Bulletin van 't Vliegend Blaadje van Zaterdag 23 Febrnari 1907. RAMP HARWICHBOOT. Zes passagiers en vijf man der equipage gered. De Verslaggever van de „Nieuwe Rotter- damsche Courant" seinde Vrijdagavond te 10 uur aan zijn blad: Zooal3 ik u reeds meldde, kon het ver slag in het Eerste Blad slechts in de hoofd punten volledig wezen, omdat de telefoon lijnen van hier verstoord waren door den storm, en het telegraafkantoor zoo overstelpt was van telegrammen voor het binnenland en heel Europa, dat er op tydig overseinen niet viel te rekenen. Met dat al verdwijnt de actuliteit van de nadere bijzonderheden voor hot allesover- heerschende feitde redding. En om u daarvan bericht te doen, vertel ik u het on derhoud na, dat ik onmiddellyk na aan komst had met den stoeren kapitein van de stoomloodBboot Hellevoetsluis, den onver schrokken J. Berkhout, die, met Jansen van de Reddingsboot samen, het werk der helden heeft geleid. .Ik was uit zee binnengekomen ver telde my deze schipper in zyn hut, terwyl de dankbaarheid om het dappere doen van zyn jongens hem uit de oogen glom om dat ik een signaal van het loodswezen had gekregen. Toen ik in de Berghaven aanlag, kwam daar niemand minder dan Prins Hen drik aan boord, en aanstonds op de brug staan, waar hij niet afging, al zetten de sneeuwvlagen ook nog zoo fel op, en al was het buiten ook nog zoo bruin, een onver schrokkenheid voor een vorst, die daar niet aangewend is, waarvoor wy allen den groot sten eerbied hebben. Dapper bleef hy tot het einde toe staan, en goed in orde, want Z. K. H. rookte nog smakelijk zyn sigaar. „De bedoeling was, dat de Prins bij ons de stoomreddingboot zou volgen, die gelijk tijdig uitging, om een nieuwe poging te wa gen. En zoo gebeurde het. Jansen had nu een jol achter zich, bemand met vier ma trozen van het loodswezen. En waarachtig, die jongens hebben er het begin mee ge maakt, al was de zee ook nog zoo moeilyk en spaarden de kwade buien hen allerminst. Die jol kreeg verbinding met het Noord er- hoofd, waar het wrak zit. Werd tegen de pier gesmeten, zoodat wy dachten dat zy te pletter zou slaan. Maar in plaats daarvan gaf Klaas Ree zichzelf een gooi en joempte op de steonen, waar de branding overheen liep. Half loopende, half zwemmende, tot den hals in de golven en het water is koud scharrelde hy voort naar den kop. Ieder oogenblik vreesden wij hem te zien weg slaan. Maar hij bereikte een paal, kroop er op, en bleef er wel een half uur op zitten. Met een lyn zat hy aan de reddingboot vast. .Inmiddels volgden zyn drie kameraden uit de jol zyn dapper voorbeeld, joempten ook op de keien, waarover heen de branding raasde. De reddingboot was intusschen voor anker gegaan. .Toen grepen de vier jongens elkander vast, om steun te hebben tegen het geweld van de zee en zwemmende, loopende, gingen zij al verder naar buiten, tot zij allen het hoofd bereikten, op een 50 meter van waar het wrak zat. En het geschreeuw en gewuif van de schipbreukelingen misschien ook wel de Prins, die hen gadesloeg maakten de jongens zoo dapper als leeuwen. »Nu wilde het geluk, dat er van de rBer- lin" nog een tros afhing in zee, opgewaaid door den storm naar hen toe. Telkens werden de jongens door de sneeuwvlagen en bruis koppen aan onze oogen onttrokken. En toen ik zag" zei de kapitein van de loodsboot fhoe die vier arme jongens daar tobden met de zee, dacht ik: Ze moeten en ze zullen hulp hebben. En ik vroeg aan de mannetjes aan boord: „Kom, jongelui, wie wil er?" Meteen kreeg ik er veel te veel. En daar zaten er al weer vier anderen van mijn loodsboot in de tweede jolde leerlingen C. de Gorter, Harm van der Meulen, L. de Braam en J. de Geus. Hun hulp is het geluk geweest. Want op dezelfde wijs kwa men zij aan de Noorderpier, sprongen op de overspoelde keien, ploeterden arm in arm door de branding naar de keien, tot er daar acht jongens samen waren aan het hoofd, vaak tot de halzen in het koude bad." «Ja" vervolgde een van de .jongens", die er bij was geweest, simpelweg .want schipper, de zee ging zoo bulderend te keer. Maar we pakten den tros van de .Berlin" en bonden er een nieuw eind aan, tot we het op een paal van de pier vast konden zetten. En zoo konden zy komen. „Het wrak lag 5 meter boven ons uit, de tros in de schuinte naar de pier zal een 20 meter lang zyn geweest. Op het wrak was een steward, die begreep ons. En hy maakte het zijn verkleumde gezellen duidelijk. Toen eerst kwamen er twee stokers naar voren; zy bonden zich een lyn om het middel en lieten zich glijden; dan kwam de steward zelf, dan twee vrouwen en de anderen, tot tien in het tal, allemaal met de handen gly- dende langs het eind. Wy met ons achten, arm in arm, kwamen zoo ver mogelijk in de branding vooruit, grepen de stumpers by armen en beenen, om hen vast te vatten, want ze waren zoo slap door al die ellende. Een enkele sloeg te water, kwam weer op en we grepen hem. Twee aan twee zwemmende brachten we ze stuk voor stuk eerst maar een droogte op de pier. Die arme bliksems van vrouwen alle fut was er uit. Over onze ruggen sjor den we haar «Ja' zei de kapitein .en toen op een moment kwam er weer een stuk water dat de jongens met vrouwen en al omsmeet. Wy zyn voor geen klein geruchtje vervaard, maar we stonden te trillen aan boord, om de kerels.' De .jongen" die mee had gered, vervolgde: .Die vrouwen hebben we eerst op een baken gelicht, en door een Rotterdamsche jol, die ik nog niet ken, kregen wc toen waarachtig weer verbinding met de redding boot. Zoo haalden we van daar een dikkere lijn naar de baken en daaraan trokken ze hen stuk voor stuk naar de schuit van Jansen. «Je hield je hart vast. Ze waren van al die kou, zoo doorwaternat, onbeschut onder het sloependek van het wrak, tot in hun merg uitgeput. Toen we kwamen, lagen ze als lam over de verschansing, maar nog wuifden de stakkers, terwyl ze al niet meer op hun beenen konden staan. En vierkant hadden ze zich laten zakken. .Toch kregen we er zoo tien op de redding boot. Twee vrouwen eronder en een kind zal ik maar zeggen, want het scheen met die plakkende kleeren en druipende haren nog wel een heel jong deerntje. .Maar waarachtig, drie dames bleven er achter, en een meiske, behalve de lyken, die er van gebrek^ al gestorven lagen. En dat was niet om aan te kijken, want die stumpers durfden niet, waren versuft.Toch. waa- rempel, toen ze allemaal op de reddingboot zijn, zien we een van die dames den laatsten moed samenvatten, en in Godsnaam ook aan de lijn gaan hangen. Maar of haar bewust zijn haar ontzonk, ze kon niet naar beneden komen, en bleef zitten op het berghout. Dat was niet langer om aan te zien. Want het duurde zoo misschien wel een uur. Wij er weer heen, weer op de pier, haar toegeschreeuwd om toch te volgen, en ineens... liet ze de handen los en sloeg neer. Maar nog grepen we haar en voerden haar zwem mende mee." .Nooit' zei de kapitein ,al zijn we nu ook niet van was, maar nooit zal ik het gehuil vergeten van de drie rampzalige vrouwen, die niet durfden en die we dus achter moesten laten in de branding, op dat ontredderde wrak. Ja, de tranen rolden me uit de oogen. Ik kreeg het zóó te kwaad, dat ik God dankte, toen we uit dat gejam mer mochten gaan. De jongelui hadden hun leven gewaagd, niets was er nu meer te doen aan die innige stumpers. En de vloed kwam weer op, 't was er zoo schrikkelijk bruin. Een van de jongens, De Ree, de eerste, die 't waagde, was de kluts al oen beetje kwjjt. .Maar die doorwaternatte, verkleumde schipbreukelingen, door het ijzige sneeuw water gehaald, waren op die kleine redding boot, zonder eenig gerief in de onstuimige buien immers niet best. En de Prins ge lastte, dat ze by ons aan boord moesten worden gehaald, om ze te warmen en goed te doen. Dus de jollen gingen weer uit, en brachten ze hier op de loodsboot. «Och, schipper, zei de redder ontroerd ,en hoe slap ze ook waren, ze wisten niet hoe ze ons onder het zwemmen hun dank baarheid moesten betuigen, de zielen. Die laatste vrouw aaide ons met haar verkleumde handen in 't gezicht, en kon niets meer uit brengen dan ,tak-tak-tak l Krampachtig kne pen de anderen onze handen .Wat een heerlijkheid"vervolgde glim mend {van welbehagen de kapitein toen we ze daar allemaal in hun natte plnnje aan boord hadden en ze dadelijk in de warme logies konden stoppen, de druipende plunje uit doen, onder dikke dekens, gloeiende kruiken. De hulp van Prins Hendrik daarbij, die 'talles aangezien had, is niet om na te vertellen, zoo hartelijk geweest voor die menschen. Handig hielp hy mee om hen de ijskoude bullen uit te trekken en in 't droge goed te steken; van de bemanning ging hij kleeren en handschoenen halen om ze hdh aan te trekken, en zelf voerde hij hun thee en brood, en sprak met ze als een doodge woon mensch zoo hartelyk. Prins Hendrik heeft het hart gestolen van ieder die hem bezig zag in dat eenvoudige, innige doen, om 't den bibberenden stakkers maar beha- gelijk te maken. En u had zijn gezicht eens moeten zien. Daar straalde de genegenheid uit, en net zoo sprak hy ook met ze. «Ja, want, niet waar, de arme bliksems hadden in die 36 nren, dwars in de sneeuw stormen en het barkoude weer, geen andere beschutting voor de overspoelende branding gehad dan dat armzalige, van beide kanten open sloependek, dag en nacht door, met den verdrinkingsdood voor oogen. Toch vielen ze mij mee, zooals ze nog waren, al konden de meesten niet meer staan. Ze na men het eten graag, hadden in al dien tijd ook niets te eten of te drinken gehad; een enkele wou zelfs rooken. En fcde cognac gleed erin ,,'t Was zulk een vervaarlyk slecht weer. „Uwe Hoogheid moet naar beneden gaan, zal een «iekte oploopen" zei telkens be zorgd 's Prinsen adjudant. Maar dan glim lachte Prins Hendrik even en schudde man haftig van neen tot hij eindelijk kon helpen om do schipbreukelingen warm te wrjjven. „De burgemeester en de loodscommissaris, de heer Van Heuvelen, waren ook aan boord. Wat waren die handen en voeten van de geredden toch ellendig wit. „Een mooi moment was het, toen de Prins, zelf heelemaal onder de sneeuw, de acht matrozen van het loodswezen, die de redding hadden verricht, liet aantreden om ze rond weg te bedanken en hun ieder de hand toe te steken. Tegen my zei Zjjne Hoogheid «Kapitein, die 22»te Februari zal mij lang heugen." .Maar aan dat huilen van die achterge blevenen moet ik niet terugdenken ontzettend was het, meneer. En nu moet n van boord, want we gaan weer naar zee Meteen maar weer kaptein, met dien storm?" .Wat zou dat? Van gisterennacht twaalf uur heb ik er in gezeten. »En de redders?" •Verdrogen zich, en gaan mee." Dat zyn de helden van ons waterland, en je weet niet wat je die jonge kerels zou aan willen doen. .Goede reis, kapitein Van alle kanten waren uit den wal de verrekijkers op het wrak en de redders ge richt geweest. Honderden stonden geschaard langs de keien en het strand, en dat mee leven, die emotie op de bleeke gezichten is niet te beschryven. Oqgedrongen stond de menigte uit te zien, de voeten in de sneeuw, de lyven onbeschut in de doordringende sneeuwbuien, die daar aan zee koud maakten tot in het mergMaar niemand dacht aan schuilen. Enkel jammerklachten gingen er langs de rijen, als er weer zoo'n barre bui op kwam zetten, om het onvolprezen helden werk van de dappere «jongens" in de branding opnieuw te remmen. Langzaam aan viel de avond. Loodgrijs bleef de lucht, witte schuimkoppen kwamen aanjachten en in de verte zag men de bre kers huizenhoog opspringen over het wrak. Maar de mannen achter de kijkers hielden den moed erin, en hunne berichten gingen als loopvuren rond. ,Een man op do pier, nog één, nog één. en dan de geredden". Zy wilden wel juichen, de verkleumde toe schouwers aan zee. Toen kwamen de sleepbooten, die er om gelegen hadden, eindelijk terug, en rappor teerden, onduidelijk, slecht te verstaan. De Wodan, Hoek van Holland II, Katwijk. Door de handen voor de monden riepen de men schen ze aan om tijding. Tot het eindelijk klonk: elf gered! De sensatie was ontroerend. En nu kwam de stoomreddingboot binnen, waarvan de bemanning dag aan dag het leveu koen had gewaagd, al lukte het haar niet. Spontaan klonk er ook voor kapitein Jansen en zjja dapperen een hoera van den wal. En eindelijk, eindelyk, een rookpluim, tel kens weer weg in de sneeuwjacht, tot er een schrijnend gele zon even door de wolkbanken aan de kim brak, zoo ontstellend dramatisch. En men zag de toplichten van de „Helle voetsluis" opdoemen, en later de vlag in top. Nader en nader kwam dat slanke schip. De menschen verdrongen elkaar. Het was als een paniek. Ze zagen den kapitein op de brug, zyn gezicht onverstoord glunder onder de beren muts. En dan, achter hem, den Prins. En de kapitein wenkte met de vingers, dat het er elf waren. Brancards waren aangedragen. Automo bielen stonden gereed om de schipbreukelin gen vliegend naar het hotel Amerika te ver voeren. De dokters, de pleegzusters op den steiger En de Hellevoetsluis meerde. Maar de menigte juichte niet. Op zoo menig stoeren zeemanskop zag ik de tranen. En ieder was stil van eerbiedige ontroering. De vuurtureD op de pier flappert alweer zyn licht door de buien. Het is halfzes, reeds grauwe schemer in die doordringende sneeuw jacht. Dikke sneeuw beneemt het zicht. Daar op dat wrak in de branding leven nog drie vrouwen! En nu, stuk voor stuk, worden de geredde schipbreukelingen uit de logies gedragen, het trapje op eindelyk weer aan den vasten wal. Maar in de brancards worden neergelegd, zoo zwak als ze zijn, en in dekens gerold, in plechtig staptempo door de menigte heen gevoerd, op de armen van de stoere dragers. Zoodra de auto's vol zijn, snorren ze naar het hotel. Dat is voor het publiek gesloten, als hospitaal ingericht. De verpleegsters gaan er heen. Die zaligheid om de verkleumde, uitgeputte lyven in de bedden te laten zakken, en onder de warme dekens te stoppen! De Prins komt van boord. Dan meteen breekt door de ontroering de geestdrift. En nooit heb ik Prins Hendrik zóó warm door het volk toe hooren juichen. Glimlachend dankt Z. K. H. vriendelyk voor deze ovatie, verbleekt even, stapt gauw in zyn automo biel, en rijdt terug naar het Paleis om Hare Majesteit de Koningin de prachtige tjjding te brengen als ooggetuige op de brug, in buien en branding. De geredden in het behagelijk logies, on der de goede verpleging maken het allen bevredigend wel. De meesten begonnen met zich aan bouillon te goed te doen. De eerste vraag van één jongen kerel was geweest.... om een sigaar. De namen van de drie geredde dames zijn B u 11 e 1, uit Berljjn, G a b 1 e r, uit Dresden en Schrödter, allen van het DuilBche operagezelschap. Daartoe behooren ook de dames Theile, uit Dresden, en mevrouw Wennberg, uit Berlijn, met haar zestienjarige dienstbode, die nog op het wrak achterbleven. De heer Wennberg is reeds onder de lijken herkend, en de geredde Iersche kapitein heeft verteld, dat hy, toen hy over boord sloeg, mevrouw Wennberg in de cabin had zien zitten, met het lyk van haar kind op den schoot. Verder zyn gered de heeren Jaboulet Verschere, de Franschman Frodessin, uit Iden (Dróme) en Emile Yung, allen passagiers, benevens de heeren Carter, Farthing (een 15-jarige dekjongen), de matroos F i s h e r, de stoker Pond en Legeraft, allen van de bemanning. Van de geredden vertelde mejuffrouw Gabler, dat er na het breken van het schip veel opvarenden door uitputting waren weg geslagen, zoodat er per slot nog slechts 15 over waren. Kort voor de redding werd nog een dame van boord gevaagd. De overgeblevenen klemden zich zoo krampachtig vast, dat haar alle bovenkleeren van het lyf gescheurd waren. Frl. Gabler zat tegen de verschansingdoordat de men schen in hun bedwelming telkens over haar beenen vielen zijn die opgezwollen. De ma trozen deelden broederiijk hun laatst rantsoen. Zaterdagmorgen 10 uur. De laatste drie vrouwelijke passagiers zijn gered. Hun namen zijm Theile, Wenn berg en het dienstmeisje. Aan boord bevonden zich nog 12 lijken. Dit Bulletin wordt heden middag aan de geabonneer- den op ons blad bezorgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Vliegend blaadje : nieuws- en advertentiebode voor Den Helder | 1907 | | pagina 5