verpeinzing
Brabantsche
Rrief
straatlantaarn
De werken
in het IJsselmeer
Zaterdag 15 Juni 1940
Vierde blad
.DONKER AMSTERDAM"
van een
HOEDER
ROMANTIEK
Ergens slaat
een klok twaalf;
In 1941 droog
De-
van Dré U11C1
DER
(Van onzen Amsterdamschen correspondent.)
Vóórdat ze me een donkergrijzen helm
op het hoofd zetten en de onderste helft van
mijn bol gezicht, blauw verfden, is er al héél
wat met me gebeurd. Ik, straatlantaarn van
Amsterdam, heb in den loop der eeuwen
tal van gedaanteverwisselingen ondergaan,
ik heb goed en slechte dagen gekend. Merk
waardig genoeg, moet ik, die dus al aan
mijn ouden dag toe ben, maar zooals de mo
derne architecten beweren, er dagelijks jon
ger ga uitzien, juist nu aan de dagen mij
ner kindsheid denken.
Toen het ó®k zoo geheimzinnig
donker was in de hoofdstad, zóó donker, dat
mijn-uit raapolie geproduceerd schijnsel do
duisternis niet vermocht op te heffen, inte
gendeel, haar een nog intiemer karakter
verleende... Zoo wilden de vroede vaderen
het, in het midden der zestiende eeuw. Zoo
willen het de stadbestuurderen, anno 1940...
Er is *en man gekomen mot een laddertje
en die beeft, zooals gezegd, mijn licht, dat
reeds van één tot meer dan vijftig kaarsen
was gevorderd, verduisterd Bij bet nade
ren van dien man met het laddertje kreeg
ik een schok, ik dacht tusschen ons ge
zegd, lezer dat de goede oude tijd terug
gekomen was. Ja, ziet U,% ik kan dat. alle
maal zoo rustig overpeinzen, nu ik hier als
maar naar beneden sta te staren (mijn licht
mag nl. niet naar boven uitstralen) en ik
het niet. zoo druk heb als vóór den oorlog.
Ik dacht dan, dat mijn onvergetelijke vriend
de .lantaarnvulder", in gezelschap van den
„aansteeker" mij met een bezoek kwam ver
eeren. Dat deze laatste met ontzag voor mijn
houten lijf en glazen bovenkamer, door Jan
van der Heide, den uitvinder van lantaarns
en brandslangen, kunstig ontworpen, zijn
leer met eerbied zou neerzetten, zooals zijn
instructie het hem gebood:
„liet aansteken- van de lampen sul
len sy met alle voorsigtigheit moe
ten doen, met sagt aanzetten van de
ladder, en voorsigtig aanvoeren van
de kaars: op dat het lemmet (de
pit) niet en wordt verset. 't welk de
lampen qualijk zou doen bran
den." 1).
Ik wachtte met kloppend hart tot mijn
vriend naar boven geklommen was en toen
zag ik geen steek, geen rok met knoopen,
geen kuitbroek of srhocnen met gespen, doch
een nieuwmodisch gemeentewerkmans
pakje
Van mijn eigen gedaanteverwisselingen
gesproken, ik heb niet altijd op een paal
gestaan. Zoo tegen het einde van de acht
tiende eeuw had men mij en mijn geachte
familieleden (wij groeiden staag in tal en
last) aan touwen tusschen de huizen gehan
gen. Ken vijftigtal jaren later werden wij
weer van palen voorzien, nu van gietijzer,
gemankt, teneinde ons het gas o wondep
van dien tijd! naar het hoofd te doen stij
gen.
Niettegenstaande onzen ijver, de bevolking
zoo goed mogelijk „voor te lichten", is het
ons niet altijd mogen gelukken, den Amster
dammer voor de rampen der duisternis te
bewaren. Wij waren n.1. met te weinigen,
om alle grachten en stegen voldoende te be
veiligen. Bovendien was het met de bestra
ting indertijd niet alles. Een aansteker heeft
mij op een avond verteld, dat het stadsbe
stuur vele klachten ontving en een der kla
gende burgers o.m. schreef:
„Wanneer de hoofdstad van Neder
land hare verlichting bij die van
's-Gravenhage, Brussel, Londen en
Parijs vergelijkt, dan ligt zij in to
tale duisternis. De straatplavevingt
laat mede veel te wenschen over,
sommige buurten, zooals de Kisten
makersgracht, het Koningsplein, de
Binnen-Amstel Zuidzijde, zijn ware
modderpoelen, waar menig fatsoen
lijke vrouw hare schoenen bij zou in
schieten, indien de hier weldadige
mode geen kruislinten had uitgevon
den, om de zuigende modder te bra-
veeren
Men is des avonds gestadig in ge
vaar van overreden te. worden, of als
men per as gaat, in het water te
land te komen."
Dit leed is nu (lang) geleden. Da dames
behoeven haar schoenen niet meer met
kruislinten te versieren, om onbevreesd over
de straat te kunnen loopen. Dat zij het som
tijds toch doen, is een van die vrouwelijke
raadselachtigheden, welke ik niet zal trach
ten te doorgronden. Sinds ik geëlectrificeerd
ben en mijn familie zich zoo geweldig heeft
uitgebreid, is struikelen voor den voetgan
ger immers een volstrekte onmogelijkheid
geworden. Het struikelen werd het privilége
der lantaarnpalen, sinds de auto's in roeke-
looze vaart door de bochten suizen, op welke
gevaarlijke punten sommigen onzer een cl-
lendigen dood stierven.
Ook aan deze misère is echter een einde
gekomen; de kansen door een auto te wor
den gekrakt, zijn gelukkig zeer vermin
derd en dit is mede een van de oorzaken,
waarom ik hier zoo rustig kan mediteeren.
Voor paarden zijn wij nooit bang ge
weest
Donker en stil is het in deze straat.... Er
gens slaat een klok twaalf helder klin
ken de tonen door de zoele zomersfeer
ik droom van heel vroeger, van den lan
taarnvulder, de ronde doende in een slapen
de stad Is hij daar? Voetstappen na
deren, een zwakke echo verwekkend aan den
overkant, In den matten gloed van mijn be
schilderden bol verschijnen twee gedaanten,
een jongen en een meisje. Aan mijn voet blij
ven zij staan. Zijn zij hier méér geweest,
toen ik nog in mijn volle glorie straalde?
Ik, oude straatlantaarn van Amsterdam,
die de veste in lichte en donkere dagen ge
kend en beschermd heb, ik besef thans het
gewicht van mijn taak dieper dan ooit
Hoeder van de romantiek in een verduister
de wereld En1 ik knijp een oogje dicht...
Uit: De geschiedenis der verlichting van
Amsterdam door G. P. Zahn Jr.
DE N.O.-POLDERDIJK GAAT NOG
DIT JAAR DICHT!
Een zeer verheugend bericht, is het nieuws,
dat aan den N.O.-polder de werkzaamheden
zijn hcryat.
Ir. Klasema aan 't woord.
\Ve zijn al weer druk bezig, zoo vertelde
ir. Klasema, de jonge leider van hot werk
op Urk, aan een vertegenwoordiger^ van de
„Msb.". En hij geeft aan de hand van een
kaart, een duidelijk overzicht van den
stand an zaken.
Het eerste stuk gereed. Het
tweede krijgt nog een kleilaag.
Van den Meerdijtk is, beginnend bij Lem
mer, het eerste stuk metend 14 K.M.
dit jaar geheel afgewerkt. Dan volgen 9300
meter naar Urk toe, die op het oogenblik
eveneens worden afgewerkt, d.w.z. dat de
keileem-pantsering van het zandlichaam
met klei bedekt wordt. Op keileem groeit
iets en het ligt natuurlijk in de bedoeling
op den dijk, boven de basaltglooiing, een
grasmat aan te brengen. Daarover straks
maar! De twef genoemde stukken dijk tus
schen Lemmer en Urk vormen, gelijk men
weet. reeds een aaneengesloten geheel. Men
kan desnoods gelijk dan ook reeds ge
schied is van Friesland naar Urk loopen,
al is er nog geen gebaand pad over den
dijk. Het gat, tusschen beide deelen, dat het
dichtst bij de Fricsche kust lag. is op 3 Oc-
tober van het vorig jaar definitief afgeslo
ten.
Aan het derde stuk, van Urk
naar Overijsel, moet nog hard
worden gewerkt.
Het derde stuk Mecrdijk. dat hetwelk van
Urk af in Zuid-Oostelijke richting het IJsel-
meer ingaat en 6200 meter lang is, is Maan
dag j.1. kant en klaar opgeleverd. Het ein
digt thans nog aan het eerste (Zuidelijk)
sluitgat van 4 km breedte, waardoor men
Schokland met zijn drie buurten binnen
dijks kan zien liggen. Aan het dichten van
dit gat is thans met volle kracht begonnen.
Hier o.a. hee.ft het werk door den oorlog
vertraging ondervonden. Men had op 5 Mei
J.1. een aanvang gemaakt en werkte juist
een week lang, toen de boel moest worden
stopgezet. Maar nu gaat het weer full
speed vooruit! Aan het eind van het van
Urk komende dijkgedeelte staan de sparren
met de vlaggetjes eraan, die de verdere
richting van den dijk aangeven, al in het
water. Aan den overkant van dit gat, dus
verder naar de Overijselschc kust toe, lig
gen eereft de 6 km dijk, die al in April van
het vorig jaar werden opgeleverd. En de
hierbij aansluitende 4 km dijk zijn op af
werken na klaar. Hiernaast is het tweede
gat, breed 3 km., aan het dichten waarvan
men druk bezig is. Dit werk was al in het
voorjaar aanbesteed, maar het heeft door
de tijdsomstandigheden ook een paar weken
stil moeten liggen. Daarna l»egint de dijk
dan weer en wel over een afstand van IVfe
km. Dit stuk zal nog deze week worden op
geleverd. Hierop volgt het Zwolsohe Diep,
dat nog open is en waarvan de dijkaanleg
nog niet is aanl>e=4eted en het eind van den
dijk naar de kust toe wordt gevormd door
een stuk van 1 km, dat reeds in April 1939
werd opgeleverd.
Samenvattend kan men dus zeggen, dat,
terwijl de dijk van lammer naar Urk ge
heel af is, het gedeelte van Urk naar Over
ijsel nog een gespatieerd aanzien vertoont
van dijk en water.
Het is en blijft echter, ondanks de
vertraging, de bedoeling den dijk om
den Noord-Oostelijken Zuiderzee
polder nog dit jaar te slniten!
Scheepvaartweg Zwolsche Diep—
IJselmeer moet gereed gemaakt
worden.
Daarmee hangt ander werk samen. Als 't
gat van 4 km hierboven genoemd dicht
gaat, moet de nieuwe scheepvaartweg van
he4 Zwolschediep naar het IJselmeer. aan
den buitenkant van don dijk gelegen, gereed
zijn. Daarvoor is al G km lcwiazn gemaakt,
die vrijwel klaar is. Hierbij moet nog een
verlenging van 1 km komen en ten Zuiden
van Schokland zal een haventje worden
worden gemaakt. Ook moeten eerst de
baggerwerken in de scheepvaartgeul gereed
zijn, wat nogal wat voeten in de aarde
schijnt te hebben.
H«t „inzaaien" van de dijken.
Intusschen is men reeds druk bezig met
het inzaaien van de dijken. De eerste 14
km van de Frieschc kust af zijn al op dejjn
wijze behandeld: de volgende 9300 meter
nog niet. Daar moet, zooals trezegd. eerst de
bedekking met klei voltooid zijn. Wel wordt
bet derde stuk van 6200 meter op bet
oogenblik reeds ingezaaid. Ook ligt bet in
de bedoeling het vijfde stuk (dat van 4 km)
dadelijk na de afwerking op dezelfde wijze
gereed te makèn. De twee laatste strooken
van 1 km elk zijn al ingezaaid. Ook in dit
opzicht schiet men dus goed op. De groene
dijkvlnkkcn gaan zich hier en daar al af
teek enen.
Verdere afbraak van het oude
Schokland. Uitbaggering van
polderkanalen.
Men is ook weer begonnen met de ver
dere afbraak (helaas!) van het oude Schok
land. De steenen oeverbescherming wordt
daar wegehaald, om cr den Mecrdijk mee
te beschermen. En het baggeren van <ie
kanalen in den polder (men weet dat dit
reeds geschiedt, terwijl de polder nog on
der water staat) is weer op volle kracht in
gezet. Ettelijke molens en /andzuigers zijn
er mee bezig. De opzet is dat die kanalen
gereed zullen zijn als de sluiting een feit is
geworden. Desnoods kan het materiaal uit
den polder afgevoerd worden door de sluizen
te Lemmer en te Kadoclen.
Ook de bouw van de sluizen te lemmer
en te Vollenhove is al weer opgevat. Op
Urk staat de sluisput nog onder water,
nvaar bet is natuurlijk een klein kunstje
die weer droog te leggen.
Over de vraag op welke brandstof men
zich zal moeten instellen: gasolic of kolen,
bestaat nog onzekerheid. Do verschillende
werktuigen zijn gelukkig bewaard gebleven
met dien verstande, dat cr bijv. xte Hoorn
een paar kranen en schepen gezonken zijn.
Die zal men weer boven water moeten
brengen. Op Urk is de hcele haven alweer
schoon.
Weinig oorlogsschade,
gering letsel van den
winter.
Ook
strengen
De Zuiderzeewerken zelve hebben van
den oorlogstoestand niet geleden en de af
sluitdijk, ir.et inbegrip van de sluizen, is
intact gebleven.
Ook de gevolgen van den strengen winter
met den daarmede gepaard gaanden ij-^
gang zijn nog al meegevallen. Wel is er wat
schade aan de kraagstukken toegebracht en
op verschillende plaatsen is het ijs zelfs
over den toch hoogen dijk heengeschoven.
Zoo bijv. halverwege Lemmer en Urk. en
vooral ten* Zuiden van Schokand. Het hoog
ste punt dat de opgestuwde ijsschotson daar
bereikten was G.óO m. plus. terwijl de dijk
3.40 m. plus is. Als gevolg heirvan zijn de
dijken (dijkstukken) hier en daar wel wat
gaan zakken, maar aan de elooiing is vrij
wel geen schade toegebracht en evenmin
aan de beloopen boven de glooiingen. Alleen
heeft het ijs de storsteen van de onder wa
ter liggende kraagstukken bier en daar
over den dijkskruin heen gestuwd, zoodnt
ze aan de binnenzijde omlaag gevallen zijn.
Tegen eind 1940 aaat de dijk dicht!
Tenslotte de mededceling. dat de sluiting
van den Moerdijk tegen liet eind- van bet
jaar kan worden verwacht. In 1941 zal dan
direct met pompen kunnen worden begon
nen.
Hoe lang het zal duren vóór de
Noord-Oostelijke polder droogvalt,
kan nog niet met zekerheid gezegd
worden. Wellicht 9 10 maanden,
wellicht ook wat langer. Aanvanke
lijk zouden de gemalen te I^etnmer
en te Urk in bedrijf worden gesteld,
nu zullen het waarschijnlijk die te
Urk en te Vollenhove zijn.
Ziehier een kort overzicht van den stand
van het groote nationale werk. waarin Ne
derland zich mogen we zeggen van
zijn l>cste, zijn meest-karnkteristieke, zijde
doet kennen, en dat. na een korte onder
breking door den krijg, weer met kracht en
voortvarendheid wordt aangepakt.
Holland pp zijn breedst, zoo eindigt de
Msb.. heeft den arbeid hervat!
Ui venhout, 13 Juni 1940.
Amico,
Dré III hee zijnen vrachtwagel weer verom.
Den' fieren, blinkenden wagel is er wel 'n
bietje kaol afgekomen van den oorlog, maar
mee 'n streek verf, 'nen kwast vernis en 'n
bus autopoets doede veul.
De twee mannekes hebben dagen gewerkt
om den wagel weer toonbaar te maken.
Den Eeker hee-t-er op staan zweeten in de
gloeiende zomerzon, dat-ie er weer 'n mil-
lioen sproeten bij kreeg. Hier en daar zitten
ze Hjk 'nen volksoploop, in secties bij mal
kaar, plekken als 'nen cent zoo groot.
Neeë, mocht ge twijfelen of den Zomer dan
toch wezenlijk gekomen is, na dien onaf-
zienbaren Winter, dan ziet ge onzen Eeker
maar 'ns aan! 'n Kievitsei is er 'nen peerl
bij Z'n rosse stekelljarsen en wenkbraauwen
zijn licht verschoten nou.
Sodepetat, wat is ie lillyk, ons Eekerke.
Hij mocht eigenlijk wel eens geschild wor
den! Maar 't manneke hee-t-er gin weet van.
Wel denk ik somtijen bij m'n eigen, 'k weet
nog nie. hoe 't loopen zal trouwens, want
't keareltje lot zich nooit over z'n eigen uit,
hoè zal 't gaan, als dieën sproetenkoning
ooit 'ns veur de klas zal staan, als school
meester? Maar nog eens: ik weet op gin
stukken na, hoe 't jong zijnen weg zal kie
zen in 't leven. Dré III, die z'n affaires mee
kracht deurzet, kan z'n aanstaande „Groen-
tencentrale" nie anders veurstellen, dan mee
den Eeker aan 't Grootboek. Onze meester,
die 't manneke leidt, ziet 'nen geleerde
groeien uit de Sproetenverzameling. En ik?
Mij zou 't nie verwonderen als deus stille
kwiebuske op "nen goeien dag 't klooster in
trekt, om daar, in totale vergetelheid, uit te
groeien in O.L.H. Zijnen wijngaard, tot 'nen
wijnstok, die blossemt en vruchten draagt
tot sier van den Goddelijken boogerd, tot
zege van de menschen.
Maar laat ik zoo wjjd veuruit nie peizen!
Dat doet d'n Eeker eigens ook nie...*"Zoo
min als 'n veugel, die vliegt naar de zon;
zoo min als 'n blom, die bloeit naar het
licht.
In den schrikkelyken mergeiv van dieën
tweeden Vrijdag in Mei, hadden ze m'n
baaske zijnen wagel afgenomen. „Ze." De
soldaten, lijk ge verstaat. Ja, we wisten wel,
dat er oorlog was gekomen over ons land, we
hadden er 's mergens in vroegte in onz' ak
kers genogt van bespeurd, maar den echten
boer zet z'nen arbeid alleen maar stil op
Zondag. Daar waren hier in de contreien
boeren die zaten te wieën onder de bommen
werpers en onder 't vuur van 't afweerge
schut, opgesteld op hulliën eigen erf! En 't
ennige, maar overtuigde boerenargument
was, als de soldaten waarschouwden nie den
akker op te gaan: „ik heb den oorlog nie
geroepen, 'k heb dus niks mee 'm te schaf
ten". En hij veegde den koffie mee den rug
van z'n hand, langs den mond weg, gooide
z'n petje „ergens" op d'n kop en gong de
velden weer in. Rooide daar de nuuwe pie
pers, schoffelde 't onkruid uit den groei-
zamen grond, dat alles mee den natuur
lijken heldenmoeid van den tiep, die van hel
denmoed weinig besef heeft, maar die wit
dat zijnen tijd nie gekomen is, veur zijnen
Schepper 'm bij z'n lurven vat en prontjes
in 't vagevuur deponeert, na 'n leven van
zondekes en van zwaren arbeid, van zaai en
oogst, waarin den boer ginnen anderen baas
kende, dan Dien daarboven, die zijn akkers
zoo dikkels zegende.
Ook mijn baaske, ge weet 't, is gezaagd
uit dat taaie, kwastige hout, waaruit boe
ren gesnejen worden. En om acht uren, na
't eerste schaft in den akker, klom ie zijnen
wagel in en ree naar de klanten. Zonder
den Jaan, die was in geen velden of wegels
te zien...!
Om twee uur was den Dré al verom, nie
mee zijnen auto, maar mee 'nen grooten
handwagel, torenhoog gclajen mee den koop
waar uit den vrachtauto. Hoe ie die hand
kar thuisgekregen heeft, is me nog 'n raad
sel! Hij was op 'n troep soldaten gestooten,
buiten de stad, langs den singel. En de ka
pitein had den vrachtauto opgevorderd. M'n
baaske dee nie geren afstand van z'n kuste-
lijk gereedschap en toen ie den vaneigens
nie rap van den bok kwam, had de kapitein
gebulderd: „hier, die wage, of je krijgt de
kogel!" Nouja, oorlogstaal. Maar Dré III
zee: „my is den wagel duurder gewist. Ge
kunt 'm leenen, maar 'k mot oew adres heb
ben. Oew legeradres natuurlijk!"
Dré III kreeg 'n briefke, las 't sjecuur na
en stapte toen uit. „Maar eerst, opa," ver-
telde-n-ie me, dat wakkere jonk: „eerst had
ik 't contactsleuteltje uitgenomen. Toen ze
wilden rijen, gong 't dus nie." Den kapitein
was veul kwaad, trok zijnen paffer, maar
Dré III zee: „eerst den wagel leegmaken,
'k zal eigens wel meehelpen natuurlijk an
ders...!"
„En anders?!" bulderde de kapitein.
„En anders," zee Dré III, die op z'n bee-
nen te beven stond: anders zeil ik 't sleu
teltje in de gracht!"
En zoo, amicoe redde m'n kordate baaske
zijnen weerdevollen inventaris. Alleen d'eiers
waren kapot gegaan. Nouja, de kiepen
zijn nog open! zoo stond ie op 'n oogen
blik op dieën lOen Mei mee hee! z'nen inven
taris op straat, wijd van huis. mee de ra
zende vliegmachines boven z'n kop. N'en
kearel kwam langs mee 'n behangerswagel,
den Dré gong zaken doen. Booi 'nen gulden
huur veur den wagel, betaalde op 't end 2
rijksdaalders, laaide z'n groentes, bussen en
flesschen inmaak, fruit en eerpel en kwam
in den middag, nat-bezweten thuis. Woedend,
zwijgend, verbeten.
Mee z'n briefke, dat ie als 'n effect be
waard had in z'n eigen geldkistje en mee de
handteekening van den kapitein, vond ie later
zijnen wagel rap werom. Die stond onder
Tilburg ieverans. Daar trof ie werendig den
kapitein ook. Nou, die herkende m'n baaske
rap.
„Hoe oud ben je? Had-ie gevraagd g'had.
„Zeuventien."
„Is die wagen van jezelf'.
„Ja."
„Hij heeft wel wat geleje, maar..."
„Gif nie!"
„Je bent 'n flinke vent!"
Toen had Dré III z'n oogen 'n bietje
dicht geknepen en geantwoord: „gij ok!
Maar..."
„Wat maar?"
„Maar als ge ooit nog 'ns In den oorlog
gerokt, motte nie zoo zenuwachtig doen. Ge
had m'n wagei toch wel gekregen. Ter
leen."
Toen had den kapitein z'n eigen omge
draaid. En den Dré was in z'nen wagel ge
klommen.
En nou rijdt ie er weer mee de klanten af.
Op één P.K. Onzen Bles staat er veur!
Ja, dieën goeien beest heb ik kunnen
behouwen veur m'n baaske. Ge wit, 't is zijn
„rènpeerd".
Dat kwam zoo: ze vroegen aan mij of ik
'n peerd had op de boerderij.
Ik zee: „Jazekers".
„Waar staat 't?"
'k Wees naar de wei.
„Wat vraag je er voor?"
„Driehonderd gulden".
Toen kreeg ik honderd gulden, waarmee
't werkpèèrd voldoende betaald was. Bles
stond op stal. ziede, die wierd sjuuat geros
kamd deur den Eeker. 't Liefste wat dat
manneke doet: de eigendommen verzorgen
van zijnen patroon, Dré Hl.
Zoo ia hier op onzen hof alles weer op
regel. De oogsten staan er prachtig veur!
Den barren winter dee aan den grond gin
kwaad. Inteugendeel! Daar is 'nen hoop
klein ontuig kapot gevrozen, den eerde i9
zoo zuiver als 'n zonneke: en open als 'n
blom.
't Koren staat mee dikke trossels. Ryp-
bakkend in de heete zomerzon, die genade
loos te zinderen staat aan den hoogen blaau-
wen hemel over de wye velden, de golvende
akkers, waarover de lucht te dansen staat
van hette.
Ge ruukt den Zomerdag! Ge ruukt 't wer-
me koren, den broeienden eerde, den groe
nen sloot, waarin 't water dik is aan 't bojem-
gewas.
't Is stil van Zomer. Den steenweg langs
't akkerland ligt verlaten. Alleen 't windeke
is er, dat moei en traag over den buiten
sleept. Maar ook de veugeltjes. die onzicht
baar in de dichte blarenkruinen, den blaau-
wen hemel vol kwetteren, waartusschen den
„bas", van de maerel. die zoo schoon zijnen
slag deur de stilte rolt.
Hah! 't Is nou goed in den akker, waar
den oogst te rijpen staat om oe henen, zoo
wijd ge zien kunt. 't Is goed daar in die
werme stilte, waardeur 't geurend bosch-
windeke gaat zoo nou en dan. 's Is éen ge
luk zoo oewen arbeid te meugen doen, daar
in dieën wtfen vrede van den akker, die
na barren winter zoo rijkelijk draagt!
En als ten leste veul slagen uit den kerke-
toren gonzen over de rosse velden, gloeiend
in d'avondzon. over de groene Mark. die te
blinken ligt deur de hooiriekende wei. dan
is 't plazierig naar huis gaan. naar de klas-
sende pomp, die koel schuimt over oewen
blooten bast, waarin de zomerhitte zit ge
kropen diep in elke porie.
Dan is 't goed rusten bij Trui, daar onder
onzen notenleer. bij 'n koud krulkske bruin
en 'nen yerschen stop in den meerschuimert.
En stillekes luisteren naar den mearel.
daar op den rand van de schouwpijp, waar
den fieren veugel jouw avondgebed den peerl-
moeren hemel influit!
En als dan ten ende van den zwaren
zomerdag den lesten klont vuur van de zon
te versmeulen ligt op den brandenden kim,
'n avondwindeke koel over oeuw vel trekt,
oewen kop begint te knikken op den moeien
romp, dan mot ge rap tusschen de geblijkte
lakens schuiven, wilde nie slapen veur ge in
de bedstee ligt! t Zijn lange dagen, die den
boer mokt deus ttf! Maar 'k zou ze nie géren
missen.
Want den vree in oew zielement. ten
avond na zoónen dag, 't is het loon van
God. die Zijnen daglooner goed betaalt.
Ja, op d' hofstee is alles weer in rus-
tigen regel. En wij waardecren 't, elke mi
nuut van den langen dag: vooral nou. deus
gezegend tijd, na barre dagen, deuzen ge-
zegenden zomer na barren winter...!
Veul groeten van Trui. Dré III, den Eeker
en als alt(J gin horke minder van oeuen
t.4.v.
DR£.