S C H U T T E R IJ. 297ste Staats-Loterij. Advertentiën. J. Obdam, ontslagen machinist van de Holl. spoorwegmaatschappij, is door de rechtbank te Haarlem wegens het zonder opzet gevaar doen ontstaan voor een trein, waardoor een botsing is ontstaan (op 14 April 1878, bjj Driehuizen gem. Yelzen) ten gevolge waarvan verscheidene personen, hoewel niet belangrijk, zijn verwond geraaakt, veroordeeld tot 6 maanden celstraf. Zaterdagavond heeft een man in de Marnixstraat bij de Zaagpoort te Amsterdam in een twist zijne vrouw uit het raam van een tweede verdieping geworpen. Zij is in beden- kelijken toestand naar het gasthuis gebracht. Een persoon te de Rijp, in vergevorderden staat vau dronken schap verkeerende, had de onvoor zichtigheid een brandende tabakspijp in zijn jaszak te steken, waardoor zijn jas en andere kleedingstukken heg mnen te branden, doch door zijne dronkenschap werd hij er niets van gewaar. Een voorbijganger, die hem er opmerkzaam op maakte en hem in het blusschen behulpzaam was, redde hem alzoo van een gewissen dood. Een bediende op een kassiers kantoor te Amsterdam was door on gesteldheid van een kassiersknecht met het ontvangen van wissels, pro messen enz.belast. Toen hij onge veer f 2000 had ontvangen, hield hij op met inkasseeren en ging met het ontvangen geld op de loop. De helft daarvan verteerde hij in losbandigheid en zedeloosheid. In Rotterdam werd hij gearresteerd en gevankelijk naar Amsterdam gebracht. Een hulponderwijzer te Olst is in hechtenis genomen en gevankelijk naar Zutfen overgebracht, beschul digd van in qualiteit van boekhouder bij het armbestuur te Olst, een som van f2700 te hebben verduisterd met behulp van valschheid in geschriften. Omtrent een Vrijdagnacht te Schaerbeek, bij Brussel, plaats gehad hebbenden brand in een vernisfabriek, verneemt men het volgende: Des nachts omstreeks half 2 ure hoorde men in den omtrek een hevige ontploffing en eenige oogen- blikken later sloeg overal de vlam uit het dakwerk en de bovenramen van het gebouw. Terwijl daarop eenige manschappen der brandweer en an dere personen haastig naar binnen drongen om voorloopig hulp te verleenen, volgde er een tweede, nog veel heviger ontploffing. Op 't zelfde oogenblik hoorde men vreeselijke noodkreten uit het binnengedeelte en toen de deur zacht geopend werd en de priores binnen trad. De bewaakster stond op en maakte een diepe buiging. „Hoe gaat het met de zieke?" vroeg de binnengetredene. „Zij slaapt, eerwaarde moeder," gaf de non ten antwoord. „Het is ean treurige omstandigheid, die haar hier heeft gebracht," verklaarde de priores; „de poiitie houdt een waakzaam oog op haar. De politiechef zeide nog heden dat een graaf, vergezeld van een ouden jood, gevangen zijn genomen, en ik twijfel er niet aan, dat deze gevangene dezelfde graaf is, van wien zij in haar waanzin spreekt." Sara, die deze woorden hoorde, voelde het bloed ia hare aderen bijna verstijven, maar zij verroerde zich niet en deed alsof zij sliep. „Zijn de Polen geslagen? Is de opstand gefnuikt vroeg de andere non, een gebo ren Poolsche, haastig.' Wordt vervolgd. zag men zes personen, geheel en al overdekt met brandende olie, in volle vlam naar buiten snellen. Onmiddellijk werden uit de huizen dekens en lakens toegeworpen en hun door de omstan ders om 't lijf geslagen. Een der ongelukkigen, door vlam en pijn verbijsterd, liep op een draf gillend weg. Eerst toen hij in een andere straat bedwelmd nederviel, gelukte het, hem te hulp te komen. Onderwijl riep een vrouw uit de 2e verdieping van het brandende gebouw om hulp. Bemerkende dat men haar niet meer kon bereiken, sprong zij naar bene den, met het gevolg dat zij gekneusd en met gebroken been moest worden weggedragen. Buiten haar worden nog negen slachtoffers genoemd waaronder vier personen die ter hulp waren toegesneld en bij de tweede ontploffing, door het springen van een vat petroleum veroorzaakt, in vlam waren geraakt. Reeds dadelijk scheen er voor hen, alsook voor den eigenaar der fabriek, den heer Motke, en nog een zesde persoon weinig hoop op levensbehoud te bestaan. Bij het wegruimen van een puinhoop, eenige uren na den brand, vond men de hand van een mensch eu verkoolde stukken vleesch. Ook van het paard in den stal vond men de verkoolde overblijfselen. Naar men zegt, had de heer Motke, zonder de vereischte ver gunning, een gedeelte van zijn huis ingericht als vernisstokerij. De Würzb. Pr. verhaalt Dezer dagen werd door de genade des konings uit de gevangenis te Halsheim iemand ontslagen, die er volle 39 jaren in had doorgebracht, wegens een moord op zijn vrouw gepleegd. De wensch om zijne laatste levensjaren in vrijheid door te brengen, was in den laatsten tijd steeds krachtiger bij hem opgekomen. Meermalen reeds had hij zich gewend tot het bestuur van zijne gemeente, met verzoek iets voor hem te doen, doch zonder re sultaat. Eindelijk smeekte hij den koopman die hout aan de gevangenis leverde, een verzoek om gratie voor hem in te dienen, en deze wist zijne invrijheidstelling te bewerken." Na d.e ïiermis. PARODIE. Uit is hier de pret en zal elders beginnen Reeds breekt men den rommel hier af, (naar ik zie; De Heldersehe duiten, Goddank, ze zijn (binnen Roept menigeen juichend en zegt ons, (adie Op die bank in het plantsoen daar, Zat een arme jongeling, Die wat suf keek, daar hij nachten Achtereen aan 't zwieren ging. Nevens hem zat zijn beminde, Op de kermis opgedaan, Die vergeefs hem dringend smeekte Toch met haar naar huis te gaan. 't Mocht niet baten. En de jongling Sprak: „houd toch je mond, Janet, Alles draait me voor mijn oogen, Ten gevolge van de pret. Is 't reeds dagof is 't nog avond Zie dat ronde ding daar staan! Zeg, Janet, zou het de zon zijn, Of is het de volle maan? Dat was eerst een echte kermis! 'k Wou dat 't altijd kermis was! Want, ik houd zooveel van meisjes En drink zoo graag een glas. Maar, Janet, het is de waarheid, 'k Kan niet op mijn beenen staan; Och, ik zou zoo gaarne willen, Maar, ik kan niet huiswaarts gaan. Daar zwaait hen een troepje matrozen voorbij; Hun zang, schoon wat schor, klinkt nog (lustig en blij. Een hunner houdt stand en zegt toen tot J anet „Kom maar met mij mee, want je vrijer is vet! En de jongling sprak weer: Netje! Is de pret nu waarlijk uit, En verteerde ik al mijn guldens Tot den allerlaatsten duit? O, mijn hoofd dat schijnt te bersten! Nu eens kan ik je niet zien, Dan weer zie 'k niet een Janetje, Maar ik zie er vast wel tien! Nog steeds ruischt het in mijn ooren, Die trompet, die vedelklank, En ik moet hier blijven zitten, Onder 't groen, op deze bank; Want ik heb te veel gedronken; 'k Kan niet op mijn beenen staan Och, dat allerlaatste glaasje, Dat, Janet, heeft 't mij gedaan, 't W«s verleden jaar toch anders O, toen hield ik beter vol Toen kon ik mijn huis nog vinden Thans, - mijn hoofd draait als een tol! Hoor die menschen daar eens zingen. Die doen beter dan wij hier, Want wij zitten hier te suffen En we hebben geen pleizier. Maar, ik wil je wel beloven, Voortaan zal 'k 't beter doen. Kom, Janet, wat dichter bij me En verkwik me door een zoen." Maar Janet begon te mopp'ren, En zeivrijer zanik niet Of ik laat je alleen hier zitten Want je wordt vervelend, Piet! Weer gaat hun een troepje luidzingend (voorbij 't Zijn knapen, met iedereen meid aan hun zij. Al zijn ze ook vroolijk, ze zijn flink ter been, Want tipsy of dronken, zoover is er geen. En hij sprak weer: „ja, 'k zou moeten Trachten kalm te zijn, 't is waar Maar bij deze kermis denk ik Steeds aan die van 't ander jaar. Toen was ik met mooie Klaartje Vele nachten uitgegaan; Maar, het kwam me lang zoo duur niet Als ditmaal met jou te staan. Ach,f het was toen vrij wat beter Met mijn beurs dan thans gesteld, Want ik hield nog ruim drie gulden Over van mijn kermisgeld. 'k Wil 't je nu met een maar zeggen, Dan weet jij er alles van, Mijn horloge en mijn ketting, Beiden staan thans bij „oom Jan." Och, Janet, wat maakt de liefde Menig mensch toch dom en dwaas Dit bewijst u klaar mijn voorbeeld, Want, ik heb niets meer, helaas! Kan je mond me, lief Janetje, Dan geen enkle troost meer bien? Mijn horloge en mijn ketting, Wanneer zal 'k ze wederzien? O, kon ik maar huiswaarts komen, Lag ik toch maar in mijn bed! Maar, ik moet hier blijven zitten Aan de zij van mijn Janet. Daar naderen vroolijke krijgsliên ons paar. Een zegt: meisjelief, wel, wat doe je toch (daar Ga liever met mij, want die suffende knaap Valt aanstonds, dat zie ik, voorzeker in (in slaap. En hij sprak weer„o, Janetje, 't Is de waarheid, wat die guit Daar zoo even tot je zaide; Ik houd het niet langer uit. Maar, als ik ben ingeslapen, En dat doe ik zoo meteen Zal je dan hier bij mij blijven? Laat je me dan niet alleen? Wil je dan hier op mij passen, Doe je dat, o, liefste mijn, Wil je hier dan mijn verpleegster Wil je mijn beschermster zijn En zijn hoofd zonk achterover; Machtloos op de bank terneer. En Janet zeï: „dat is eenmaal, Maar, 't is ook de laatste keer." Daar vraagt haar een stuurman„kom meid, (ga je mee? fc, Ik heb plenty geld en ga morgen naar zee. j Ik meen het. Nu, vriend, dat is goed, (zei Janet, Ik houd niet van slapers, maar wel van 11 (de pret. En 't was morgen. Helderstralend Scheen de zon aan 's Hemels trans. Praai werd het plantsoen beschenen Door haar schitterenden glans. En toen tal van kermisgasten Bij die bank was blijven staan, Kon daar ieder, die nog zien kon, Een spektakel gadeslaan Twee agenten brachten Pieter, Onder veel gejuich en spot, Zwaaiend naar 't „Bureau" en petten Onzen vriend daar achter 't slot. En een oude zedepreker, Zelf niet nuchter, sprak„O jeugd, Zoo is 't lot van hem, die afwijkt Van het reine pad der deugd." De jongens, ze lachten en riepen „hoezee"! Men ging met d' agenten een eindje nog meê, Men hoorde gelach en gejoel om hem heen; Maar meelij met Pieter, och, dat had er geen. Geruit J. Aan SCHUTTERS, die om noodza kelijke redenen de Gemeente moeten verlaten, wordt in hun belang her innerd, dat zij vooraf daarvan kennis moeten geven aan den Kommandant hunner Kompagnie, dewijl art. 57 der Schutterlijke wet onder anderen zegt, dat z ij, d i e z o n d e r voor kennis hunner superieuren de gemeente hebben verla ten, met geldboeten zullen worden gestraft. De Auditeur bij den Schuttersraad der d.d. Schutterij te Helder, A. VAN VOORNVELD. 4de Klasse. le Lijst. No. 12847 f 25.000. No. 17893 f1500. Nos. 490, 2574 ieder f 1000. No. 4657 f 400. Nos. 7527, 15449, 20981 ieder f200. Nos. 590, 2007, 7799, 8381, 8403, 10840, 12235, 14646, 15418, 16269 ieder f 100. Burgerlijke Stand Helder. Van 59 Juli 1878. ONDERTROUWD A. Bakker, torpedist en J. v. d. Bogaard. GEHUWDGeene. BEVALLENR. Manheim geb. Winkel, D. A. M. Sikkes geb. v. d. Stijlfti, D, J. M. Wallast geb. Wagenaar, D. H. Muusze geb. Booij, Z. C. D. van Straaten geb. Bregman, Z. D. E. v. d. Hoeven geb. Kaat, D. C. Harms geb. v. Waardenburg, D. OVERLEDENM. Pons, 4 w. A. J. M. Terra, 7 m. J. Pauwels, 42 j. E. G. G. Kelderman, 31 j. Getrouwd N. H. KLAASSEN EN M. SCHRAA, die tevens hun dank betuigen voor de belangstelling bij hun huwelijk on dervonden. Opmeer, 5 Juli 1878.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Vliegend blaadje : nieuws- en advertentiebode voor Den Helder | 1878 | | pagina 2