzen kant op, die stemmen. Weer knikte m'nen kop en weer wist ik in den dut- te zullen gaan. „Pasop, Eeker! Daar kunde niemeer staan, da's den sloot al!" Ha! De kleine mannen. Ze gongen zitten, aan den slootkant. „En gade gij nou vanmiddag naar d'r toe, Dré?" gichelde den Eeker verlegen- nuuwsgierig. „Kan ze toch nie veur pietsnot laten staan, Eeker?" Tóen wierd er mee 'nen stok In den sloot geroerd. Kwectnie, hlhihi." Sodepetat, daar wou 'k toch wel iets meer van weten! Ze zwegen nou. En eenen roerde, roerde in de blommekes van den sloot. Dan hield 't watergeborrel ineens op. En mee heesch gefluister wierd gezeed: ,,'tt is 'n meske, Eeker, 'n mokkeltje... schonder heb 'k nooit gezien!" Pats! 'Nen klap op den sloot, die klonk als de zweep op 't zeildoek van peerd. „Jah," antwoordde en Eeker ouwelijk: „jah." Roeren. „Ikke... eh kebsalgekustook!" Den Eeker, ongeloovig en seerjeus: „en vond ze dat goed, Dré?" Den Dré, groot en gemaakt: „waarom nie? Daar gaat ze toch nie van dood." „Opschepper!" „Geloofde me nie?" „Neeë!" „Nouja, ze douwde me wel 'n bietje te rug. maar... maar ik geloof nie, dat ze 't zoo meende, zjede." Roeren. Amico, 'k zat me te bedooien, hier in m'nen nest van wilgenloof. „Gij ook 'n siegretje, Eeker?" "Eeker?!" „Eh... ja?" „Doede mee?" „Ja. Merci." Toen: „ik snap nie, dat gij dat durft. Dié!" „Watte?" „Nou! Zoo'n wildvrimd meske... zoomaar te kussen." Den Dré lachte. Sloeg mee den stok op den sloot onderwyle, wel tien keeren achter mal kaar. Toen, zee-t-ie: „pfoe..., durven! Ze hebben 't ^èren genogt." „Oem. Mja. Gy kunt 't weten. Maare... als oew opa 'r nou 'ns achter komt...?" Ge houd-oewen kop. horre!" „Eéns zal ie 't toch motten weten, Dré." „Wiedes. Maar dan is 't nog tyds genogt. Kek's, Eekex*, zonder flaauwe kul, ik weet ommers eigens nog nie, of 't iets wordt in..." „En ge hebt ze al gekust...?!" viel den Eeker 'm stomverwonderd en verbouwereerd in de rede! Toen liet den Dré z'n eigen achterover in 't gras vallen om 'ns lekker uit te lachen. Zynen schater tjoepte deur de locht, lyk de slag van den mearel. Dan, na ennigen tijd van zwaar zwijgen: „luister, Eeker. Als opa 't nou al wit, dan..., nouja, ge kent 'm genogt, dan treitert ie me eiken dag en telkens als ie daar de kans veur krijgt. En -"an hem zou 'k 't nog wel kunnen uitstaan maar... maar Trui, ziede? Opa houdt zoo'n lolletje tenminste nog on der ons, maar Trui brieft 't daiyk naar Am sterdam! Neeë, doe me 'n lol en zwyg, Eeker. 'k Had oe niks motten zeggei „Vertrouwde me nie?" „Jawel! Maar... wat nie weet, wat nie deert, niewaar?" „Wat is 't veur 'n kadeeke?" ,,'t Troelke om óp te..." „Bédoel ik nie! Is 't 'n meske van de boer derij Mee die vraag, ik vóelde 't aankomen, was den Eeker den Dré baas! Kleintjes zee den Dré: „da's nou net 't rotte Eeker. Fientje is... gin... boerinneke." Ik hóórde 'm hier heelegaar, zuchten. Is 't 'n dienstmeske?" „Zelfs dacte nie" ('Nen klap op den sloot) ,,'t is... 't is... ze hebben bij 'r thuis 'n café en... Fientje studeert veur onderwijzeres." „Wacht's, wacht 's" zee den Eeker 'n bietje zenuwachtig: ,dan ken ik ze! Da's da blonde dingske van de Markt, waar wij samen onder- lest die erelepel hebben afgeleverd!" „Die i 't." „Eh... eh... en hebt gjj dat meske... ge. kust??" „Wat zou dat?" „Wat zou dat? Brutale sloeber! Da's 't schoonste meske van Breda!" „Lillekers vangen is gin kunst," zee m'n baaske droog. Amico, ik moest m'n knuist veur m'n kop houwen, om nie hard .e lachen. Heel den boen lag veur me open! Ik kende die menschen van de Markt goed! Ouwe, goeie klanten van'me. En den Dré z'n vlam"? Of ik ze ken! 'k Heb 't jonk, om zoo te zeggen, geboren zien wor den. 'k Heb 't op m'nen knie laten „peerd- rijen", als 't 'n jaar of drie was, somtyen als ik in 't café 'ns iets gebruikte, wanneer ik, eens per week, daar afrekende. Van Trui kreeg 't jonk 'n peerlmoergebonden kerk- boekske mee den plechtigen communie ('t zyn beste klanten) en nou...! 't Is opgegroeid tot 'n jongedame, allee! om er veur naar 't ander end van de weareld te gaan! En dar mee was dieën lekkeren bandiet-van-me...! Sodemearel, da'k sjuust hier in dat wilgen- blarennest moest verzeilen! En dat ie daar eigens, ongeweten, my heel z'n boek open- lee...! Teugenover dieën onschuldigen, dieën kuischen Eeker! Hoe schoon had 't manneke de zaak veur me behandeld! •En motte nou vanmiddag naar die Juf frouw toe, Dré?" 'k Heb tenminste afgesproken, ja. Wat doede gy, vanmiddag, Eeker?" „Bietje leeren, denk 'k." „Ge zyt al veul, veul wijer, dan ik." „Gy ook" „Eh?" „Gy zyt ook wijer, dan ik," gichelde den Eeker! Den Dré lachte. Den lach van den ver- overeèr. Toen: „ik snap nie, Eeker, waar gy plazier in hebt, om altij in die boeken te neu zen." „Och..." zee den Eeker: „och...! Ik ben er mee op m'n gemak, Dré. Veur gin geld nam ik vanmiddag dat karweike mee die juffrouw, van jou over." Wéér begost den Dré te schateren! „Haha- ha... ke ...ke... karweike... Eeker, ge zyt 'nen tiep!" „Toch meen ik't! Kom, ik stap op, de Vrouw zal den koffie wel gereed hebben, Dré." ,,'k Gaai mee. Maar nóg 'ns: ge houd-oewen kóp, horre!" Toen verdwenen de stemmen in 't geschuifel deur 't lange gras. Nog 'n half uurke ben 'k daar blyven zitten. Peinzen over m'n baaske. Maar ik kost tot gin besluit komen nog, hoe 'k de zaak zal vast pakken. Telkens doolden m'n gedachten naar m'nen eigen tijd, mee m'n Truike. En 'n bietje idioot heb ik zitten staren van uit m'n kabou- terhoekske over de wemelende zonneruimte boven de bloeiende velden, waarover den Zon- dag-veur-Pinksteren hong in 'n reine rust, dat oew zielement er deugd van had. Toen ben 'k ook maar af gegaan op Trui h£U ren Zondags;hen koffie-mee-koek. Den Eeker zat te blaren in 'nen boek. Dré III was bezig op z'n opkamer. Ik hoorde 'm 'nen potpourri van liedekes fluiten,onderwyle poetsend en borstelend lijk 'nen piot die inspectie mot gaan maken! „Goeie zin," zee Trui en ze „wees" mee heur hoofd naar 't opkamerke! „Hy staat te poetsen of ie naar z'n meske mot," gekte-n-ik. „Zeg da wel," zee Trui. En als lk toen 'ns mee 'n rap oogske naar den Eeker keek, zag ik 't manneke blozenblozenallee, 'k was wezeniyk 'n bietje geroerd van deus gou wen keareltje. Wat 'n leutig bezit, zoo twee sterk-verschil lende jonge tiepkes in oewen huis. Den eenen smellap, die fluitene en zingende z'n eigen op staat te doffen veur galant avontuur; den an der, die er over te blozen zit als 'n jonk fraterke van 't klooster...! En toch twee vrinden zoo trouw als er gin betere zyn! Maar 'nen oplossing heb ik nog nie Karjuu! 'lc Heb daar wel 'ns leutig in 'nen wilgeblarennest gezeten, maar... daar lag 'n teer, schoon ei in, waarop ik werendig broeien mot. Kom, ik schei er af. Ge hoort er misschien nog wel van, Ondertusschen wensch ik oe 'nen Gelukkigen Pinkster! Veul Groeten van Trui, Dré III, de Eeker en als altfj gin horke minder van oewen t.a.v. DRÉ,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1939 | | pagina 10