De Brabantsche Brief
ISpaansch restaurant
ANGST
van Dré
In een deftig
Spaansche en Joodsche tragiek
Apotheken als cafetaria's.
MANILLA.
Een der moeilijkheden als men reist door
de wereld en weder in een nieuw land is
aangekomen, is hoe en waar en wat te eten.
Eenvoudig is deze aangelegenheid als men
zich bepaalt tot de groote, eerstc-klasse ho
tels, waar men internationaal overal onge
veer hetzelfde vindt vernield op de spijs
kaarten, maar menschen, die op deze wijze
reizen, „reizen" feitelijk niet, zij „verplaat
sen" zich alleen.
Elk land heeft zijn eigen „keuken", zijn
eigen wijze van eten bereiden, waaraan
men zich eerst dient te gewennen. Wat men
in Europa voorgezet krijgt in Noorwegen,
Rusland, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland,
„La Palma de Mallorca" draagt, bevindt
zich in de oude stad, „binnen de muren",
de stad met baar vele kerken, die door de
Spanjaarden gebouwd werden.
„La Palma de Mallorca" was er reeds in
den Spaanschen tijd, is eigenlijk een over
blijfsel uit dien tijd. De Spaansche eigenaar
van dit restaurant cn zijn bejaarde vrouw
hebben de laatste jaren van de Spaansche
macht te Manilla nog beleefd; ze hebben de
Amerikanen zien komen, de Spaansche vlag
zien neerhalen, goed veertig jaar geleden,
maar zij hebben zich nooit kunnen vereeni
gen met deze machtswisseling en nog kort
geleden, naar aanleiding van de verovering
van Madrid door generaal Franco, heb ik
er de Spaansche vlag zien wapperen. Een
Amerikaansche vlag heb ik er nooit gezien.
PINKSTERMORGEN.
Christendom in het Verre Oosten. Een kerk op de Philippijnen.
Griekenland, verschilt zeer sterk van elkaar.
Groot er nog worden deze verschillen als men
in andere werelddeelen komt.
In Xederlandsch-Indië kan men „Euro-
peesch", dat in Ncderlandsch, en „Indisch"
eten, terwijl men dan nog hier en daar Clii-
ncesche restaurants vindt, waar men ook
Chineesche schotels kan verkrijgen. In
Britsch-Indië kan men „Europeesch" (dat is
daar „Engelsch") eten en zich ook houden
aan Engelsch-Indische of Chineesche ge
rechten.
Te veel keus!
Op de Philippijnen kan men op zeer ver
schillende wiizen eten: Philippijnsche,
Spaansche, Amerjkaansche en Chineesche
spijzen en dan nog een soort mengelmoes
van al deze spijzen tezamen. Bovendien
vindt men te Manilla nog een Duitsch en
eenige Fransóhe cn Russisehe restaurants.
Ik heb alles geprobeerd. Het eene was te
duur, het andere onsmakelijk, een derde te
ver weg van de plaats, waar ik woon, maar
eindelijk heb ik twee adressen gevonden,
die smakelijk, niet te duur en niet te ver
weg zijn. Het eene is een Spaansch restau
rant en het andere een Amerikaansche apo
theek.
In een Amerikaansche apotheek.
Jawel, een apotheek, in de zakenwijk. En
in de nieuwe stad zijn vele apotheken in
„Anierikaanschen stijl."
Bij ons zijn apotheken een soort winkels
met streng wetenschappelijkcn grondslag,
waar een hoogst-ernstige dame of een in
drukwekkende lieer u te woord staat. Men
bereidt er voornamelijk geheimzinnige en
voor een leek onleesbare doktersrecepten
en er zweven meestal onbeschrijflijk vreem
de geurtjes.
Niet alzoo een apotheek in „Anierikaan
schen stijl". Ze liceten in de wandeling
„drug stores", wat men zou kunnen verta
len door „drogisterijen", maar er worden
ook allé doktersrecepten bereid, dus zijn
het eigenlijk apotheken.
Zoo'n apotheek „in Amerikaanschen stijl"
mist de ernstige waardigheid van onze apo
theken. Men kan er geneesmiddelen, maar
ook toiletartikelen, fotoartikelen cn vaak
ook prentbriefkaarten verkrijgen en meestal
ookroomijs, icecream, en voor de koo-
pers van deze lekkernij zijn er stoelen en
tafeltjes, om liet roomijs te verorberen. Li
monades en vruchtensappen worden er ook
rondgediend.
Leverworst en recepten.
Nu heb ik in een der voornaamste win
kelstraten van Manilla, de Escolta, een apo
theek ontdekt, waar men ook leverworst
kan eten en thee en koffie drinken. Het is
een „apotheek" en geen „drogisterij", want
er staat uitdrukkelijk vermeld, dat er ook
recepten worden toebereid. Daar, in een ge
zellig ingerichte achterzaal, die echter tot
de apotheek behoort, kan men soep eten,
alle mogelijke slaatjes, leverworst, belegde
broodjes, tientallen soorten roomijs, men
kan er thee drinken, koffie, limonade en
tallooze soorten vruchtensappen. Daar ko
men overdag vele zakc-nmcnscficn van de
beurs en wikkelen belangrijke zaken af. In
den namiddag verschijnen er vele Ameri
kaansche en Europeesche dames om er thee
te drinken en gebakjes te eten. Een paar
keer per week ga ik er heen om er lever
worst met aardappelsalade en geroosterd
brood te gebruiken.
Den eersten keer, dat ik deze apotheek be
trad, ging ik er binnen om kinine te koo-
pen. Ik ging er echter weder uit zonder ki
nine en met een maag vol leverworst. „Dc
gezonde apotheek" dacht ik, me het op
schrift herinnerend op een oliebollenkraam
op een Nedcrlandsclie kermis.
Het bloed kruipt, waar 't niet
gaan kan.
Slechts tien minuten wandelen is deze
merkwaardige apotheek verwijderd van het
Spaansche restaurant, waar ik vaak des
avonds eet, maar in wezen ligt er een af
stand van eeuwen tusschen deze beide za
ken.
Het Spaansche restaurant, dat den naam
Het restaurant is oudenvetsch, zooals men
er bij ons nog vond in kleine, afgelegen
stadjes, dertig, veertig jaar geleden, voordat
de automobiel de afstanden verkleinde. liet
restaurant is ook deftig, van een owdenvet-
sclie deftigheid, die niet nagemaakt kan
worden, al is het van een eenigszins ver
armde deftigheid. De kellners, meest oude,
dragen er witte jasjes, maar op de kraag
en op de mouw-omslagen zijn aangebracht
de kleuren der oude Spaansche vlag: rood,
geel, rood.
In dat restaurant wpi%lt uitsluitend
Spaahsöit gesproken. De eeiïige, clle er wël
eens enkele Engelsolie woorden gebruikt,
ben ik, maar zoover mijn zeer beperkte ken
nis van het Spaansch het toelaat, vraag ook
ik er alles in het Spaansch, „oin i% stijl te
blijven". De gasten, die er komen, lezen allen
te Manilla verschijnende Spaansche bladen,
„Debate" cn „La Vantguardia."
Men eet er, naar Spaanschen aard, uit
stekend en naar Manilleensche verhoudin
gen, goedkoop. Luid gesproken wordt er
niet. Alles gaat er rustig en kalm. Het is
dan ook verreweg het „deftigste" restaurant
van „de stad binnen de wallen", die haar
eigen levan voortzet cn niets weten wil van
die andere stad „buiten de wallen" mot baai-
lawaai én- haar modern gedoe.
Tragedie.
De laatste dagen komen in dat Spaansche
restaurant eenige Duitsche Joden eten, rus
tige menschen, die verdreven werden uit
hun geboorteland. Op de Philippijnen zul-
len tienduizend verdreven Joden toegela
ten wórden, cn dezen in liet Spaansche res
taurant zijn daarvan de voorhoede. Deze
Duitsche Joden, man, vrouw, eenige kinde
ren en een heel oude grootmoeder, eten altijd
tezamen aan één tafel met den eigenaar
van het restaurant en diens vrouw, die
braaf katholiek zijn. Deze Joden zijn ont
worteld, deze Spanjaarden zijn (door de
komst der Amerikuaiicn en liet einde der
Spaansche macht op dc Philippijnen) min
of meer ontworteld en dat vereenigt hen
thans. Aandoenlijk is het met hoeveel lief
de en eerbied de oude mummelende groot
moeder door allen wordt behandeld. De
oude dame spreekt weinig, maar steeds gaan
haar intelligente oogen rond 0111 al dat voor
haar nieuwe in zich op te nemen.
Enkele dagen geleden zag ik deze
Joodsche familie tegen het vallen
van den avond rond dwalen door de
straten van die oude Spaansche stad,
'het nog ommuurde gedeelte van Ma
nilla met zijn zeer bijzondere beko
ring. Toen herinnerde ik me eens
klaps: bijna vijfhonderd jaar gele
den werden de Joden verdreven uit
Spanje; Kort daarna vestigden de
SpanjdaitteTi hun macht op de Phi
lippijnen, maar ook Spanjos macht
ging hier ten onder. En nu liepen
nazaten van die verdrevenen, zelf
thans ook verdrevenen, rond en aan
schouwden de droeve herinnering
aan Spanjes wereldmacht.
Het zou een waarschuwing kunnen zijn
voor overmoedige machthebbers van heden.
J. K. BREDERODE.
Om koAt uM.Pu.ial;
Door J. LIMAX.
,,'t Is ontzettend moeilijk", zei de heer Van
Daveren, „als je met een angstgevoel behept
bent, om daar van af te komen".
Ik luisterde maar half, want ik had pas
een bezoek gebracht aan m'n vriend 'fok
kers, die vóór twee jaar getrouwd was. En
ik zat me maar af te vragen, of-ie met dal
huwelijk wel verstandig had gedaan. Ik had
namelijk den indruk gekregen, dat z'n vrouw
allesbehalve gemakkelijk was, ja, 'm Zelfs
leelijk op den kop zat. 'n Zeker oordeel kon
ik echter daarover nog niet uitspreken.
Maar gerust over 't lot van mijn ouden
vriend was ik allesbehalve.
Nu bracht ik den avond door bij den heer
Van Daveren, dien ik pas kort kende, in 'n
groot, mij vrijwel vreemd gezelschap.
Ik had moeite mijn gedachten hij het al
gemeen gesprek te bepalen, want, zooals
reeds gezegd, het bezoek, dat ik 's middags
bracht, speelde me nog steeds door het
hoofd. Toen de lieer Van Daveren zijn woor
den daarop echter herhaalde en allen aan
dachtig begonnen te luisteren, zette ik me
beleefdheidshalve een beetje schrap en
trachtte me voor zijn-mededeelingen te inte
resseeren.
,,'n Angstgevoel is haast niet te overwin
nen", zette de heer Van Daveren uiteen.
„Zoo is hét mij rérihiinSfe gegaan.-Van jongs-
af had ik. een haast bespottelijke vrees, er
gens te laat voor te komen. Dat vergalde 'n
boel in m'n leven. Hoe ik er aan kwam?
Ik geloof, dat ik 't van mijn vader had. Die
had eens den trein gomist voor de begrafenis
van 'n oom van hem. Zijn tante heeft hem
dat zoo kwalijk genomen, dat ze hem ont
erfde. Daardoor ontging hem, ik meen, 'n
dertig mille. Dat heeft natuurlijk ontzettend
op 'm gewerkt en daardoor kreeg ik waar-
schijnlijk de angst voor te laat komen."
Als ik naar een dinertje moest, verscheen
ik al bij de menschen, terwijl ze zich nog
aan 't. kleedën warén. Ze keken 111e nijdig
aan en de meiden hielden me voor een onop-
gevoeden vlegel. Ik zat er verlegen mee,
maar in me juichte toch heel gedempt eun
stem: „Beter te vroeg dan te laatAls ik
een afspraak maakte om met iemand te gaan
visschen, stond ik 's nachts klokslag 12 uur
al voor zijn deur. Ik helde tot ik 'm z'n bed
uithad en ik dwong 'm met me op te blijven,
„want" bracht ik aan zijn verstand: „als we
ons verslapen En zijn heele vechtpar
tijen uit ontstaan, maar ik was op
tijd!
Zoo zou ik jullie nog honderden geval
len kunnen noemen, bijvoorbeeld hoe ik met
Pinksteren bij kennissen te logceren was ge
vraagd en er al niet de Paasehvacantie ver
scheen! Hoe ik versche eitjes aan een zieke
nicht van me bracht, die al minder frisch
werden, omdat ik ze te vroeg had ingeslagen!
Enzoovoort, enzoovoort.
Maar het interessantste zullen jullie wel
het volgende vinden. Enkelen van het ge
zelschap zijn er,.als ik hét goed heb, al mee
hekend, maar die moeten het clan maar voor
de tweede keer aanhooreh.
Ik was verloofd met dat is geloof ik
voor niemand hier een geheim Jetje Die-
vert".
Nu luisterde ik scherp! Jetje Dievert was
de vrouw van m'n vriend Tokkers. „En ein
delijk", zoo ging de lieer Van Daveren ver
der, „zouden we dan trouwen, 'n Week lang
heb ik geen minuut rust gehad uit vrees,
dat ik te laat zou komen. Ik werd er ma
ger én half zenuwziek van. Aan ik weet
niet. hoeveel menschen vroeg ik, rao 's mor
gens heel bijtijds te komen wekken en ik
ging den avond te voren ó.l om acht uur
naar bed, om me maar niet te verslapen.
Maar of de duivel er mee speelde, of dat
ze me expres vergaten om me te plagen, nie
mand heeft bij me aangebeld. Mogelijk, dat
ik daardoor zoo lang bleef liggen. Maar in
elk geval, toen ik voor het eerst op mijn
horloge keek, was 't al half tien. M'n
trein, ik had drie uur te sporen! ging om
vijf minuten over tien.
Hoe ik in m'n kleoren schoot, weet' ik nog
niet. Ik zag er uit als een bruidegom om op
te schieten. Zonder boordenknoopje en met
ongekamde haren en slechts voor de helft
geschoren wierp ik me in een taxi. Honderd
meter voor liet station sprong een band.
Ik sprong ook, dat is te zeggen, uit de taxi.
Ik rende, rende maar toen ik als 'n waan
zinnige op het perron verscheen, Was do trein
net weg. De volgende ging pas over vijf
kwartier en was 'n boemel. En toon
me meer dood dan levend op het stadhuis
aanmeldde, waar m'n geluk beklonken zou
worden, was m'n bruid met al de getuigen,
familieleden en vrienden reeds vertrokken.
Jetje was zóó woedend op me, dat ze liet
huwelijk meteen voor goed had af besteld.
Dat gebeurde, toen ik voor het eerst van mijn
•leven eens te laat kwam!"
Allen zwegen. Ik nam de heer Van Dave
ren eens aandachtig op. Hij zag er bij 't eind
van zijn verhaal niet treurig uit. Ik zou zelfs
eerder zeggen integondeel. Ik kreeg zware
vermoedens, dacht aan m'n vriend Tokkers.
De heer Van Daveren na 'n teug uit zijn
glas wijn genomen te hebben, vervolgde nog
even: „Maar weten jullie, wat 't vreemdste
van alles is? Sinds word ik door een an
dere inbeelding gevolgd, die me even goed
m'n zenuwen kost, namelijk door de vrees,
dat ik ergens op tijd zal komen!"
Tóén had ik zekerheid omtrent het lot van
m'n vriend Tokkers. Arme kerel!
Ulvenhout, 25 Mei 1939.
Amico,
D'n buiten is op z'n
weeldrigst. 't Loof.
op vollen wasdom
nou, besprankeld mee
de zon uit puren
Pinksterhemel, flon
kert aan 't wiegende
hout in stil beweeg
deur de klèèrte van
deus waterblanke ty.
Deus waterblanke
ty, ja, waarin 't
Pinksterllcht van dc
endelooze lochten
zygt over de bloeiende eerde.
Wit bloeit den sloot achter mynen erf;
vliegkes en hlekes vonken in den halfscha
duw van de zwaarbetroste heesters, die over
't bloeiende eendenkroos té buigen staan on
der 't zonnewindeke dat zachtkens kroezelt
deur den bloei.
Uit 't hooge gras veerde 'nen gouwen kik
ker mee sierlqken boog in den dichtgegroei-
den sloot. Mee 'nen klokkenden plons dook ie
deur de blomkes. En 't was, of dieën astran-
ten rakker veur m'n kokkerd 'n deur toe
smeet, waarachter 'n heimelijke weareld vol
tierend leven woont.
Ik zat hier Zondagmergen m'n pyp leeg te
smoren, 't Petje op m'n neus, m'n handen
gevouwen op m'n opgetrokken knieën, m'nen
rug leunend teugen 'nen wilg, zoo liet ik me
daar, gedachtloos haast, omepoelen deur den
Zomerdag lijk 'nen lelie deur 't zonnewater
van den boschvyver.
'Nen papaver-rooien gloed wemelde, achter
m'n gesloten ooglejen onder 't schaduwend
petklepke. Ik zat daar in n'en nest van wil
genrijs, gegroeid uit de wortels van den
ouwen boomknoest waarteugen ik m'n steun
tje gevonden had en zyig ritselde 't puntig
geblaart dicht langs m'n ooren. Den veuge-
lenzang schoot als zilveren pyitjes de zonne-
ruimte in. Stillekes dreef ik op deuzen don
zen dag, in de mengeling van blommen- en
eerdegeur, die vluchtigde uit mynen Pink-
stersloot.
'k Geloof nie, dat iemand mij hier zoeken
zou of vinden kost, in deus hoekske van Ka-
bouterkesland, verdoken in 't spulsch gescha-
duw van wiegend loof en grasgewas, waar
'nen glazenmaker zoemde lyk 'n vliegma-
chieii zoo staag en forsch. En wyer dreef
m'n zielement lijk 'n blommepluis op 't zon
newindeke deur den blanken dag.
Toen knikte m'nen kop. Ik wist da'k
wegdutte.
Stemmen. Nie luid. Onbewust afgesteld op
den rust van deuzen Zondagmergen, die in
de schepping lag lyk den rinipelloozen spie
gel van 'n zongezilverd meer.
Ze kwamen deuzen kant op, die stemmen.
Weer knikte m'nen kop en weer wist ik in
den dut- te zullen gaan.
„Pasop, Eeker! Daar kunde niemeer staan,
da's den sloot al!"
Ha! De kleine mannen. Ze gongen zitten,
aan den slootkant.
„En gade gij nou vanmiddag naar d'r toe,
Dré?" gichelde den Eeker verlegen-
nuuwsgierig.
„Kan ze toch nie veur pietsnot laten staan,
Eeker?" Tóen wierd er mee 'nen stok In den
sloot geroerd.
Kwectnie, hlhihi."
Sodepetat, daar wou 'k toch wel iets
meer van weten! Ze zwegen nou. En eenen
roerde, roerde in de blommekes van den
sloot. Dan hield 't watergeborrel ineens op.
En mee heesch gefluister wierd gezeed: ,,'tt
is 'n meske, Eeker, 'n mokkeltje... schonder
heb 'k nooit gezien!"
Pats! 'Nen klap op den sloot, die klonk als
de zweep op 't zeildoek van peerd.
„Jah," antwoordde en Eeker ouwelijk:
„jah."
Roeren.
„Ikke... eh kebsalgekustook!"
Den Eeker, ongeloovig en seerjeus: „en vond
ze dat goed, Dré?"
Den Dré, groot en gemaakt: „waarom nie?
Daar gaat ze toch nie van dood."
„Opschepper!"
„Geloofde me nie?"
„Neeë!"
„Nouja, ze douwde me wel 'n bietje te
rug. maar... maar ik geloof nie, dat ze 't zoo
meende, zjede."
Roeren.
Amico, 'k zat me te bedooien, hier in m'nen
nest van wilgenloof.
„Gij ook 'n siegretje, Eeker?"
"Eeker?!"
„Eh... ja?"
„Doede mee?"
„Ja. Merci." Toen: „ik snap nie, dat gij dat
durft. Dié!"
„Watte?"
„Nou! Zoo'n wildvrimd meske... zoomaar te
kussen."
Den Dré lachte. Sloeg mee den stok op den
sloot onderwyle, wel tien keeren achter mal
kaar. Toen, zee-t-ie: „pfoe..., durven! Ze
hebben 't ^èren genogt."
„Oem. Mja. Gy kunt 't weten. Maare... als
oew opa 'r nou 'ns achter komt...?"
Ge houd-oewen kop. horre!"
„Eéns zal ie 't toch motten weten, Dré."
„Wiedes. Maar dan is 't nog tyds genogt.
Kek's, Eekex*, zonder flaauwe kul, ik weet
ommers eigens nog nie, of 't iets wordt in..."
„En ge hebt ze al gekust...?!" viel den
Eeker 'm stomverwonderd en verbouwereerd
in de rede!
Toen liet den Dré z'n eigen achterover in 't
gras vallen om 'ns lekker uit te lachen. Zynen
schater tjoepte deur de locht, lyk de slag van
den mearel.
Dan, na ennigen tijd van zwaar zwijgen:
„luister, Eeker. Als opa 't nou al wit, dan...,
nouja, ge kent 'm genogt, dan treitert ie me
eiken dag en telkens als ie daar de kans veur
krijgt. En -"an hem zou 'k 't nog wel kunnen
uitstaan maar... maar Trui, ziede?
Opa houdt zoo'n lolletje tenminste nog on
der ons, maar Trui brieft 't daiyk naar Am
sterdam! Neeë, doe me 'n lol en zwyg, Eeker.
'k Had oe niks motten zeggei
„Vertrouwde me nie?"
„Jawel! Maar... wat nie weet, wat nie
deert, niewaar?"
„Wat is 't veur 'n kadeeke?"
,,'t Troelke om óp te..."
„Bédoel ik nie! Is 't 'n meske van de boer
derij
Mee die vraag, ik vóelde 't aankomen, was
den Eeker den Dré baas!
Kleintjes zee den Dré: „da's nou net 't rotte
Eeker. Fientje is... gin... boerinneke." Ik
hóórde 'm hier heelegaar, zuchten.
Is 't 'n dienstmeske?"
„Zelfs dacte nie" ('Nen klap op den sloot)
,,'t is... 't is... ze hebben bij 'r thuis 'n café
en... Fientje studeert veur onderwijzeres."
„Wacht's, wacht 's" zee den Eeker 'n bietje
zenuwachtig: ,dan ken ik ze! Da's da blonde
dingske van de Markt, waar wij samen onder-
lest die erelepel hebben afgeleverd!"
„Die i 't."
„Eh... eh... en hebt gjj dat meske... ge.
kust??"
„Wat zou dat?"
„Wat zou dat? Brutale sloeber! Da's 't
schoonste meske van Breda!"
„Lillekers vangen is gin kunst," zee m'n
baaske droog.
Amico, ik moest m'n knuist veur m'n kop
houwen, om nie hard .e lachen. Heel den boen
lag veur me open! Ik kende die menschen van
de Markt goed! Ouwe, goeie klanten van'me.
En den Dré z'n vlam"? Of ik ze ken! 'k Heb
't jonk, om zoo te zeggen, geboren zien wor
den. 'k Heb 't op m'nen knie laten „peerd-
rijen", als 't 'n jaar of drie was, somtyen als
ik in 't café 'ns iets gebruikte, wanneer ik,
eens per week, daar afrekende. Van Trui
kreeg 't jonk 'n peerlmoergebonden kerk-
boekske mee den plechtigen communie ('t zyn
beste klanten) en nou...! 't Is opgegroeid tot
'n jongedame, allee! om er veur naar 't
ander end van de weareld te gaan! En dar
mee was dieën lekkeren bandiet-van-me...!
Sodemearel, da'k sjuust hier in dat wilgen-
blarennest moest verzeilen! En dat ie daar
eigens, ongeweten, my heel z'n boek open-
lee...! Teugenover dieën onschuldigen, dieën
kuischen Eeker! Hoe schoon had 't manneke
de zaak veur me behandeld!
•En motte nou vanmiddag naar die Juf
frouw toe, Dré?"
'k Heb tenminste afgesproken, ja. Wat
doede gy, vanmiddag, Eeker?"
„Bietje leeren, denk 'k."
„Ge zyt al veul, veul wijer, dan ik."
„Gy ook"
„Eh?"
„Gy zyt ook wijer, dan ik," gichelde den
Eeker!
Den Dré lachte. Den lach van den ver-
overeèr. Toen: „ik snap nie, Eeker, waar gy
plazier in hebt, om altij in die boeken te neu
zen."
„Och..." zee den Eeker: „och...! Ik ben er
mee op m'n gemak, Dré. Veur gin geld nam
ik vanmiddag dat karweike mee die juffrouw,
van jou over."
Wéér begost den Dré te schateren! „Haha-
ha... ke ...ke... karweike... Eeker, ge zyt
'nen tiep!"
„Toch meen ik't! Kom, ik stap op, de Vrouw
zal den koffie wel gereed hebben, Dré."
,,'k Gaai mee. Maar nóg 'ns: ge houd-oewen
kóp, horre!"
Toen verdwenen de stemmen in 't geschuifel
deur 't lange gras.
Nog 'n half uurke ben 'k daar blyven zitten.
Peinzen over m'n baaske. Maar ik kost tot gin
besluit komen nog, hoe 'k de zaak zal vast
pakken. Telkens doolden m'n gedachten naar
m'nen eigen tijd, mee m'n Truike. En 'n bietje
idioot heb ik zitten staren van uit m'n kabou-
terhoekske over de wemelende zonneruimte
boven de bloeiende velden, waarover den Zon-
dag-veur-Pinksteren hong in 'n reine rust, dat
oew zielement er deugd van had.
Toen ben 'k ook maar af gegaan op Trui h£U
ren Zondags;hen koffie-mee-koek.
Den Eeker zat te blaren in 'nen boek. Dré
III was bezig op z'n opkamer.
Ik hoorde 'm 'nen potpourri van liedekes
fluiten,onderwyle poetsend en borstelend lijk
'nen piot die inspectie mot gaan maken!
„Goeie zin," zee Trui en ze „wees" mee heur
hoofd naar 't opkamerke!
„Hy staat te poetsen of ie naar z'n meske
mot," gekte-n-ik.
„Zeg da wel," zee Trui. En als lk toen 'ns
mee 'n rap oogske naar den Eeker keek, zag
ik 't manneke blozenblozenallee, 'k
was wezeniyk 'n bietje geroerd van deus gou
wen keareltje.
Wat 'n leutig bezit, zoo twee sterk-verschil
lende jonge tiepkes in oewen huis. Den eenen
smellap, die fluitene en zingende z'n eigen op
staat te doffen veur galant avontuur; den an
der, die er over te blozen zit als 'n jonk fraterke
van 't klooster...! En toch twee vrinden zoo
trouw als er gin betere zyn!
Maar 'nen oplossing heb ik nog nie
Karjuu! 'lc Heb daar wel 'ns leutig in 'nen
wilgeblarennest gezeten, maar... daar lag 'n
teer, schoon ei in, waarop ik werendig broeien
mot.
Kom, ik schei er af. Ge hoort er misschien
nog wel van, Ondertusschen wensch ik oe 'nen
Gelukkigen Pinkster!
Veul Groeten van Trui, Dré III, de Eeker en
als altfj gin horke minder van oewen t.a.v.
DRÉ,