verpeinzing Brabantsche Rrief straatlantaarn De werken in het IJsselmeer Zaterdag 15 Juni 1940 Vierde blad .DONKER AMSTERDAM" van een HOEDER ROMANTIEK Ergens slaat een klok twaalf; In 1941 droog De- van Dré U11C1 DER (Van onzen Amsterdamschen correspondent.) Vóórdat ze me een donkergrijzen helm op het hoofd zetten en de onderste helft van mijn bol gezicht, blauw verfden, is er al héél wat met me gebeurd. Ik, straatlantaarn van Amsterdam, heb in den loop der eeuwen tal van gedaanteverwisselingen ondergaan, ik heb goed en slechte dagen gekend. Merk waardig genoeg, moet ik, die dus al aan mijn ouden dag toe ben, maar zooals de mo derne architecten beweren, er dagelijks jon ger ga uitzien, juist nu aan de dagen mij ner kindsheid denken. Toen het ó®k zoo geheimzinnig donker was in de hoofdstad, zóó donker, dat mijn-uit raapolie geproduceerd schijnsel do duisternis niet vermocht op te heffen, inte gendeel, haar een nog intiemer karakter verleende... Zoo wilden de vroede vaderen het, in het midden der zestiende eeuw. Zoo willen het de stadbestuurderen, anno 1940... Er is *en man gekomen mot een laddertje en die beeft, zooals gezegd, mijn licht, dat reeds van één tot meer dan vijftig kaarsen was gevorderd, verduisterd Bij bet nade ren van dien man met het laddertje kreeg ik een schok, ik dacht tusschen ons ge zegd, lezer dat de goede oude tijd terug gekomen was. Ja, ziet U,% ik kan dat. alle maal zoo rustig overpeinzen, nu ik hier als maar naar beneden sta te staren (mijn licht mag nl. niet naar boven uitstralen) en ik het niet. zoo druk heb als vóór den oorlog. Ik dacht dan, dat mijn onvergetelijke vriend de .lantaarnvulder", in gezelschap van den „aansteeker" mij met een bezoek kwam ver eeren. Dat deze laatste met ontzag voor mijn houten lijf en glazen bovenkamer, door Jan van der Heide, den uitvinder van lantaarns en brandslangen, kunstig ontworpen, zijn leer met eerbied zou neerzetten, zooals zijn instructie het hem gebood: „liet aansteken- van de lampen sul len sy met alle voorsigtigheit moe ten doen, met sagt aanzetten van de ladder, en voorsigtig aanvoeren van de kaars: op dat het lemmet (de pit) niet en wordt verset. 't welk de lampen qualijk zou doen bran den." 1). Ik wachtte met kloppend hart tot mijn vriend naar boven geklommen was en toen zag ik geen steek, geen rok met knoopen, geen kuitbroek of srhocnen met gespen, doch een nieuwmodisch gemeentewerkmans pakje Van mijn eigen gedaanteverwisselingen gesproken, ik heb niet altijd op een paal gestaan. Zoo tegen het einde van de acht tiende eeuw had men mij en mijn geachte familieleden (wij groeiden staag in tal en last) aan touwen tusschen de huizen gehan gen. Ken vijftigtal jaren later werden wij weer van palen voorzien, nu van gietijzer, gemankt, teneinde ons het gas o wondep van dien tijd! naar het hoofd te doen stij gen. Niettegenstaande onzen ijver, de bevolking zoo goed mogelijk „voor te lichten", is het ons niet altijd mogen gelukken, den Amster dammer voor de rampen der duisternis te bewaren. Wij waren n.1. met te weinigen, om alle grachten en stegen voldoende te be veiligen. Bovendien was het met de bestra ting indertijd niet alles. Een aansteker heeft mij op een avond verteld, dat het stadsbe stuur vele klachten ontving en een der kla gende burgers o.m. schreef: „Wanneer de hoofdstad van Neder land hare verlichting bij die van 's-Gravenhage, Brussel, Londen en Parijs vergelijkt, dan ligt zij in to tale duisternis. De straatplavevingt laat mede veel te wenschen over, sommige buurten, zooals de Kisten makersgracht, het Koningsplein, de Binnen-Amstel Zuidzijde, zijn ware modderpoelen, waar menig fatsoen lijke vrouw hare schoenen bij zou in schieten, indien de hier weldadige mode geen kruislinten had uitgevon den, om de zuigende modder te bra- veeren Men is des avonds gestadig in ge vaar van overreden te. worden, of als men per as gaat, in het water te land te komen." Dit leed is nu (lang) geleden. Da dames behoeven haar schoenen niet meer met kruislinten te versieren, om onbevreesd over de straat te kunnen loopen. Dat zij het som tijds toch doen, is een van die vrouwelijke raadselachtigheden, welke ik niet zal trach ten te doorgronden. Sinds ik geëlectrificeerd ben en mijn familie zich zoo geweldig heeft uitgebreid, is struikelen voor den voetgan ger immers een volstrekte onmogelijkheid geworden. Het struikelen werd het privilége der lantaarnpalen, sinds de auto's in roeke- looze vaart door de bochten suizen, op welke gevaarlijke punten sommigen onzer een cl- lendigen dood stierven. Ook aan deze misère is echter een einde gekomen; de kansen door een auto te wor den gekrakt, zijn gelukkig zeer vermin derd en dit is mede een van de oorzaken, waarom ik hier zoo rustig kan mediteeren. Voor paarden zijn wij nooit bang ge weest Donker en stil is het in deze straat.... Er gens slaat een klok twaalf helder klin ken de tonen door de zoele zomersfeer ik droom van heel vroeger, van den lan taarnvulder, de ronde doende in een slapen de stad Is hij daar? Voetstappen na deren, een zwakke echo verwekkend aan den overkant, In den matten gloed van mijn be schilderden bol verschijnen twee gedaanten, een jongen en een meisje. Aan mijn voet blij ven zij staan. Zijn zij hier méér geweest, toen ik nog in mijn volle glorie straalde? Ik, oude straatlantaarn van Amsterdam, die de veste in lichte en donkere dagen ge kend en beschermd heb, ik besef thans het gewicht van mijn taak dieper dan ooit Hoeder van de romantiek in een verduister de wereld En1 ik knijp een oogje dicht... Uit: De geschiedenis der verlichting van Amsterdam door G. P. Zahn Jr. DE N.O.-POLDERDIJK GAAT NOG DIT JAAR DICHT! Een zeer verheugend bericht, is het nieuws, dat aan den N.O.-polder de werkzaamheden zijn hcryat. Ir. Klasema aan 't woord. \Ve zijn al weer druk bezig, zoo vertelde ir. Klasema, de jonge leider van hot werk op Urk, aan een vertegenwoordiger^ van de „Msb.". En hij geeft aan de hand van een kaart, een duidelijk overzicht van den stand an zaken. Het eerste stuk gereed. Het tweede krijgt nog een kleilaag. Van den Meerdijtk is, beginnend bij Lem mer, het eerste stuk metend 14 K.M. dit jaar geheel afgewerkt. Dan volgen 9300 meter naar Urk toe, die op het oogenblik eveneens worden afgewerkt, d.w.z. dat de keileem-pantsering van het zandlichaam met klei bedekt wordt. Op keileem groeit iets en het ligt natuurlijk in de bedoeling op den dijk, boven de basaltglooiing, een grasmat aan te brengen. Daarover straks maar! De twef genoemde stukken dijk tus schen Lemmer en Urk vormen, gelijk men weet. reeds een aaneengesloten geheel. Men kan desnoods gelijk dan ook reeds ge schied is van Friesland naar Urk loopen, al is er nog geen gebaand pad over den dijk. Het gat, tusschen beide deelen, dat het dichtst bij de Fricsche kust lag. is op 3 Oc- tober van het vorig jaar definitief afgeslo ten. Aan het derde stuk, van Urk naar Overijsel, moet nog hard worden gewerkt. Het derde stuk Mecrdijk. dat hetwelk van Urk af in Zuid-Oostelijke richting het IJsel- meer ingaat en 6200 meter lang is, is Maan dag j.1. kant en klaar opgeleverd. Het ein digt thans nog aan het eerste (Zuidelijk) sluitgat van 4 km breedte, waardoor men Schokland met zijn drie buurten binnen dijks kan zien liggen. Aan het dichten van dit gat is thans met volle kracht begonnen. Hier o.a. hee.ft het werk door den oorlog vertraging ondervonden. Men had op 5 Mei J.1. een aanvang gemaakt en werkte juist een week lang, toen de boel moest worden stopgezet. Maar nu gaat het weer full speed vooruit! Aan het eind van het van Urk komende dijkgedeelte staan de sparren met de vlaggetjes eraan, die de verdere richting van den dijk aangeven, al in het water. Aan den overkant van dit gat, dus verder naar de Overijselschc kust toe, lig gen eereft de 6 km dijk, die al in April van het vorig jaar werden opgeleverd. En de hierbij aansluitende 4 km dijk zijn op af werken na klaar. Hiernaast is het tweede gat, breed 3 km., aan het dichten waarvan men druk bezig is. Dit werk was al in het voorjaar aanbesteed, maar het heeft door de tijdsomstandigheden ook een paar weken stil moeten liggen. Daarna l»egint de dijk dan weer en wel over een afstand van IVfe km. Dit stuk zal nog deze week worden op geleverd. Hierop volgt het Zwolsohe Diep, dat nog open is en waarvan de dijkaanleg nog niet is aanl>e=4eted en het eind van den dijk naar de kust toe wordt gevormd door een stuk van 1 km, dat reeds in April 1939 werd opgeleverd. Samenvattend kan men dus zeggen, dat, terwijl de dijk van lammer naar Urk ge heel af is, het gedeelte van Urk naar Over ijsel nog een gespatieerd aanzien vertoont van dijk en water. Het is en blijft echter, ondanks de vertraging, de bedoeling den dijk om den Noord-Oostelijken Zuiderzee polder nog dit jaar te slniten! Scheepvaartweg Zwolsche Diep— IJselmeer moet gereed gemaakt worden. Daarmee hangt ander werk samen. Als 't gat van 4 km hierboven genoemd dicht gaat, moet de nieuwe scheepvaartweg van he4 Zwolschediep naar het IJselmeer. aan den buitenkant van don dijk gelegen, gereed zijn. Daarvoor is al G km lcwiazn gemaakt, die vrijwel klaar is. Hierbij moet nog een verlenging van 1 km komen en ten Zuiden van Schokland zal een haventje worden worden gemaakt. Ook moeten eerst de baggerwerken in de scheepvaartgeul gereed zijn, wat nogal wat voeten in de aarde schijnt te hebben. H«t „inzaaien" van de dijken. Intusschen is men reeds druk bezig met het inzaaien van de dijken. De eerste 14 km van de Frieschc kust af zijn al op dejjn wijze behandeld: de volgende 9300 meter nog niet. Daar moet, zooals trezegd. eerst de bedekking met klei voltooid zijn. Wel wordt bet derde stuk van 6200 meter op bet oogenblik reeds ingezaaid. Ook ligt bet in de bedoeling het vijfde stuk (dat van 4 km) dadelijk na de afwerking op dezelfde wijze gereed te makèn. De twee laatste strooken van 1 km elk zijn al ingezaaid. Ook in dit opzicht schiet men dus goed op. De groene dijkvlnkkcn gaan zich hier en daar al af teek enen. Verdere afbraak van het oude Schokland. Uitbaggering van polderkanalen. Men is ook weer begonnen met de ver dere afbraak (helaas!) van het oude Schok land. De steenen oeverbescherming wordt daar wegehaald, om cr den Mecrdijk mee te beschermen. En het baggeren van <ie kanalen in den polder (men weet dat dit reeds geschiedt, terwijl de polder nog on der water staat) is weer op volle kracht in gezet. Ettelijke molens en /andzuigers zijn er mee bezig. De opzet is dat die kanalen gereed zullen zijn als de sluiting een feit is geworden. Desnoods kan het materiaal uit den polder afgevoerd worden door de sluizen te Lemmer en te Kadoclen. Ook de bouw van de sluizen te lemmer en te Vollenhove is al weer opgevat. Op Urk staat de sluisput nog onder water, nvaar bet is natuurlijk een klein kunstje die weer droog te leggen. Over de vraag op welke brandstof men zich zal moeten instellen: gasolic of kolen, bestaat nog onzekerheid. Do verschillende werktuigen zijn gelukkig bewaard gebleven met dien verstande, dat cr bijv. xte Hoorn een paar kranen en schepen gezonken zijn. Die zal men weer boven water moeten brengen. Op Urk is de hcele haven alweer schoon. Weinig oorlogsschade, gering letsel van den winter. Ook strengen De Zuiderzeewerken zelve hebben van den oorlogstoestand niet geleden en de af sluitdijk, ir.et inbegrip van de sluizen, is intact gebleven. Ook de gevolgen van den strengen winter met den daarmede gepaard gaanden ij-^ gang zijn nog al meegevallen. Wel is er wat schade aan de kraagstukken toegebracht en op verschillende plaatsen is het ijs zelfs over den toch hoogen dijk heengeschoven. Zoo bijv. halverwege Lemmer en Urk. en vooral ten* Zuiden van Schokand. Het hoog ste punt dat de opgestuwde ijsschotson daar bereikten was G.óO m. plus. terwijl de dijk 3.40 m. plus is. Als gevolg heirvan zijn de dijken (dijkstukken) hier en daar wel wat gaan zakken, maar aan de elooiing is vrij wel geen schade toegebracht en evenmin aan de beloopen boven de glooiingen. Alleen heeft het ijs de storsteen van de onder wa ter liggende kraagstukken bier en daar over den dijkskruin heen gestuwd, zoodnt ze aan de binnenzijde omlaag gevallen zijn. Tegen eind 1940 aaat de dijk dicht! Tenslotte de mededceling. dat de sluiting van den Moerdijk tegen liet eind- van bet jaar kan worden verwacht. In 1941 zal dan direct met pompen kunnen worden begon nen. Hoe lang het zal duren vóór de Noord-Oostelijke polder droogvalt, kan nog niet met zekerheid gezegd worden. Wellicht 9 10 maanden, wellicht ook wat langer. Aanvanke lijk zouden de gemalen te I^etnmer en te Urk in bedrijf worden gesteld, nu zullen het waarschijnlijk die te Urk en te Vollenhove zijn. Ziehier een kort overzicht van den stand van het groote nationale werk. waarin Ne derland zich mogen we zeggen van zijn l>cste, zijn meest-karnkteristieke, zijde doet kennen, en dat. na een korte onder breking door den krijg, weer met kracht en voortvarendheid wordt aangepakt. Holland pp zijn breedst, zoo eindigt de Msb.. heeft den arbeid hervat! Ui venhout, 13 Juni 1940. Amico, Dré III hee zijnen vrachtwagel weer verom. Den' fieren, blinkenden wagel is er wel 'n bietje kaol afgekomen van den oorlog, maar mee 'n streek verf, 'nen kwast vernis en 'n bus autopoets doede veul. De twee mannekes hebben dagen gewerkt om den wagel weer toonbaar te maken. Den Eeker hee-t-er op staan zweeten in de gloeiende zomerzon, dat-ie er weer 'n mil- lioen sproeten bij kreeg. Hier en daar zitten ze Hjk 'nen volksoploop, in secties bij mal kaar, plekken als 'nen cent zoo groot. Neeë, mocht ge twijfelen of den Zomer dan toch wezenlijk gekomen is, na dien onaf- zienbaren Winter, dan ziet ge onzen Eeker maar 'ns aan! 'n Kievitsei is er 'nen peerl bij Z'n rosse stekelljarsen en wenkbraauwen zijn licht verschoten nou. Sodepetat, wat is ie lillyk, ons Eekerke. Hij mocht eigenlijk wel eens geschild wor den! Maar 't manneke hee-t-er gin weet van. Wel denk ik somtijen bij m'n eigen, 'k weet nog nie. hoe 't loopen zal trouwens, want 't keareltje lot zich nooit over z'n eigen uit, hoè zal 't gaan, als dieën sproetenkoning ooit 'ns veur de klas zal staan, als school meester? Maar nog eens: ik weet op gin stukken na, hoe 't jong zijnen weg zal kie zen in 't leven. Dré III, die z'n affaires mee kracht deurzet, kan z'n aanstaande „Groen- tencentrale" nie anders veurstellen, dan mee den Eeker aan 't Grootboek. Onze meester, die 't manneke leidt, ziet 'nen geleerde groeien uit de Sproetenverzameling. En ik? Mij zou 't nie verwonderen als deus stille kwiebuske op "nen goeien dag 't klooster in trekt, om daar, in totale vergetelheid, uit te groeien in O.L.H. Zijnen wijngaard, tot 'nen wijnstok, die blossemt en vruchten draagt tot sier van den Goddelijken boogerd, tot zege van de menschen. Maar laat ik zoo wjjd veuruit nie peizen! Dat doet d'n Eeker eigens ook nie...*"Zoo min als 'n veugel, die vliegt naar de zon; zoo min als 'n blom, die bloeit naar het licht. In den schrikkelyken mergeiv van dieën tweeden Vrijdag in Mei, hadden ze m'n baaske zijnen wagel afgenomen. „Ze." De soldaten, lijk ge verstaat. Ja, we wisten wel, dat er oorlog was gekomen over ons land, we hadden er 's mergens in vroegte in onz' ak kers genogt van bespeurd, maar den echten boer zet z'nen arbeid alleen maar stil op Zondag. Daar waren hier in de contreien boeren die zaten te wieën onder de bommen werpers en onder 't vuur van 't afweerge schut, opgesteld op hulliën eigen erf! En 't ennige, maar overtuigde boerenargument was, als de soldaten waarschouwden nie den akker op te gaan: „ik heb den oorlog nie geroepen, 'k heb dus niks mee 'm te schaf ten". En hij veegde den koffie mee den rug van z'n hand, langs den mond weg, gooide z'n petje „ergens" op d'n kop en gong de velden weer in. Rooide daar de nuuwe pie pers, schoffelde 't onkruid uit den groei- zamen grond, dat alles mee den natuur lijken heldenmoeid van den tiep, die van hel denmoed weinig besef heeft, maar die wit dat zijnen tijd nie gekomen is, veur zijnen Schepper 'm bij z'n lurven vat en prontjes in 't vagevuur deponeert, na 'n leven van zondekes en van zwaren arbeid, van zaai en oogst, waarin den boer ginnen anderen baas kende, dan Dien daarboven, die zijn akkers zoo dikkels zegende. Ook mijn baaske, ge weet 't, is gezaagd uit dat taaie, kwastige hout, waaruit boe ren gesnejen worden. En om acht uren, na 't eerste schaft in den akker, klom ie zijnen wagel in en ree naar de klanten. Zonder den Jaan, die was in geen velden of wegels te zien...! Om twee uur was den Dré al verom, nie mee zijnen auto, maar mee 'nen grooten handwagel, torenhoog gclajen mee den koop waar uit den vrachtauto. Hoe ie die hand kar thuisgekregen heeft, is me nog 'n raad sel! Hij was op 'n troep soldaten gestooten, buiten de stad, langs den singel. En de ka pitein had den vrachtauto opgevorderd. M'n baaske dee nie geren afstand van z'n kuste- lijk gereedschap en toen ie den vaneigens nie rap van den bok kwam, had de kapitein gebulderd: „hier, die wage, of je krijgt de kogel!" Nouja, oorlogstaal. Maar Dré III zee: „my is den wagel duurder gewist. Ge kunt 'm leenen, maar 'k mot oew adres heb ben. Oew legeradres natuurlijk!" Dré III kreeg 'n briefke, las 't sjecuur na en stapte toen uit. „Maar eerst, opa," ver- telde-n-ie me, dat wakkere jonk: „eerst had ik 't contactsleuteltje uitgenomen. Toen ze wilden rijen, gong 't dus nie." Den kapitein was veul kwaad, trok zijnen paffer, maar Dré III zee: „eerst den wagel leegmaken, 'k zal eigens wel meehelpen natuurlijk an ders...!" „En anders?!" bulderde de kapitein. „En anders," zee Dré III, die op z'n bee- nen te beven stond: anders zeil ik 't sleu teltje in de gracht!" En zoo, amicoe redde m'n kordate baaske zijnen weerdevollen inventaris. Alleen d'eiers waren kapot gegaan. Nouja, de kiepen zijn nog open! zoo stond ie op 'n oogen blik op dieën lOen Mei mee hee! z'nen inven taris op straat, wijd van huis. mee de ra zende vliegmachines boven z'n kop. N'en kearel kwam langs mee 'n behangerswagel, den Dré gong zaken doen. Booi 'nen gulden huur veur den wagel, betaalde op 't end 2 rijksdaalders, laaide z'n groentes, bussen en flesschen inmaak, fruit en eerpel en kwam in den middag, nat-bezweten thuis. Woedend, zwijgend, verbeten. Mee z'n briefke, dat ie als 'n effect be waard had in z'n eigen geldkistje en mee de handteekening van den kapitein, vond ie later zijnen wagel rap werom. Die stond onder Tilburg ieverans. Daar trof ie werendig den kapitein ook. Nou, die herkende m'n baaske rap. „Hoe oud ben je? Had-ie gevraagd g'had. „Zeuventien." „Is die wagen van jezelf'. „Ja." „Hij heeft wel wat geleje, maar..." „Gif nie!" „Je bent 'n flinke vent!" Toen had Dré III z'n oogen 'n bietje dicht geknepen en geantwoord: „gij ok! Maar..." „Wat maar?" „Maar als ge ooit nog 'ns In den oorlog gerokt, motte nie zoo zenuwachtig doen. Ge had m'n wagei toch wel gekregen. Ter leen." Toen had den kapitein z'n eigen omge draaid. En den Dré was in z'nen wagel ge klommen. En nou rijdt ie er weer mee de klanten af. Op één P.K. Onzen Bles staat er veur! Ja, dieën goeien beest heb ik kunnen behouwen veur m'n baaske. Ge wit, 't is zijn „rènpeerd". Dat kwam zoo: ze vroegen aan mij of ik 'n peerd had op de boerderij. Ik zee: „Jazekers". „Waar staat 't?" 'k Wees naar de wei. „Wat vraag je er voor?" „Driehonderd gulden". Toen kreeg ik honderd gulden, waarmee 't werkpèèrd voldoende betaald was. Bles stond op stal. ziede, die wierd sjuuat geros kamd deur den Eeker. 't Liefste wat dat manneke doet: de eigendommen verzorgen van zijnen patroon, Dré Hl. Zoo ia hier op onzen hof alles weer op regel. De oogsten staan er prachtig veur! Den barren winter dee aan den grond gin kwaad. Inteugendeel! Daar is 'nen hoop klein ontuig kapot gevrozen, den eerde i9 zoo zuiver als 'n zonneke: en open als 'n blom. 't Koren staat mee dikke trossels. Ryp- bakkend in de heete zomerzon, die genade loos te zinderen staat aan den hoogen blaau- wen hemel over de wye velden, de golvende akkers, waarover de lucht te dansen staat van hette. Ge ruukt den Zomerdag! Ge ruukt 't wer- me koren, den broeienden eerde, den groe nen sloot, waarin 't water dik is aan 't bojem- gewas. 't Is stil van Zomer. Den steenweg langs 't akkerland ligt verlaten. Alleen 't windeke is er, dat moei en traag over den buiten sleept. Maar ook de veugeltjes. die onzicht baar in de dichte blarenkruinen, den blaau- wen hemel vol kwetteren, waartusschen den „bas", van de maerel. die zoo schoon zijnen slag deur de stilte rolt. Hah! 't Is nou goed in den akker, waar den oogst te rijpen staat om oe henen, zoo wijd ge zien kunt. 't Is goed daar in die werme stilte, waardeur 't geurend bosch- windeke gaat zoo nou en dan. 's Is éen ge luk zoo oewen arbeid te meugen doen, daar in dieën wtfen vrede van den akker, die na barren winter zoo rijkelijk draagt! En als ten leste veul slagen uit den kerke- toren gonzen over de rosse velden, gloeiend in d'avondzon. over de groene Mark. die te blinken ligt deur de hooiriekende wei. dan is 't plazierig naar huis gaan. naar de klas- sende pomp, die koel schuimt over oewen blooten bast, waarin de zomerhitte zit ge kropen diep in elke porie. Dan is 't goed rusten bij Trui, daar onder onzen notenleer. bij 'n koud krulkske bruin en 'nen yerschen stop in den meerschuimert. En stillekes luisteren naar den mearel. daar op den rand van de schouwpijp, waar den fieren veugel jouw avondgebed den peerl- moeren hemel influit! En als dan ten ende van den zwaren zomerdag den lesten klont vuur van de zon te versmeulen ligt op den brandenden kim, 'n avondwindeke koel over oeuw vel trekt, oewen kop begint te knikken op den moeien romp, dan mot ge rap tusschen de geblijkte lakens schuiven, wilde nie slapen veur ge in de bedstee ligt! t Zijn lange dagen, die den boer mokt deus ttf! Maar 'k zou ze nie géren missen. Want den vree in oew zielement. ten avond na zoónen dag, 't is het loon van God. die Zijnen daglooner goed betaalt. Ja, op d' hofstee is alles weer in rus- tigen regel. En wij waardecren 't, elke mi nuut van den langen dag: vooral nou. deus gezegend tijd, na barre dagen, deuzen ge- zegenden zomer na barren winter...! Veul groeten van Trui. Dré III, den Eeker en als alt(J gin horke minder van oeuen t.4.v. DR£.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1940 | | pagina 11