UITKIJKPOST 5 16 MEI 1952 (Vervolg van pagina 2) ner gesneuvelden bedekten het slagveld, en onder dezen telde men Willem van Egmond met zijne krijgslieden. Het kasteel van Heylichloe, allicht reeds tijdens den twist om 't Graafschap ge leden hebbende, mag nu wel in zich-zelf vervallen zijn, of misschien reeds van den aanleg af minder geschikt voor een sterkte zijn geweest. De Roomsch-Ko- ning Willem sloeg er in 1252, toen hy in Kennemerland naar een vasten muur tegen de Friezen zocht, geen acht op, maar wendde het oog naar het verder achterwaart gelegen Heemskerc. Na het uitsterven van het Geslacht Hey lichloe werd hunne heerlijkheid, naar de gewone wijze, zeker aan de Graaflyk- heid getrokken, en nu, volgends Kenne- mer recht, door Schout en schepenen onder den gewonen Baliuw bestuurd. De ingezetenen waren toen gezet „de Graef- lijckheit van Hollant te dienen in allen Heervaerten, met twaelf Riemen, ende volck naar der Riemtale;" maar in het jaar 1395 kochten zy zes riemen af, tegen 24 Hollandsche schilden, zodat hun aandeel in den heirban slechts op zes riemen bleef. Het ging den dorpe lingen echter niet voordeelig, en Graaf- Hertog Aelbrecht verminderde hunne krijgsbelasting in 1399 nogmaals, zoodat het toen op drie riemen bleef staan. Om dezen tijd bevonden zich de Edelen van der Coulster, een Henegouwsch Geslacht, waarschijnlijk met Graaf Wil lem den Vierde in Holland gekomen, aan 's Graven hof in den Hage. Heer Willem Garbrants van der Coulster ver ving er Jonkheer van Arckel als Rent meester van Aelbrechts huis, en werd in die betrekking weder opgevolgd door Heer Garbrant van der Coülster, zijn broeder naar men meent, die in 1397 of 1398 het bestuur over 's Vorsten „bottel- rie", earner, juweelen en gulden lakenen, coken, costen van den herberge, van Pipers en Herauden, van cleyne forey- ne", en alle huishoudelyke zaken op zich nam; een ambt, schijnbaar slechts onbe- teekenend, maar van groot vertrouwen, en dat zijn bekleder aan het hoofd van 's Graven „Herberghe" stelde, hem diens kleederen deed dragen, en daaglyks met den Vorst-zelf in aanraking bracht. Wanneer Garbrant en IJsbrant slechts, zoo als het my voorkomt, twee verschil lende naamschrijvingen voor den zelfden persoon zijn, dan was hy de Vader van Heer Willem van der Coulster, en is de groote gunst, waarin hy by het hof stond, licht oorzaak geweest, dat de zoon in 1412 door den Hertog werd beleend met de Ambachts-Heerlijkheid van Heylo en Oesdom, waarin hij, vol gens Gouthoevens opgave, toen reeds eigenaar was van het kasteel, dat sints ook het huis ter Coulster wordt genoemd, en dikwerf (schoon gants verkeerd) als het stamhuis van dit Geslacht staat vermeld. Willem van der Coulster van Heylo, zoon van IJsbrant en Maria van Wange- wije moet niet worden verward met een anderen Willem van der Coulster, die mede op dezen tijd leefde, en in het voorjaar van 1426, met den ongelukki- gen Aelbrecht Beylingh, het kasteel van Schoonhoven zes weken lang zoo held haftig tegen Floris van Kyfhouc en diens barbaarsche Hoekschen verdedig de. Laatstgenoemde Willem was een neef van den Heer van Heylo, en wel de oudste zoon van diens broeder IJsbrant, die te Dordrecht woonde; hy was Rent meester generaal van Zuid-Holland, en Slotvoogd van Schoonhoven, en stierf in 1448. Willem van der Coulster van Heylo moet overleden zijn omstreeks 1467, want op dien tijd komt zijn zoon Jacob als Heer voor. Deze had in huwe- lyk Jonkvrouwe Hillegonde, Heer Jans dochter van der Laen, die hem vier doch ters schonk: Maria; Josina, later gemalin van Heer Jacob van Egmond van Mere- steijn; Syburg, in den echt getreden met Heer Jan van der Mye; en Willemyne, de jongste, die, slechts gehoor gevende aan de inspraak van heur beweeglyk ge moed, het geluk harer toekomst niet liet afhangen van een adelyk wapenbord, maar met een jongeling van lagere ge boorte huwde, waardoor zy, naar de woorden van den trouwhartigen kronijk- schrijver, "haer selven mishielijckte". Jonkvrouwe Maria, Erfdochter van Heylo en ter Coulster, bracht Heerlyk- heid en kasteel ten huwlyk aan Heer Pieter van Ruyven, zoon van den Hout vester van Holland, Niclaes van Ruyven en Vrouwe Judith, Pieter Aelbouts doch ter van Haerlem. Hy blijkt in 1486 reeds overleden, want toen was Maria wedu we, wie hy slechts eene dochter, Josina, had nagelaten. Zoo het kasteel by de ongeregeldheden van het tot opstand getergde Kaas-en- broods-volk, in 1492, waaraan ook de Heyloërs een werkzaam aandeel namen, niet te lijden hebbe gehad de tijding die er op den vroegen vrijdag-uchtend na Sint-Jan (24 Juni) 1517 werd aan gebracht, was dreigend genoeg om het hart der burchzaten met een angstig voorgevoel te bekommeren: de Gelder- sche knechten, die Medemblic stormen derhand hadden ingenomen en verbrand, waren roovende en plonderende Kenne- merlandwaart getrokken, en op donder dagavond tusschen 10 en 11 ure Alcmaer binnen gevallen, waar zy zich hadden genesteld, om den omtrek plat te loopen, te ruiten, en te moordbranden. Hoe zy in de stad zelf huishielden, daarvan moest het gerucht, door vluchtende burgers verspreid, groote vreeze baren in de om streken: „een ontelbare Schat van Geldt, Goudt, Silver, Kleinodiën en Juweelen, mitsgaders kostelyke Laakens, Linnen, Wolle, Zijde, Fluweel, en andere dingen van groote waerde" sleepten de vrijbui ters samen, "zoo dat Beddens, Koper en Tin geen gading was". De angst voor de woeste schaar was zoo groot, dat vluchtende ouders hunne kinderen in den steek lieten. Adriaen Doedesz, toen maals een knaapjen, verhaalt er in zijne "Memoryen (M.S.)" het volgende van: "mijn ouders, mitsgaders de voorneem- ste van den Burghers sijn door vreese metterhaest de stadt uytgelopen, ende ick bleef daer binnen met myn oems meyt. Ende twee daeghen nae dat de kneghten inder stat ghecomen waeren, was daar een groet gheruente onder 't ghemeyn volck, dat men nae de plunde- ringhe de gantsche Stadt zoude aen brandt steken, waerdoor wij met een grooten Hoop vrouwen end kinderen zijn gheweken in die bagyne weidt an de noort syde van de stadt, alwaer wy laghen 3 daghen ende twee naghten, verwaghtende alle uijren den brant, ende ten laesten worde ons ghebootscapt dat de stadt verbeden was, soe en syn wy alle wederom ghegaen, elc nae syn huys, dat men wel opgeschickt vonde, behal- ven het groot gewalt, moetwille, roepen end karmen, dat men alle sins opter straeten end elders hoorden en saegen". Doch alleen met den blooten schrik kwa men de Alcmaerders er niet af: de vreemde boeven stichtten bij hun vertrek om de zuid werkelijk nog brand in de stad, zoo dat er twee molens en een hon derdtal huizen de prooi der vlammen werden. De rook, die op den Coulster, eerst van het brandende Alcmaer, vervolgends nog naderbij van de in vlammen opgaande Nieuwpoort, duidelijk bespeurd werd, was een dreigend voorspook van wat de burcht-zelf wachtte, die misschien geen genoegzame sterkte tot verdediging op leverde, of ten minste den burchtzaten, des strijdens ongewoon, niet verdedig baar toescheen tegen de woeste "duy- vels-knechten", wier nadering alles reeds in rep en roer bracht. En het duurde ook niet lang of de duivels-knechten waren er; wat hun nog der moeite van plondering waardig scheen, vergrootte de buit en daarop vermeerderde het kasteel de vlammende krijgsbakens, die hunne verwoestende baan aftekenden. Vrouwe Maria beleefde deze vernieling der schone goederen nog: niet tegen staande dergelyke verdrietelykheden be reikte zy eenen hoogen ouderdom, en overleed eerst in 1528. Heylo en de Coulster waren echter reeds vroeger overgegaan op Heer Anthonis van Nyvelt een Utrechts Edelman, die met hare erfdochter Josina in den echt ge treden was. Uit dit huwlyk sproten zes kinderen, waarvan de oudste, Geraert van Nyvelt, Heer van Heylo en Oesdom, en bezitter van den Coulster werd. Zijne echtgenote was Willemyne van Schagen, weduwe van Heer Cornelis van Borssele van Mynden, en eerder weduwe van Rid der Gerrit van Romerswael, Heer van Nieuw-Strijen. Heur derde huwelijk was weder van geen langen duur; by een twist van Heer Geraert met Adriaen van Bronckhorst, een tooneel misschien als in de Bedumer pastory, trok de laatste zijn zijdgeweer en Vrouwe Wille- mijne was nogmaals kinderloze weduwe. Zij huwde ten vierde maal met Joan van der Does, Heere van Noortwijck. Heer Geraerts broeder Jacob en Nyvelt, was als jongeling in Henegouwen over leden. Of Heylo en de Coulster, welke laatste intusschen uit zijne puinhopen weêr eenigszins was opgehaald, daarop nog in handen der volgende zuster, Margareta, zijn geweest, durf ik niet te bepalen, maar de jongere, Clara van Nyvelt, gehuwd met Heer Dirck de Wael van Moerskercken, schijnt het kasteel later te hebben bewoond; ten minst zy overleed er in 1550, en, even als hare oudere zuster, kinderloos. De jong ste der zusters, Cornelia, was Nonne in de Praemonstratenser Jonkvrouwen Abdy by Delft. Anna van Nyvelt, die op Clara volgde, en gehuwd was met Heer Huybert van Vliet, uit den stam van Woerden, Heer van Bergambacht en Hoenkoop, erfde daarop huis en Heerlijkheid, maar bezat ze weldra, door den donkeren loop der tijden, luttel in ruste. De inwendige beroerten, uit de opkomst der Hervorming, de vermeerdering der bisdommen, en de stijgende ontevreden heid veler edelen ontstaan, begonnen reeds de schaduwen hunner nadering voor zich uit te werpen. In 1567 waren ze ook in Kennemerland daar. Op den 6en April was er groote onrust op den Haerlemmer heirweg: de krijgsknechten des Heeren Battenburch waren in aan kocht; wat zij wilden wist men niet, maar men wachtte niet veel goeds. De Coul ster, rustig achter zijn hoog geboomte verborgen, leed evenwel geen last, en Heylo evenmin: de vreemde gasten trok ken naar het meer noordwaarts gele gen Reguliers Convent de Varnebroeck, nabije Alckmaer; maar vernemende, dat zy "van den geweldiger Provoost met paarden en knechten" vervolgd werden, spoedden zij zich nog des avonds door Alckmaer naar West-Friesland; "onder dese, soo 't gerucht na ging, soude ge weest hebben de Heer van Batenburch met enige van syne kinderen". Een andere bende, 's Heeren volk van Bre- derode, was by Heylo zywaart af naar Egmond-Binnen getrokken en koelde er de hitte der roofzucht aan de schoone Abdy; wellicht hebben zy er, in hunne baldadigheid, ook vuur in geworpen en is daardoor eenige brand ontstaan, maar de vernieling geschiedde niet door hen, hoe dikwerf dit ook als een feit is opge geven en nageschreven. Den volgenden morgen trokken zy voorby Alckmaer, rijk aan roof" geladen op twee wagens, op de eene wagen hadden zij mede geno men den prioor van den selven Abdije genaempt heer OTT. Mei-dag daarenvolgende togen er nieu we krijgsknechten voorby, maar hun tocht was geregelder: „zy waren ruiteren en knechten van den Provoost, uitgezon den om den ongeregeldheden een einde te maken, en die van Batenburch en Brederode, die West-Friesland ontvei- ligden, te vangen. "Op de selfde tijt" was ook Carel van Brimeu, Graaf van Megen, van eenige bevelhebbers ver gezeld, op den zandigen en weinig be lommerden weg, om de handelingen in West-Friesland te leiden en te regelen. Zeker waren de Heeren vermoeid van den langen rid, of hadden wellicht nadere inlichtingen noodig: zy trokken tenminste niet door, maar verlieten de heirbaan voor den Oosterweg, en sloe gen achter Heylo de breede laan in, die naar het kasteel leidde. Ik betwijfel of Heer Huybert daar was, om den hoo gen gast in eere en naar waardigheid te ontfangen. In dat geval, dunkt my, zou de uitnodiging der Alckmaersche Magi straat aan den Grave, om hem te noo- den binnen de stad te komen, eene onbescheidenheid zijn geweest. Maar hoe het zij, de Graaf bevond zich in de muren van de Coulster op zijn gemak, en sloeg het voorstel der gedeputeerden van Burgemeesteren beleefdelyk van de hand. De Alckmaerders, van hunne goede gezindheid evenwel in ruime mate willende doen blijken, zonden daarop „wyn, bier en voorraat, zoo dat behoorden maar het kasteel, zoodat de Heeren, die er drie dagen vertoef den, alvorens naar Medemblick te ver trekken, niet over gebrek behoefden te klagen. Heer Huybert overleed in 1572, na latende twee zonen, Jan en Antonis, en vier dochters: Geertruy, Emerentia, die aan Gijsbrecht van Bronckhorst huw de; Maria, die Heer Arent, den laatsten IJsselsteyn tot echtgenoot had; en Josina, die in 1601 als Nonne van Maryendale, by Utrecht, overleed. Jan van Woerden van Vliet, Heer van Hoenkoop, Heylo en ter Coulster, was toen weduwnaar: een jaar tevoren had hy zijne echtgenote Aleyde van Duvenvoorde, dochter van Jacob van Duvenvoorde, Ridder, Heer van Op dam, en Vrouwe Geertruij van Liere, door den dood verloren. Zijne leven dige deelneming van 's lands belangen hielden hem van zijne erfgoederen ver wijderd. In 1572 gemachtigd tot rege ling der krijgszaken in 't Noorderkwar tier, werd hy tevens door Aldegonde in 's Prinsen naam aangesteld tot Burge meester van Haerlem, van welke stad hy als afgevaardigde verscheen op de eerste vrije Staten-vergadering, in dat zelfde jaar te Dordrecht gehouden. Dat hy, spijt Assendelft, Schaghen en de Vries, by het spoedig daarop ge volgd beleg van Haerlem geenszins de behartiging der hem opgedragen belan gen verwaarloosde is uit zijne vorige handelingen begrijpelijk; dat men op zijn landkasteel in groote bezorgdheid over hem verkeerde is natuurlyk. (Een schans, door 's Princen volk te Heylo aangelegd en bezet, beveiligde het dorp voor de stroopende legerknechten der Spaanschen.) De vlammen, die van tijd tot tijd uit de naar de Haerlemmer zijde gelegen dorpen Castricum, Baccum, Uytgeest en Limmen opsloegen, en de geruchten der daarby gepleegde baldadigheden en gruwelen, moesten het ergste doen vrezen voor Haerlem, welk wakkere, soms bittere tegenstand „Duc d'Alfs soon" niet weinig in toornige stemming bracht, en zijne soldaten dreigend de vuisten deed heffen tegen de tergende verdedigers daar binnen. En nu eindelijk, terwijl de heldere Juli- zon schittert over het veelkleurige woud en de groene weiden van Kennemer land; terwijl de leeuwrik den blaauwen morgenhemel van zijne vrolyke tonen doet trillen, en de nachtegaal de grauwe duisternis door schallende zangen aan- lokkelyk maakt; terwyl de duinhaas den zwoelen middag ontschuilt in het koele berkenbos, en de flodderende meirkoet in de luwte der rietgorsen, en alleen de bonte en onvermoeide vlinders ruste loos van bloem tot bloem dartelen, van de weide in het woud, van het woud naar de duinen terwijl daalt er een wolk van angst en treurigheid in de ge moederen der menschen, en werpt eene sombere schaduw over aller gelaat: het is de "tydinge dat Haerlem in is", een tydinge die zich "niet alleen continu eert, maer ook hoe langs hoe meer ver meerdert", en de ingenoten van den Coulster doet sidderen van de overtui ging: "nu is Heer Jan des doods" Maar het duurde slechts kort dat zy hunne onrust en vreeze, anders dan be dekt en in 't geheim, aan elkander durf den meedelen. Kwartiermakers en voor- loopers van het Spaansche heir ver schenen reeds spoedig daarop, om Don Frederick met de zijnen plaats te ver zekeren; en op den 16en Juli dreunde de Haerlemmer weg onder het hoefge trappel van 3Ó0 ruiters, en wolkte het heete stof onder den voetstap van 2500 krijgheden omhoog. Op den middag was Heylo bezet, en een Spaansche wacht met eenige lichte ruiters legerde zich op den Coulster, en speelde er heer en meester. Twee dagen later scheen er een glimp van verademing, en er waren, die reeds aan ontheffing begonnen te gelooven: het leger brak weder op, en sloeg den terugweg naar Haerlem in; met schrik en eenige plon dering was men alzoo vrij! Maar de vroege morgen van^Vrijdag den 21 en Augustus, die met een „zeer quaad onweder" begon, bracht ook het onweder des krijgs voor goed terug en een Spaansche voorwacht op den Coulster. Van nu af aan was "het oorlogh in vol len ganghe", en alles lag daarvoor ach ter, gelijk Leuwenhorns kronijk-rijmer zingt: Nota bene: hoe het, in Hollant was verkeert; Men koght een Spies, schoon en geel van coleure Om een Koe, want zy was anders niet waert... 't Was al te doen met houwen en smyten... Eens mans leven was toen niet waerdig twee myten. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Uitkijkpost : nieuwsblad voor Heiloo e.o. | 1952 | | pagina 3