9
Voor den Zaterdagavond 9
OUDERS
Brabantsche
D,iBrfef
daalt!
't HOEKJE
WEI^TEILTrsS
Zaterdag I Juni 1940
Vierde blad
oog, mee 'n bevende knuist hebben we mal
kaar de hand gegeven, zwijgend, God dan
kend.
We zijn allemaal ermer geworden. Som-
migten hebben alles verloren. Maar 't wordt
nie geteld! We hebben malkaar, we hebben
den Zomer, we hebben ons vertrouwen op
God weerom.
Dagen, endelooze dagen, zijn we deur 'n
hel gegaan. En we hebben 't Leven, mee *t
uitzicht op 'nen Hemel weer lééren waar-
dééren!
Levende temidden van 'nen weareldoorlog
kwam in ons hart den Vrede binnen!
Da's 't Pinksterwonder gewist van 1940.
Gode zij diepen dank!
Vol.
Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker
en als altij gin horke minder van oewen
t. ÉL. v.
Dré.
mensch".
Daarbuiten, over de daauwende velden,
gloorde 'nen groenen avondhemel, waardeur
't purper van de nacht geveegd stond, zoo
schoon als op de leste schilderijen, die 'k
gezien heb van den Vic. Ge wit wel, die
zonsondergangen, die hjj nie verkocht...!
Aan 'n langen purperen wolkstreep brandde
'nen contour van gloeiend goud. Bezijen, laag
op den kim, hong 'n volle maan te blinken
in kouwen glans, 'n Avondwindeke roosch
luidruchtig door d'n kolossalen nootenkroon;
't slissend la wijt was binnen te hooren.
De twee kleine mannen waren nog doende
in de stallen. De beesten staan weer in de
Zelfbeheersching
Een mensch zonder zelfbeheersching is als
een auto met slechte remmen. Beiden kunnen
op het oogenblik dat dit noodig is niet stop
pen of geen vaart verminderen en het resul
taat is: een ongeluk.
De onbeheerachte mensch kan door een
klein klein meeningsverschil een blijvende
breuk teweegbrengen, doordat hij zich door
zijn drift laat meesleepen, maar voortraast en
dingen eruit flapt, waarvan hij in zijn hart
niets meent maar die een ander diep kwetsen.
Slaat U eens een onbehecrscht mensch ge
durende een driftbui gaande, en U zult in
zien dat het op zoo'n oogenblik moeilijk is
om aan te nemen, dat hij van al wat hjj daar
met onherkenbare stem staat uit te schreeu
wen au fond Aiets meent.
Wij zijn niet allen hetzelfde, en de een is
van nature driftiger dan de ander. Maar voor
ieder geldt de raad: „Zoodra U bemerkt dat
Uw drift U de baas wordt, tracht dan te
zwijgen en kunt U dit absoluut niet, gaat dan
liever heen.
Een onbeheerscht mensch zal, wanneer er
een ongeluk gebeurt flauw vallen of gaan
gillen, terwijl do beheerschte mensch, alhoe
wel evenzeer geschrokken, daarnaast onmid
dellijk de reactie zal hebben: „Wat moet er
gedaan worden?" „Hoe kan ik helpen?"
Een beheerscht mensch zal, wanneer
iemand die hem lief is ernstig ziek is en hij
inwendig vol van verdriet en onrust is, al
thans zijn uiterlijke kalmte nog kunnen be
waren, zal rustig aan het ziekbed zitten
en den patiënt nog moed inspreken.
De onbeheerschte mensch zal door een er
varen verpleegster aan een ernstig ziekbed
niet worden toegelaten.
Zijn reacties zijn niet te voorzien, omdat
zijn geestelijke remmen niet in orde zijn. Hij
kan, om het eens huiselijk uit te drukken,
elk oogenblik uitschieten of doorslaan, en hij
zou door een onbeheerschte uiting voor een
ernstig zieke de kleine kans op herstel nog
kunnen verminderen.
Beheerschtheid is veel waard, onder alle
omstandigheden des levens, maar vooral
onder ernstige omstandigheden.
Ziet Uw ..remmen" eens na. het kan nooit
kwaad. U kunt het voor Uzelf in Uw eigen
binnenkamer doen, niemand behoeft het te
weten. Maar het geeft U de kans om een
mogelijk defect aan Uw remmen te herstel
len, vóórdat anderen dit defect opmerken.
Wanneer U zich zoo erg opwindt over een
klein verzuim of over het verlies van een
onbeteekenend voorwerp, wanneer U ern
stig boos wordt om een onschuldig, zij het
wat stekelig plagerijtje. Wanneer Uw stem-
ming in gevaar wordt gebracht door een ver
geten brief, een gemiste tram of een kleine
wijziging in Uw plannen, dan is het met Uw
remmen niet geheel in orde!
Smeert ze eens met de ..olie" bestaande uit
geduld, naastenliefde, gevoel voor humor en
zelfkennis, en Uw „levenswagentje" loopt
weer prima.
DR. JOS. DE COCK.
wel enne... en wij hopen, dat ze aan de,
hoe mot ik 't zeggen? aan de vrindschap
pelijke bommen, die hier 's nachts nog uit
gestrooid worden deur onze... Engelsche
„helpers", zullen ontkomen. Ja, ons goeie
Brabant deurstaat zware tijden, 't Stedeke
Breda, waar ik 'n menschenleven dagelijks
éten groentenwagel deur douw, verloor 'n
In hei Brabantsche. Een schilderachtig noodbruggetje, geslagen op de plaats, waar de bestaande
bvergang .vernield werd, beeft de verfceercmogelijlchekl ook langs secundaire wegen hersteld
VOOR DE
Tusschen het schrijven van het vorige arti
keltje en van hetgeen u thans ter lezing wordt
aangeboden, ligt een periode, waarin de ver
wachting van velen teniet gedaan is. Hoe
moeilijk het schrijven over dit onderwerp ook
moge zijn, één ding is zeker en blijft zeker:
verwachting zal ons moeten blijven stuwen.
Wij, die onze kinderen nog hebben in gezond
heid. we mogen de verwachting niet terzijde
stellen en het alles aan het noodlot overlaten.
We zullen moeten blijven vertrouwen in de
kracht der verwachting, zoo lang we ouders en
opvoeders willen en moeten zijn.
In de vorige bijdrage heb ik u verteld over
de kracht dezer verwachting en er toen reeds
op gewezen, dat hij die verwacht, met zeker
heid moet verwachten en hij, van vtten ver
wacht wordt, overtuigd moet zijn, dat er iets
van hem verwacht wordt. Wanneer deze
zekerheid aan kracht gaat verliezen, wordt de
uitslag wisselvallig zoo niet geheel onzeker.
Er zit aan ieder ding ook een gevaarlijke
zijde en deze is te gevaarlijker, wanneer het
opvoedingszaken betreffen. Verwachting kan te
hoog gespannen zijn. Men kan van zijn kind te
groote verwachtingen koesteren en dit kan
ertoe leiden, dat een serieus kind te groote
krachtsinspanning naar voren brengt om aan
de verwachtingen van zijn ouders te voldoen.
Er zijn verschillende gevallen bekend van
kinderen, die onder invloed van te hoog ge
spannen verwachtingen van de zijde der ouders
zich overspannen hebben en voor hun verdere
leven gezondheid naar lichaam en geest ver
loren. Uit deze gevallen en er zijn zeer
ernstige gevallen bekend, blijkt weer eens
opnieuw, hoe voorzichtig wij ouders bij de op
voeding te werk moeten gaan. Het zoeken en
vinden van de juiste grenzen is het groote
probleem bij alle middelen tot opvoeding
onzer kinderen.
Niets verwachten leidt tot gevaar, te veel
verwachten leidt tot even groote zoo niet
grootere gevaren. Maatstaven zijn niet aan te
geven, daar het hier altijd individueele ge
vallen betreffen. Wat goed voor den een i«,
kan wel absoluut ongeschikt voor den ander
zijn. Ook hier is weer noodig: kennis van het
kind. Het oude beproefde middel, door mij in
deze rubriek zoo vaak reeds naar voren ge
bracht. Tracht uw kind te kennen. Neem
het geduldig en voortdurend waafrd. Laat niet
af met luisteren en kijken naar zijn woorden
en handelingen, naar zijn zingen en uitingen
van droefheid. Alleen langs dezen weg vindt
ge de grenzen der verwachting, welke ge van
uw kind moogt en moet hebben.
Wanneer uw kind herhaaldelijk blijk heeft
gegeven niet te beschikken over een goed ge
heugen en verstand, laat het dan niet een
intellectueel beroep kiezen, dwing het dan niet
tot het volgen van een onderwijs dat boven zijn
kunnen uitgaat. Wanneer uw meisje geen aan
leg heeft voor huishoudelijk beroep, dwing het
dan niet deze richting in te slaan.
Hoe zwaar de keuze u ook moge vallen,
boven uw doel staat immer de gezondheid naar
lichaam en geest van uw kind. En niet alleen
gezondheid is hiermee gemoeid. Het geheele
geluk van het leven van uw kind hangt van
deze dingen af. En nu kom ik weer op het
punt, waar ik u zoo dikwijls gebracht heb:
de beroepskeuze. U kunt niet beseffen van
welke beteekenis deze is. Alleen dan. als het
met uw kind verkeerd geloopen is, dringt de
beteekenis tot u door. In vele gevallen helaas
te laat
En er is een weg om op dit terrein voor
gelicht te worden. In talrjjke gemeenten be
staan bureaux voor beroepskeuze, onderwijzers,
paedagogen. adviseurs kunt u raadplegen. Doe
het. Wanneer u een huis bouwt, gaat u naar
een architect. Zoudt u dan, wanneer u aan de
toekomst bouwt van uw kind. alleen op uzelf
vertrouwen? Een huis kan verkocht, desnoods
afgebroken worden. Het leven van uw kind
kan slechts eenmaal door uw kind geleefd
worden
OVEEKA.
'k heb er de kruiken omheen laten zitten...!
Den Blaauwe beet in den borrel, lijk 'n
kalfke in de speen, smakte 'n paar keer mee
zoo'n overtuiging da'k Trui vroeg om er veur
mij ook eentje vol te doen en toen zat den
Tiest weer rechtop.
„Dré, ik ben gekomen om raad. Wa dunkt
jou? Zou'k naar den dokter gaan? Naar
'nen soortement van zenuwengestelspeesje-
list-of-iets-van-dien-aard
„Dat kunde doen, Tiest. En ik heb zoo'n
vaag idee. dat den een oewen Graad 'n dag
of virtien lot slapen, mee de kwaje kans. dat
den Graad over virtien dagen net zo wijd is
als nou. En dat den ander 'm 'n straal van
de brandweer op z'nen blooten bast zal zet
ten, mee de kans, dat den Graad 't op 'n
loopen zet in z'n zwembroek en niemeer
verom komt. Als ik jou was, dan schold ik
'm mergen 'ns steuvig uit. schupte in z'n
zwembroek en nie-de spaai in z'n knuisten
en als 't oe lukt om 'm 'n uur achter mal
kaar te laten werken, dan is Gradus gene
zen! Hij is boer! Pel d'n boer weer uit 't sol
datenpak en 'nen gééven, herboren kearel
komt veur den dag, als 'n fleurige kapel uit
de vale pop".
Den Blaauwe peinsde, knikte langzaam
den seerjeuzen kop, zee: „Dré, ik geloof da
gij 'm aan 't goeie end vast hebt. 'k Zal 'm
mergen 'ns smeuig uitkafferen. in de
hoop, da'k 't over m'n gemoed kan verkrij
gen."
Dikker wemelde den donker deur den huis.
'n Groene manestraal glee zachtekens over de
plavuizen langs de tafel, waarop ge de din
gen kost zien als bij dag.
Trui begost 't gerei veur den avondpap
gereed te zetten. Den Blaauwe stond op.
'k Brocht 'm over den erf, deur onzen inrij,
op den steenweg.
„Sloppèl, Dré!"
„Welterusten, Tiest!"
Hij beende over den lichten mane-weg naar
z'n gedoeide, gunder van 't durp, veurbjj den
meulen.
'Nen klèèren nacht stond over de Schep
ping. 'Nen zilveren glorie daauwde over de
slapende velden. Den sterrenbespikkelden he
mel koepelde over de weareld lijk 'nen kris
tallen droom van vrede.
Ja, den buiten gaat zijnen vredigen
gank in 'n puurte van schoonheid, die alleen
van God komen kan.
Twijfel aan alles, zooveul ge wilt. Twijfel
aan de weareld, twijfel aan God eigens, als
op den dag 't leven zoo zwaar, zoo loodzwaar,
zoo ellendig zwaar op oew schouwers drukt.
Twijfel aan alles! Alles! Da's menschelijk.
't Leven is vallen en opstaan. Maar neem
dan, na zoo'nen ergen dag de moeite om veur
't naar bed gaan den kop op te heffen naar
de blommen van den nacht, naar d'n kris-
talijnen hemelpracht en mee twee tranen in
d'oogen zulde danken den Schepper veur deu-
zen troost van schoonheid, die lijk balsem
vloeit over oew beursgemartelde zielement.
Daar komen andere, daar komen betere
tijen.
Wij in Brabant, hard geslagen, wij twijfelen
daaraan nie. Onze kerkskes zjjn gespaard.
Ze zitten vol. Vol, mee 'n gelouterd volk, dat
de pooten uit de mouwen stak en 't leven
weer vastpakte mee 'nen snik van dankbaar
heid. We hebben malkaar weergevonden, na
dat we bereid waren gewist, wij klein
zielige geldwolfkes, kleingeloovige egoistjes,
gansch bereid, 'n leven van opgespaarden
arbeid weg te geven, straaterm te worden,
veur 't belang van onzen naaste.
We hebben gezien in ons eigen hart en in
dat van anderen, en... mee 'n traan in 't
I
en toen kon
Baby verderspelen
Ulvenhout, 30 Mei 1940.
^tmlco,
We staan op den durpel naar de Zomer
maand. 'n Malsch westerke waait deur de
zon, dwars over de bloeiende velden 't durp
in. En duuzenden lichpiekskes vlammen op,
uit den waterspiegel van de Mark. Kolossale
wolken stapelen in witte zonneglanzings to
renhoog teugen den ultramarijnen hemel, en
d'r machtige schaduws glijen over d'éérde in
Statigen gank.
Uit d'hooge poppels van de wegeltjes langs
d'akkers kleppert 't vlagend windeke. 't Is of
't lacht onder z'n gestoei deur 't welig loof,
zachtekens schatert van zurgeloos plazier in
den jongen Zomerdag, die hel te glanzen
staat in den bloeienden boogerd, over den
jonk malschen akker, op de blekkerende
Mark, over de wije velden.
ja, den buiten gaat zijnen rustigen
gank! De zon loopt heuren gouwen weg van
de sereenen mergenglorie tot de koperen
poorten van den avondhemel. De veugelen
zingen heur toe; de blommekes breken naar
heur den knop open tot langs den af-
gelegden zonneweg de sterren bloeien gaan
in den klééren manenacht.
Daarstraks is den Blaauwe hier gewist.
Den oudsten jongen, ge wit den Graad,
Janus zijnen schoonzeun, was thuis ge
komen van de soldaten uit Zeeland.
„Gefeliciteerd, Tiest! En alles goed?"
Peizend, mee groote oogen, zag ie me aan.
Beet op z'nen pijpesteel en zee toen: „Dré,
ik wéét 't nie".
„Ge? Ge wit 't nie...?"
„Neeë. Hij... eh.., zegt niks. Hij doet zelfs
z'n Mieneke gin... eh... vrindschap. Hjj zit
piaar veuruit te kjjken. Recht veuruit".
„Da's...: da's gek, Tiest...! Hee-t-ie heele-
gaar niks gezegd?"
„Jawel. As ik 'm bij z'n schouwers pakte
en zee: allee Gradus, vertel ons nou hoe of
ge 't g'had hebt, dan sprongen er twee klod
ders van tranen in z'n oogen en dan zee-t-ie:
Vader ik kost nie schieten. Toen viel m'nen
kameraad, die naast me stond. Dood. Toen
ben ik ok gaan schieten en... en Onzen-
lievenheer wit, hoeveul ik er kapot gescho
ten heb...!"
We zwegen. Trui begost zachtjes te sim-
pien, in d'ren schort.
Daarbuiten gloeide d'avondzon in den wit
ten kruinagelros blok 't zonnegoud onder
in den notenkroon. 'Nen lijster schalmeide
zijnen fluitzang deur den stillen avond, die
over de waereld viel als deur 'n gebrand
kerkraam. De blommekes sloten huilie kleu
rige kelkskes, want straks gongen ommers
de sterren openbloeien langs den afgelegden
zonnenweg, in den klééren manenacht. Ja,
den buiten gaat zijnen rustigen, schoonen
gank.
De steertklok tikte hard deur den stillen
duister, die zoo zwaar op oew zielement
leunde, dat ge haast ginnen asem durfde
halen. „En da's alles", zee den Blaauwe
toen, mee 'n heesche, lage stem, „da's alles
wat'ie nog gesproken hee, onzen Graad. Hjj
ziet, hij bespeurt z'n Mieneke nie, z'n kin-
ders nie. Hjj staart maar weezenloos veur
uit en zwijgt En soms ziet ie verdwaasd
naar z'n handen, die beven as van 'nen ouwen
driehonderd burgers: ouwe stakkers, jonge
ouwers, 'bloeikes van kinders. Eersten Pink
sterdag trokken ze, op bevel van 'nen Fran-
schen ginneraal de huizekes uit, de bosschen
in, naar 't Zuien. En honderden vielen on-
derweuge onder de bombardementen, onder
de ellende, onder uitputting. Fransche troe
pen, gullie in Holland meugt 't, mot 't
weten, verscholen zich achter onze vluch
telingen...! Zoo vielen onze menschen onder
den oorlog FrankrijkDuitschland.
Nóg, nou na twintig dagen, zwerven nóg
troepkes deur de bosschen, langs onbegaan
bare, kapotte wegels, komende uit de Anvers,
uit Gent, uit Brugge, uit... Sinterklaas, waar
'n schoolgebouw vol mee onze menschen, in
éénen klap van d'éérde verdween...!
Soms hebben de zwervers 't geluk van op
genomen te worden deur Duitsche soldaten-
auto's waarmee dan 'n end komt aan de be-
proevings, die ik nie beschrijven kan. Be-
proevings van bloeikes, twee turven hoog,
die honderden kilometers trokken op huilie
korte, kromme pootjes, deur bosschen, waarin
den oorlog galmde mee duuzend echo's, over
'nen bojem die te schudden lag van grana-
tengeweld. Bloeikes..., nogeens! waarach
ter de Fransche, Fransche soldaten weg
scholen.
Deus brok trieste waarheid meugt, neeë
mot guilie weten, daar in Holland.
En ge meugt, neeë moet bevroeden 't leed
van moederkes, die huilie borelingskes ter
waereld brochten op 'nen bussel strooi in den
hoek van 'nen koeienstal.
Want bjj juilie wierd één stad getroffen
en ik lees over niks anders, dan Rotterdam.
Dat nog viel in eerlijken strijd, 't Brabant
sche Volk wierd van huis en hof verjaagd,
zonder eenige reden! Kwam dikkels verom
in geplunderde huizen...!
Daar is 'n ouwe zegswijs: „van oew vrin
den mot ge 't maar hebben". Den Brabander
wierd die ouwe spreuk veul duidelijk gemokt
sinds Pinksteren 1940.
Maar 'k zou van m'n champiter dwalen.
't Was veul stil in den huis. Den avond
wind daar in den notenkroon was binnen te
hooren. Den duister wemelde in d'hoeken.
We zwegen. Den Blaauwe zat teugen den
muur, onder de klok, veurover gebogen, de
ellebogen op de knieën. Ik zat onder de
schouwkap, m'n wintersch plekske, waar al
leen maar 't licht was van nikkelen glim der
plattebuis.
Trui stond op. Schonk den Blaauwe 'nen
borrel in. (We moesten, ljjk ge wit den al
cohol wegdoen van regeering; en ik heb 'm
toen ook daljjk in den grond gedaan, maare...