Bijblad van de Texelsche Courant van Zondag 9 Maart 1913. No. 2653.
Uitg. Firma Lange veld de Rooij.
FEUILLETON
DE DOCHTER VAM DEN OVERSTE.
Een verhaal door F. A. BUIS.
Nadruk verboden.
10.)
„Wie zou niet wcnschen het benijdbaar
genoegen te mogen hebben van juff'ronw
Bengera te geloideD.
„Welnu, Marie, ga nu met ons mee"
herhaalt mevrouw, en Marie geen excuus
wetende, verzet zich althans niet meer
tegen het verlangen van mevrouw en be
looft 's avonds tegen zeven uur bij de
familie van Zanten present te zullen zijn.
De heer des huizes is inmiddels binnen
gekomen. 't Is ecno kleine, gezette man
met een zwaren blonden ^aard, die hem
eenigszins een strijdbaar voorkomen zou
gegeven hebben, als zijn geheole lichaams
bouw daarmede niot in strijd ware geweest.
De kleine oogen, wier kleur moeilijk te
beschrijven valt, teekenen weinig geest en
leven, het lage voorhoofd geeft zelfs dom
heid aan, terwijl plompe manieren en eene
schorre basstem den indruk vau 's mans
voorkomen niet vorhoogen.
Marie drukt even de hand, die de kapi
tein baar heeft toegestoken, en wenscht
hem geluk met den jaardag van "zijn
zoontje, waarop de kapitein een „dank je"
laat hooren Karei schikt een weinig om,
waardoor hij ietwat dichter bij Marie komt
te zitten en maakt plaats voor de leuning
stoel van zijn zwager.
„Waar is de kleine jubilaris?" vraagt
Marie, die nog steeds een klein pakje in
de bandje houdt,
„Die is naar school" geeft mevrouw ten
antwoord,
„Hé, op zijn verjaardag 1" zegt Marie.
„Die jongen voert thuis toch niet veel
goeds uit," bromt de kapitein.
't ls een kleine ondeugd," lacht Karei,
„jij houdt, geloot ik, nog al van mijn
petekind
„Een aardig kereltje!" zegt Marie met
blijkbaar genoegen.
„Dat moesteD ze van den groofen Karei
ook eens zeggen," bromt de kapitein, te
vreden oyer zijne aardigheid, die evenwel
de bijzondere goedkeuring vanmevrouw
niet mag wegdragen.
„Dikwerf heb ik ge wenscht om in de
plaats van dien kleinen Karei te kunnen
zijn," lacht van Meerwijk, vooral als hij
door juffrouw Marie zoo vertroeteld wordt."
„Jij zult iD je leven ook wel eens ver
troeteld ziju geworden," lacht do kapitein
weer.
„Maar nimmer door zulke lieve dames
als juffrouw Maric," herneemt van Meerwijk
doch nu meer rechtstreeks tot Marie ge
richt.
„'t Spijt me voor je," is het antwoord
van deze.
„Was jij ook zoo lastig?" bromt de
kapitein weer.
„Lastig! Dat kleine ventje is toch
waarlijk zoo lastig niet," zegt Marie ver
ontschuldigend.
„Je hebt niets als last van de rekels,"
autwo'ordt vau Zanten uit do volhoid zijns
harten. „Je weet niet wat het is kinderen
te hebben, niets als last hoor."
„Kinderen zijn een zegen des HceroD!"
merkte mevrouw lachend op, „als we dan
ook maar gezegend werden met eene flinke
bonne en eene ierme kindermeid."
„En een massa rijksdaalders," bromt de
kapitein.
„Elk kind brengt duizend gulden mee,"
is de flauwe opmerking van Karei.
„Laat je dat nooit wijsmaken, vrind;je
hebt een halt dozijn kinderen eer je het
weet; zo benemen je vrijheid, ze kosten je
handen met geld als ze nog joDg zijn, en
tegen dat ze ouder worden en flinke scholen
moeten hebben, dan weet je waarachtig
niet, waar jo het geld vandaan moet halen.
Als 't nu alleen joDgens zijn dan gaat 't
nog, maar als je meisjes hebt, dan zit je
er mee geschoren."
„O gut! daar heb je die vervelende
schapen," roept mevrouw van Zanten eens
klaps uit, terwijl ze een paar dames op de
stoep ontwaart.
„Wie zijn 't, Anna?" vraagt haar echt
genoot, die door de [minder lielelfjke be
naming nog niet zeer goed op de hoogte is.
„Och, die vervelende dames dat ze juiat
nu moesten komen," herneemt mevrouw,
ofschoon zij, wanneer het een ander uur
of een andere dag ware geweest, even
onwelkom zouden zijn.
Catharina en Cornclie Lijs waren twee
deftige matrones, die de vijf kruisjes reeds
achter den rug hadden. Moeder Katuur
scheen haar in een booze bui te hebben
geschapen. De oudste, Catharina, ken
merkte zich door een dikken rooden neus,
een grooten mond eenige leelijke moeder
vlekken in deD mageren hals; Cornelie
had vroeger vuurrood haar gehad dat nu
naar het witte overhelde, terwijl nog vele
lokken eene schakeering van rood en wit
aanboden, hetgeen haar niet bijzonder
flatteerde; een paar groote, leelijke oogen
puildon uit do kassen en droegen ook al
niet tot de lichamelijke schoonheid bij.
Beide dames woonden in een groot, mooi
huis op de markt, waar zij achter de witte
schuifgordijnen al wat er te notoeren viel
ia gedachten hielden. Daar de bezigheden
van gezegde dames zich niet ver uitstrek
ten, daD tot het lezen van de „oprechte
Haarlemmer" van af „oprecht enz...." tot
„gedrukt bij", het breien van een ontelbaar
aantal kousen en het maken en ontvangen
van visites, met en beuevens enkele huis
houdelijke bezigheden die voor twee
dames met „twee booien en een schoon
maakster" niet zeer omvattend zijn
hadden beiden ruimschoots gelegenheid
om critiek uit te oefenen over hare vrien
den, kennissen en verdere stadgenooten
niets kon er te Daalhuizen plaats hebben,
of do dames Lijs kwamen het te weten,
geen voorval, hee nietig ook, of het trok
de aandacht der lieve zusters, en teveDS
kon men zeker zijn, dat hetgeen zij heden
vernamen, morgen zoo geïllustreerd moge
lijk door het geheele stadje zou bekend
wezen.
Mevrouw liet persoonlijk de beide dames
binnen; het eerst vertoonde zich juffrouw
Catharina, door baar zuster bij verkorting
Toos genoemd en meer algemeen als Cato
bekend, en daarna Cornelie, vroeger inde
wandeling Cor geheeten.
„Dag movrouw," met [een heel langen
uithard van de „ou", die tevens eene ver
laging van toon onderging, „hoe maakt u
het sprak de eerste met haar minder
liefelijke stem. De jongste repeteerde die
begroeting, als bootste zij haar zuster heel
naief na, en verder werden met de overige
leden van het gezelschap de vereischte
plichtplegingen gemaakt.
„Ik had niet gedacht, dat u met die kou
nog zou durven komen," leidde mevrouw
het gesprek in met de „schapen", nadat
deze naast elkander hadden plaats genomen.
Wordt vervolgd