die elkander zoo nabij kruisen dat zij in dien koers toort- sturende gevaar zouden loopen van elkander aau boord te gerakenmoeten beiden bet roer (den helmstok) aan bak boord leggenzoodat «ij elkander wederkeerig aan bakboord zijde voorbijvaren. In rivierenkanalen of andere enge vaarwaters moeten beiden alzoo stuurboordswal houdenzoo na als het vaar water gedoogd. De bepalingen in dit artikel moeten almede in acht ge nomen worden wanneer een stoomvaartuig een met ruimen wind zeilend vaartuig ontmoet. Bij ontmoeting van schepen die door paarden gejaagd worden, moet het stoomvaartuig den wal tegen over het lijnpad houden. Art. 4. Bij ontmoeting in engtenis het slroomopvarend stoomvaartuig vcrpligt zijne vaart te verminderen. Wanneer de engte zoo naauw is, dat niet ten minste vier Nederlandsche ellen ruimte tusscben de uitstekende deelen der elkander ontmoetende stoomvaartuigen zouden overblij ven moet het stroomopvarend stoomvaartuig de engte niet opvaren maar het gaande houden tot dat het stroomaf- varende stoomvaartuig de engte gepasseerd zij. De bepalingen in dit artikel zijn eveneens toepasselijk op de stroomen door getij veroorzaakt. Art. 5. Stoomvaartuigen op de ruimte onder sloom varen de in welk rigling ook, zijn gehouden overal uit te wijken voor een bij den wiüd liggend vaartuig over eiken boeg. Art. 6. Zeilvaartuigen op rivieren of in engten laverende moeten zich echter zorgvuldig wachten om tnsschen den stoom vaartuigen en den wal, welke deze houden moeten, te ge raken en zijn mitsdien vorpligt te wenden alvorens deze koerslijn van naderende stoomvaartuigen to kruisen. Art. 7. Een stoomvaartuig een ander vaartuig in eenig naauw vaarwater in dezelfde rigting oploopende en voorbij varende moet altijd het vaartuig dat het voorbijvaartaan bakboord van zich houden. De voorste moet alzoo houden naar bakboordszijde de oploopende naar sluurboordszijde. Wanneer echter het voorste vaartuig door paarden gejaagd wordtmoet het stoomvaartuig den wal tegenover het lijn pad houden. Art. 8. Wanneer een stoomvaartuig, door eenige omstan digheid buiten deszelfs toedoen zich iu de onvermijdelijke noodzakelijkheid ziet gebragt, om van de regelen in art. 3 en 7 gesteld af te wijkenis het verpligtterstond zijne vaart aanmerkelijk te verminderen, en, ten blijke dat het den wal aan hetzelve aangewezen niet kan volgen, bij dag, behalve de gewone vlag nog eene blaauwe vlag ter halvermast te hijschenen des nachtsbehalve de in art. 2 vermelde lichtennog een wit licht aan den boegspriet :e hangen en zoo wel bij dag als bij nachtbij het naderen van an dere vaartuigen den roeper te steken. Wanneer het stoomvaartuig in zoodanig geval, tusschen een vaartuig dat door paarden gejaagd wordt en het lijnpad moet doorvarenmoet het gejaagd wordende schipzoodra het aangeroepen wordtdeszelfs lijnen laten vallen. Art. 9. Zeilvaartuigen op de rivieren en stroomen zich met stoomvaartuigen bevindende, moeten met bezeilden wind, zoo veel het vaarwater toelaat, in het midden-vaarwater hou den of wel nabij den wal tegen over dien, welke de stoom vaartuigen houden moeten. Art. 10. Een stoomvaartuig op rivieren of stroomen bij nacht tijdelijk std liggende met de machines buiten wer king zal bij de twee gekleurde lichten nog ecne lantaarn van wit glas aan den top van den grooten mast hijschen en in het vaarwater voor anker liggendezal hetzelve des nachts eveneens eene lantaarn van wit glas aan den mast voeren met weglating van de gewone groene en roode lichten. Vaartuigen door stoombooten gesleept wordendemoeten desgelijksook wanneer zij in het vaarwater ten anker lig gen des nachts eene lantaarn van wit glas vertoonen. Art. 11. Bij mistig weder varende, zijn de stoomvaartuigen verpligt op scheeprijke vaarwaters voortdurend de klok te luiden. Ook moeten zij in zoodanig geval hunne vaart vermin deren zoodat die de viermijls-vaart niet te boven ga. Art. 12. Op houtvlotten, welke op stroomen of kanalen vervoerd worden moeten des nachts twee helder lichtende lantaarns met witte glazen geplaatst zijn eene vóór en eene achteronverschillig waar zij zich bevinden en of zij stil liggen of in de vaart zijn, Art. 13. Stoomvaartuigen welke kleine vaartuigen ont moeten of voorbijvaren, voor welke de golfslag door de rade ren veroorzaakt gevaarlijk kan zijn moeten zoo lang met verminderde kracht varen tot zij op een genoegzamen afstand van die vaartuigen verwijderd zijn. Wanneer dusdanige vaartuigen zoo nabij het stoomvaar- tuig zijndat de golfslag zelfs bij verminderde kracht ge vaarlijk is te achten moet het stoomvaartuig zijne werktuigen geheel doen stilstaanwanneer zulks zonder gevaar voor eigene veiligheid kan plaats hebben. Art. 14. Bij het brengen van passagiers en goederen aan boord van voorbijvarende stoomvaartuigenmogen de booten of vaartuigenwelke daartoe dienen zich niet bij het stoom vaartuig begeven vóór dat de vaartuigen geheel stilstaan. Art. 15. De stoomvaartuigen mogen de schipbruggen slechts met verminderde kracht doorvaren met inachtneming van de algemeene maatregelen van voorzorg en van de plaatselijke verordeningen welke voor afzonderlijke bruggen mogten zijn vastgesteld. Omtrent het voorbijvaren der gierbruggen moeten de plaat selijke verordeningen in acht genomen worden. Art. 16. A.le overtredingen der bepalingen van dit besluit zijn strafbaar volgens de wet van 6 Maart 1818 Staatsblad no. 12), of volgens het algemeen wetboek van strafregt wanneer daartoe termen zijnonverminderd de civile ver antwoordelijkheid der overtreders. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financien van Buitenlandsche Zaken en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluithetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Gegeven te 's Gravenhage den 9den December 184'5, (get.) WILLEM. De Minister van Marine (get.) J. C. R IJ K. 'i' De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) SCHIMMELPENNINCK. vatt der OIJE. - j

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep | 1846 | | pagina 2